Nederlandse mededingingsautoriteit (NMa)

BESLUIT

Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot afwijzing van een aanvraag tot het nemen van een besluit op grond van artikel 56, eerste lid, van de Mededingingswet.

Nummer: 1012/51

Betreft: zaak 1012, Van Eck Havenservice B.V.


1. Op 5 augustus 1998 ontving de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: d-g NMa) een aanvraag van Van Eck Havenservice B.V. om toepassing van artikel 56, lid 1, Mededingingswet (hierna: Mw). De klacht richt zich tegen Stichting Samenwerkende Havenbedrijven Rotterdam (hierna: SSHB) en SHB Havenpool Rotterdam B.V. (hierna: SHB B.V.), gezamenlijk verder aangeduid als SHB. De klacht heeft betrekking op het voorkeursrecht dat aan SHB is toegekend. De klacht heeft tevens betrekking op vermeend misbruik dat SHB zou maken van haar monopoliepositie op de markt van de inhuur van additionele, tijdelijke arbeidskrachten door in de haven van Rotterdam opererende ondernemingen.

I Betrokken partijen

Klagers


2. Van Eck Havenservice B.V. is een besloten vennootschap opgericht naar Nederlands recht en statutair gevestigd te Rotterdam. Haar werkzaamheden liggen op het vlak van het tijdelijk uitlenen van havenpersoneel.

Beklaagden


3. SSHB is opgericht op 1 januari 1968 en statutair gevestigd te Rotterdam. Zij is actief op het gebied van het tijdelijk uitlenen van havenpersoneel.


4. SHB B.V. is opgericht op 1 april 1995 en statutair gevestigd te Rotterdam. SHB B.V. heeft een groot deel van de bedrijfsactiviteiten van SSHB overgenomen. SHB B.V. treedt feitelijk op als werkgever van alle operationele werknemers die op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst zijn van SHB B.V. en SSHB. In december 1999 is SHB Holding opgericht, die boven SHB B.V. en SSHB is geplaatst. Tevens zijn twee nieuwe vennootschappen opgericht, te weten SHB Personeelsdiensten B.V. en SHB Services B.V. De SHB Holding telt 25 aandeelhouders, te weten: SSHB en 24 ondernemingen die actief zijn in de Rotterdamse haven. De bij de SHB B.V. betrokken havenbedrijven hebben gezamenlijk NLG 15 miljoen aan aandelenkapitaal bijeengebracht voor de oprichting van de SHB B.V.


5. Het personeel van SHB verricht fysieke laad- en loswerkzaamheden van bulkgoederen, stukgoederen en nat massagoed (olie, chemicaliën, etc).

Derden


6. Voorts hebben zich drie bedrijven als belanghebbende gemeld bij de NMa, te weten Intercedent Uitzendbureau, Intercedent Havenservices en Marine Cargo Services.


7. Er is een klacht tegen SHB in behandeling bij de NMa, die is ontvangen van Europees Massagoed-Overslagbedrijf B.V. (geregistreerd onder zaaknummer 1199).

II Historische achtergrond


8. De eerste arbeidspool in de Rotterdamse haven is opgericht in 1916 onder de naam Haven Arbeids Reserve (hierna: HAR). HAR betrof een samenwerkingsverband van gezamenlijke havenwerkgevers, en het personeel van HAR was aan te merken als het gezamenlijke personeel van de havenbedrijven. Deze pool had tot doel de beschikbare havenarbeidscapaciteit, waarin gelet op de aard van het ladingaanbod en de diversiteit van de verschillende havenbedrijven zich grote pieken en dalen voordeden, op een zo zorgvuldig mogelijke wijze te verdelen. Gelet op het grote maatschappelijke belang van de Rotterdamse haven en ter bestrijding van slechte sociale omstandigheden van havenarbeiders wordt vanaf 1916 door de overheid financieel bijgedragen in de leegloopkosten van havenwerkgevers. Dit wil zeggen kosten van afvloeiing van arbeidskrachten.


9. In de periode van 1955 tot 1968 werd HAR omgevormd tot de Centrale voor Arbeidsvoorziening (hierna: CVA). Op 1 januari 1968 werd CVA juridisch verzelfstandigd en werd SSHB opgericht. SSHB heeft de activiteiten van HAR en CVA voortgezet. De havenbedrijven bleven gezamenlijk financieel verantwoordelijk voor de gang van zaken binnen SSHB. Tevens is een garantieregeling opgenomen. Deze houdt in dat de garanderende havenbedrijven (deelnemers in SSHB) verantwoordelijk zijn voor het aantal werknemers waarvoor zij garant staan, ook in het geval dat de betreffende werknemers niet worden ingezet. Dit betekent dat werknemers die geen arbeid verrichten wel hun loon krijgen doorbetaald. Eventuele tekorten van SSHB werden naar rato van het aantal garantieplaatsen aan de garanderende deelnemers in rekening gebracht. De SSHB-werknemers bleven werknemers van de gezamenlijke havenbedrijven.


10. De kosten van de leegloop bij de havenbedrijven werden voor een groot deel gefinancierd door de overheid. Vanaf 1976 vond deze financiering plaats op basis van een jaarlijkse geldelijke bijdrage uit het Algemeen Werkloosheidsfonds (hierna: AWF). Deze jaarlijkse geldelijke bijdrage was gebaseerd op het thans vervallen artikel 69 van de Werkloosheidswet.


11. Sedert het begin van de jaren 80 is een groot aantal werknemers van de diverse havenbedrijven bij SSHB geplaatst. In dit kader vond bijvoorbeeld in februari 1983 een grote verschuiving plaats van werknemers van stuwadoorsbedrijven naar SSHB. Ter gelegenheid van deze verschuiving werd tussen de betrokken vakorganisaties en de havenwerkgeversorganisatie overeengekomen dat alle betrokken werknemers hun anciënniteit onverkort behouden en dat SSHB de opgebouwde anciënniteit honoreert. SSHB werd door deze verschuiving geconfronteerd met een grote uitbreiding van haar personeelsbestand. Nog steeds is een groot gedeelte van deze werknemers in dienst van SSHB. SSHB had tegen deze verschuiving geen grote bezwaren, aangezien de betreffende werknemers toch een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de havenbedrijven bleven en bovendien sprake was van leegloopfinanciering uit het AWF (zie randnummer 10).


12. Medio 1993 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Minister van SZW) te kennen gegeven, dat hij de financiering van de Havenpool wilde stopzetten. Tot dit tijdstip werd een jaarlijkse bijdrage van ongeveer 10 miljoen gulden gestort. Naar aanleiding van dit voornemen van de Minister is besloten tot reorganisatie van SSHB, waarover overeenstemming werd bereikt tussen de sociale partners. Dit resulteerde enerzijds in een overlegresultaat d.d. 26 november 1994, het zogenaamde Akkoord Modernisering SHB Rotterdam (hierna: het Havenakkoord) en anderzijds in de oprichting van SHB B.V. op 1 april 1995 (zie randnummer 4).


13. SHB B.V. nam de bedrijfsactiviteiten van SSHB over en ging opereren als arbeidspool voor de aanwezige werknemers. De bedoeling was dat SHB B.V. meer armslag zou krijgen om zich in de toekomst zelfstandig en zonder financiering uit het AWF te kunnen ontwikkelen. De werknemers bleven wel in de dienst van SSHB.


14. Met de Minister van SZW werd eveneens overeenstemming bereikt omtrent de financiële tegemoetkoming in verband met de beëindiging van de Havenbijdrageregeling, hetgeen is vastgelegd in de Wet tijdelijke bijdrage herstructurering arbeidsvoorziening havens van 20 december 1995 (hierna: WTH). Deze wet had twee doelstellingen. In de eerste plaats werd beoogd de Havenbijdrageregeling, neergelegd in Hoofdstuk V van de Werkloosheidswet, in te trekken. In de tweede plaats werd beoogd om in havengebieden waarin gekomen wordt tot zelfstandig opererende havenpools, uiterlijk tot 1999 een tijdelijke bijdrage te leveren in de kosten van herstructurering, te betalen uit het AWF.


15. Op grond van artikel 4 WTH is de Stichting Beëindiging Havenbijdrageregeling Rotterdam (hierna: SBHR) opgericht. Via SBHR worden financiële bijdragen aan SHB B.V. uitgekeerd. Deze bijdragen zijn ten behoeve van om-, her-, en bijscholing van SHB-werknemers en reorganisatiedoeleinden met inbegrip van de afvloeiing van werknemers bij SHB.


16. SHB heeft veel overtollig personeel van havenbedrijven overgenomen in het kader van de afvloeiing. Het personeelsbestand van SHB kent een gemiddeld gevorderde leeftijd en is daardoor relatief duur. Mede door de gemiddeld gevorderde leeftijd is het personeel niet bijzonder flexibel en kent het een relatief hoog ziekteverzuim. SHB heeft ongeveer 900 werknemers in dienst.

III Klacht


17. De klacht van Van Eck richt zich tegen het voorkeursrecht van SHB dat is neergelegd in het Havenakkoord van 26 november 1994. Ingevolge dit voorkeursrecht heeft SHB als eerste het recht om tijdelijk laad- en lospersoneel aan te bieden aan ondernemingen in de Rotterdamse haven. Indien SHB niet aan de vraag kan voldoen dan dienen deze ondernemingen hun tijdelijk laad- en lospersoneel in te huren bij erkende derde bedrijven. Dit recht is vervolgens herbevestigd in verschillende collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: CAOs). Zowel het havenakkoord als de CAOs zijn overeengekomen tussen CNV Bedrijvenbond en Vervoersbond FNV, die namens de betrokken leden hebben getekend en de Havenwerkgeversvereniging SVZ, die later is opgegaan in VNO/NCW.


18. Het gevolg van het voorkeursrecht van SHB is, aldus Van Eck, dat SHB over een monopoliepositie beschikt voor tijdelijk laad- en lospersoneel in de Rotterdamse haven. Volgens Van Eck zijn de Havenakkoorden in strijd met artikel 6 Mw. Daarnaast maakt SHB misbruik van haar economische machtspositie door de prijzen voor de dienstverlening richting haar afnemers/ havenbedrijven kunstmatig hoog te houden.


19. Voor het overige stelt Van Eck dat er geen vrije toetreding is tot de arbeidsmarkt als gevolg van het systeem van havenpasjes. Slechts werknemers met een havenpasje mogen werkzaam zijn in de haven van Rotterdam. Dit pasje wordt, aldus Van Eck, afgegeven door SHB.


20. Indien SHB geen personeel beschikbaar heeft, kan slechts door andere erkende derde bedrijven personeel worden verhuurd, indien dit via SHB wordt aangeboden. Verder stelt Van Eck dat wordt gewerkt met een systeem van erkenning voor derde bedrijven die naast SHB in aanmerking komen om tijdelijk personeel te leveren.

IV Verloop van de procedure


21. Er is diverse malen contact geweest met zowel SHB als klager. Aan beide partijen zijn tevens schriftelijk vragen gesteld.


22. Omdat een soortgelijke klacht bij de Europese Commissie is ingediend, heeft gedurende het jaar 2000 afstemming plaats gevonden over de te volgen lijn.

V Argumenten van SHB


23. Op grond van artikel 3, sub a, WTH is als voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie gesteld dat tussen werkgevers- en werknemersverenigingen een overeenkomst tot stand komt, waarin is bepaald dat voor de inhuur van personeel gebruik wordt gemaakt van SHB. Volgens SHB is hier sprake van een overeenkomst die op grond van een wettelijke verplichting tot stand is gekomen en is de vrijstelling van artikel 16 Mw derhalve van toepassing.


24. Verder geeft SHB aan dat het voorkeursrecht rechtstreeks van belang is voor handhaving van de arbeidsvoorwaarden van de bij SHB in dienst zijnde werknemers. Artikel 6 Mw is volgens haar hierop niet van toepassing. SHB verwijst ter onderbouwing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-115-117/97, Brentjens Handelsonderneming B.V.


25. Met betrekking tot de inzet van personeel dat in november 1994 reeds in dienst was bij SHB, is er volgens SHB sprake van een interne personeelsvoorziening. Sinds kort zijn wederom werknemers in dienst getreden van SHB op grond van afspraken met de vakorganisaties. Ook deze werknemers zijn een vast dienstverband aangegaan met SHB onder dezelfde voorwaarden als de reeds zittende werknemers. Het gaat hier om personeel dat in feite valt aan te merken als operationeel personeel van de betreffende havenbedrijven.

VI Beoordeling


26. De klacht van Van Eck is gebaseerd op drie elementen: het gebruik van havenpasjes, het werken met erkende derden en het voorkeursrecht van SHB. Hieronder wordt op elk element apart ingegaan.

Havenpasjes


27. Uit de antwoorden van SHB ontvangen, blijkt dat de havenpasjes nooit door SHB zijn uitgegeven, maar door de toenmalige werkgeversvereniging SVZ. SHB heeft hiermee ook geen enkele bemoeienis. Het is de d-g NMa gebleken, dat de stelling van Van Eck dat hiermee de toetreding tot de haven door SHB wordt bemoeilijkt, op een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd. Derhalve wordt op dit gedeelte van de klacht niet nader ingegaan.

Erkende derden


28. Van Eck klaagt tevens over het feit dat wordt gewerkt met een systeem van erkenning voor derde bedrijven die naast SHB in aanmerking komen om tijdelijk personeel te leveren. Uit de antwoorden van SHB ontvangen, blijkt dat deze erkenning wordt geregeld door de vakorganisaties, waarbij zij criteria hanteren die onder meer zien op veiligheid en naleving van de afspraken omtrent arbeidsvoorwaarden. SHB heeft hierin geen rol. Ook op dit gedeelte van de klacht wordt derhalve niet nader ingegaan.

Artikel 6 van de Mededingingswet


29. Blijkens het bepaalde in hoofdstuk 1 van de Memorie van Toelichting op de Mw zullen voor de interpretatie van het verbod van artikel 6 Mw de Europeesrechtelijke beschikkingenpraktijk en de jurisprudentie mede richtinggevend zijn.

Voorkeursrecht


30. De kern van de klacht van Van Eck is gericht tegen het voorkeursrecht zoals dat op instigatie van de werknemersverenigingen is opgenomen in het Havenakkoord en vervolgens is verankerd in verschillende CAOs (zie randnummer 17).


31. Het Havenakkoord en de betreffende CAOs zijn afgesloten tussen werkgevers- en werknemersverenigingen en zijn gericht op reorganisatie van de toen bestaande arbeidspool.


32. De voortzetting van de verplichtingen die de havenbedrijven sinds 1916 op zich hebben genomen, om enerzijds zoveel mogelijk te voorkomen dat personeel werkloos wordt en anderzijds over een personeelsbestand te beschikken dat bij piekbelasting kan worden ingezet, zijn neergelegd in het Havenakkoord en de CAOs.


33. Het overgrote deel van de werknemers van SHB is als gevolg van een reorganisatie bij de havenbedrijven afgevloeid en in dienst getreden van SHB ter opvang van pieken in de vraag naar additionele, tijdelijke arbeidskrachten bij de deelnemende havenbedrijven.


34. De sanering via het Havenakkoord leidde voor bedrijven tot een daling van de sociale kosten, voor vakbonden en hun leden tot behoud van werkgelegenheid en gunstige arbeidsvoorwaarden en voor de overheid c.q. de samenleving tot minder werklozen. De overheid verstrekte hierom een leegloopsubsidie met als randvoorwaarde dat de afname van tijdelijk personeel door havenbedrijven verplicht via SHB liep.


35. SHB heeft aangegeven dat het voorkeursrecht noodzakelijk is om de gunstige arbeidsvoorwaarden voor havenarbeiders in dienst van SHB, zoals neergelegd in de betreffende CAOs, te kunnen garanderen. Daarnaast is het voorkeursrecht opgenomen om de beoogde afvloeiingsregeling in stand te kunnen houden.


36. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (hierna: Hof) blijkt dat, hoewel een zekere mededingingsbeperkende werking eigen is aan collectieve overeenkomsten tussen werkgevers- en werknemersorganisatie, de verwezenlijking van de met dergelijke overeenkomsten nagestreefde doelstellingen van sociale politiek ernstig worden belemmerd, indien de sociale partners bij hun gezamenlijke inspanning de werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden te verbeteren, zich aan artikel 81, lid 1, EG-Verdrag moeten houden. Overeenkomsten met een dergelijke doelstelling en die in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners wordt gesloten, moeten worden geacht wegens hun aard en doel niet onder artikel 81, lid 1, EG-verdrag te vallen.


37. Voor wat betreft de aard van de betrokken regelingen wordt in de eerste plaats vastgesteld, dat het in geding zijnde Havenakkoord en de CAOs zijn gesloten in de vorm van een collectieve overeenkomst en het resultaat zijn van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties.


38. Wat in de tweede plaats het doel ervan betreft, zij opgemerkt dat collectieve overeenkomsten met betrekking tot werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden buiten de reikwijdte van de mededingingsregels vallen. Het in geding zijnde voorkeursrecht zoals neergelegd in het Havenakkoord en in CAOs is noodzakelijk voor het in stand houden van een afvloeiingsregeling voor werknemers binnen een bepaalde bedrijfstak, beheerd door SHB. Anderzijds is SHB erop gericht het mogelijk te maken de gunstige arbeidsvoorwaarden te waarborgen, zoals uitonderhandeld tussen de sociale partners. Een dergelijke regeling draagt rechtstreeks bij aan de verbetering van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers.


39. Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het in geding zijnde voorkeursrecht zoals is verankerd in het Havenakkoord en in een aantal CAOs, wegens zijn aard en doel buiten de werkingssfeer van artikel 6 Mw valt. De klacht wordt op dit punt dan ook afgewezen.


40. Tevens heeft Van Eck gesteld dat indien SHB geen personeel beschikbaar heeft, slechts door andere erkende derde bedrijven personeel kan worden verhuurd, indien dit via SHB wordt aangeboden (zie randnummer 28). Deze verplichting is neergelegd in het Havenakkoord en in de CAOs en hangt rechtstreeks samen met en is noodzakelijk ter verwezenlijking van de doelstelling hiervan (zie randnummer 38). Derhalve valt ook deze verplichting naar haar aard en doel buiten de werkingssfeer van artikel 6 Mw. De klacht wordt ook op dit punt afgewezen.

Artikel 24 van de Mededingingswet


41. Van Eck stelt tevens dat SHB misbruik maakt van haar economische machtspositie door de prijzen kunstmatig hoog te houden.


42. Allereerst wordt opgemerkt dat de door het Hof in het arrest Brentjens vastgestelde uitzondering op de toepassing van artikel 81 EG-Verdrag, zich niet uitstrekt tot artikel 82 EG-Verdrag.


43. Uit jurisprudentie van het Hof blijkt dat extreem hoge prijzen misbruik van een economische machtspositie kunnen opleveren. Een buitensporig hoge prijs is gedefinieerd als een overdreven hoge prijs in verhouding tot de economische waarde van de verrichte prestatie. Een vergelijking van de hoogte van de verkoopprijs van het product met de kostprijs levert hiertoe een indicatie op. Uit een door de NMa verrichte vergelijking blijkt, dat voorshands geen aanwijzingen bestaan dat SHB excessieve tarieven hanteert.


44. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Mededingingswet, blijkt dat de d-g NMa beschikt over beleidsvrijheid ten aanzien van het doen van onderzoek omtrent een vermeende overtreding van de Mededingingswet. Voor zover met de klacht is beoogd te verzoeken dat de d-g NMa van bedoelde beleidsvrijheid gebruik maakt door het doen van onderzoek naar de vermeende overtreding van artikel 24 Mw, overweegt de d-g NMa het volgende.


45. Hierboven is aangegeven dat het voorshands niet aannemelijk is dat SHB misbruik maakt van haar economische machtspositie. Om die reden en omdat een (rendements)onderzoek een kostbare aangelegenheid is, acht de d-g NMa het niet opportuun om een dergelijk onderzoek te (doen) verrichten teneinde met zekerheid te kunnen vaststellen of de door SHB gehanteerde tarieven al dan niet excessief zijn. In dit afwegingsproces is de noodzaak tot prioritering om de vereiste balans te bewaren tussen de beschikbaarheid van mensen en middelen voor onderzoek en voor de behandeling van zaken, binnen de daartoe gestelde termijnen, van belang. De d-g NMa ziet daarom af van het doen van bedoeld onderzoek.


46. Gelet op het vorenstaande is het onvoldoende aannemelijk dat sprake is van een inbreuk op artikel 24 Mw. Voor zover met de klacht wordt beoogd te verzoeken dat de d-g NMa toepassing geeft aan artikel 56, lid 1, Mw wegens overtreding van artikel 24 Mw, wordt dit verzoek afgewezen.

VII Besluit


47. Gelet op het bovenstaande is de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot de conclusie gekomen, dat er geen sprake is van overtreding van artikel 6 of artikel 24 van de Mededingingswet door SHB. De aanvraag om toepassing van artikel 56, lid 1, van de Mededingingswet wordt derhalve afgewezen.

Datum: 14 december 2000

w.g. A.W. Kist

Directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit

Tegen dit besluit kan degene, wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken, binnen zes weken na de dag van bekendmaking van dit besluit een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit, Sectie Beschikkingen, Bezwaar en Beroep, Postbus 16326, 2500 BH Den Haag.

Persbericht d.d. 22 december 2000




Stb. 1995, 685. De WTH is per 1 januari 2000 komen te vervallen.

Uitspraak d.d. 21 september 1999, n.n.g.

Zie zaak C-115-117/97, Brentjens Handelsonderneming B.V. reeds aangehaald. r.o. 56, 57. Zie zaak C-222/98, H. van der Woude en Stichting Beatrixoord, uitspraak d.d. 21 september 2000, n.n.g. r.o. 22.

Zie zaak C-115-117/97, Brentjens Handelsonderneming B.V., reeds aangehaald r.o. 56.

Zie zaak 26/75, General Motors NV/Commissie, Jur. 1975, p. 1367, r.o. 12 en besluit van de d-g NMa in zaak 13, Diverse klagers versus PTT Post inzake introductie vergoeding postbus, d.d. 11 november 1998.

Zie zaak 27/76, United Brands Company en United Brands Continental BV/Commissie, Jur. 1978, p. 207.

TK 24 707, nr. 3, MvT, p. 47.

Zie ook besluit van de d-g NMa in zaak 788, Wolters vs. Wolters, d.d. 13 april 1999 en zaak 1380, de heer mr. D.K. Aanen, de heer P.F.C. Jansen en Comité DEZE keuzevrijheid: NEE!! vs N.V. Casema, d.d. 17 december 1999.

terug

Aan de inhoud van deze pagina's kunt u geen rechten ontlenen.