Universiteit Twente

PB 01/01 10 januari 2001

Oratie prof. dr. Henk Procee (Academische Vorming):

Student niet opsluiten in vakdiscipline

"We leren niet om opgesloten te worden in de vakdiscipline of in het toekomstige beroep, maar voor een leven dat wijder en minder voorspelbaar is. Dit vergt veel, niet alleen van de universiteit, maar ook van de studenten." Dat stelt prof. dr. Henk Procee in zijn oratie "De retoriek van academische vorming" bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap Wijsbegeerte in relatie tot Academische Vorming aan de Universiteit Twente.

Henk Procee (Zwaagwesteinde, 1946) werd in 1983 hoofd Studium Generale aan de Universiteit Twente. Hij koos onder andere voor Twente vanwege de onderwijsopvatting dat studenten meer moeten weten dan alleen hun eigen vakgebied: "Ik heb dit altijd een belangrijke zaak gevonden. Met mijn benoeming als hoogleraar is impliciet uitgesproken aan deze basisvisie vast te houden."

De hoogleraar kijkt in zijn oratie met een retorisch oog naar een aantal aspecten van academische vorming. Zo kijkt hij kritisch naar de onhelderheid van het begrip academische vorming en constateert hij hoe universiteiten zich met academische vorming trachten te profileren ten opzichte van elkaar en vooral ten opzichte van het hoger beroepsonderwijs: "Zij maken er tevens gebruik van om afstand te creëren tot de overheid. Dit alles in de trant van: We zijn heel speciaal en veel beter dan anderen. Academische vorming moet dan ook met het nodige wantrouwen worden bekeken: Het is een bron voor een ongefundeerd elitisme, heeft een wirwar aan betekenissen en is ook nog eens een retorische zet in ordinaire belangenstrijd."

Procee ziet echter ook kansen voor academische vorming: "Kort gezegd, komt dat neer op een onderwijssituatie waarin twee zaken worden gecombineerd: enerzijds wordt de hoogste kwaliteit geboden wat betreft de state of the art van het vakgebied, anderzijds wordt die vanuit allerlei gezichtspunten gerelativeerd: het beste is niet genoeg. Dit vergt veel, niet alleen van de universiteit, maar ook van de studenten."

De hoogleraar benut hierbij drie basisbegrippen van de retorica: "Bij ethos gaat het om het ontwikkelen van karakters waar je u tegen kunt zeggen. Dat betreft niet alleen het karakter van de universiteit zelf, maar ook, ik beperk me hier tot de studenten, tot de excellentie van onze studenten. Worden ze wijs, slim en verstandig? Bij logos gaat het om de organisatie van de universiteit. Zit die goed en zinvol in elkaar? Neemt de universiteit ten volle de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de opleiding, zodat studenten ten volle de verantwoordelijkheid voor hun leerproces kunnen nemen? Bij pathos draait het er voor de universiteit om hoe die opereert in een veranderende omgeving. Op dit moment is dat een verhaal apart. Voor studenten gaat het erom vakmensen met een plus-teken te worden. Dat houdt in het beheersen van hun vakgebied alsmede het relativeren ervan. Academische vorming maakt de student zowel product als producent van zijn of haar eigen leerweg."

Kennistheorie
In zijn oratie duikt Procee vooral in de kennistheorie. Hij nuanceert de opvatting dat de werkelijkheid - het kenobject - op een rechtstreekse manier weerspiegeld wordt in wetenschappelijke theorieën; eveneens zet hij vraagtekens bij de gedachte dat onderzoekers - het kensubject - een definitieve intellectuele uitrusting hebben: "Het verkrijgen van een rotsvaste bodem voor kennis is een hachelijke zaak. Het kensubject is niet in volle glorie en volstrekte autonomie een onveranderlijk gegeven. Evenmin is de werkelijkheid die we bestuderen en waarin we leven steeds dezelfde. Ze verandert door het type onderzoek dat mensen doen, ze krijgt een ander karakter door technologische innovaties, ze verandert door haar eigen dynamiek. Voor een universiteit die technologie hoog in het vaandel heeft staan is die verandering niet slechts een vanzelfsprekendheid, maar zelfs een doel."

De werkelijkheid ligt volgens Procee net zomin vast als de onderzoeker: "Sommigen leiden daaruit af: anything goes, laat maar waaien. Dat is grote onzin. Als we iets moeten opgeven is dat het streven naar absolute zekerheden. Maar daar hoeven we niet treurig over te doen. Het feit dat er geen laatste zekerheid te krijgen is geeft ruimte. In plaats van het logische pistool op de borst komt er openheid voor andere ideeën, discussies, 'trials and errors', nieuwe inzichten."

Verwijzend naar Immanuel Kant zegt de hoogleraar: "Een mens is niet een passief ontvanger van zintuiglijke indrukken, maar doet er iets mee. Er gebeurt van alles voordat die indrukken in waarnemingen zijn omgezet. Zintuiglijke indrukken moeten in beelden (of moderner gezegd: in tekens) worden gevangen, willen ze enige bestendigheid krijgen, wil men er iets mee kunnen aanvangen. Dit geldt zelfs al voor het geheugen. Laat staan als men er theoretisch of wetenschappelijk nog verder mee aan het werk wil."

Het cognitieve ik is een buitengewoon actieve figuur, en dat niet alleen op het niveau van de waarnemingen. Diens hogere geestelijk vermogens worden door Kant in drie onderdelen geanalyseerd: verstand, oordeelsvermogen en rede. Procee gaat vooral in op het verstand en het oordeelsvermogen: "Zonder verstand geen wetenschap. Het genereert wetmatigheden, theorieën en verbanden. Het produceert regels die we kunnen gebruiken om waarnemingen in het gelid te zetten."

Maar verstand alleen is niet genoeg. "Er is nog een capaciteit nodig: het vermogen om te bepalen bij welke problemen welke regels en wetmatigheden het beste passen. Dit vermogen heet het oordeelsvermogen en over het voorkomen daarvan is Kant somberder dan over het verstand. Domheid, zo formuleert hij, is niet een gebrek aan verstand - regels en wetmatigheden kun je mensen tot op grote hoogte leren - domheid is een gebrek aan oordeelsvermogen. En min of meer treurig constateert hij dat zon gebrek niet is te verhelpen. Niettemin, je komt het in de hoogste kringen tegen. Ook al is het oordeelsvermogen een talent dat niet geleerd kan worden, het kan wel geoefend worden. Daarvoor zijn voorbeelden nodig, hoe levensechter hoe beter."

"Academische vorming, in de betekenis die ik nu bespreek, betekent de kwaliteit van het kensubject verhogen", aldus Procee, "Het houdt in vrijmoedig te werken aan de capaciteiten van onze studenten. Het betekent vooral bijdragen aan de ontwikkeling van een aantal competenties van studenten. Wetenschap wordt gedreven door nieuwgierigheid. Daar zijn we het over eens, zeker aan deze instelling die zich afficheert als universiteit voor nieuwsgierige mensen. Maar die nieuwsgierigheid hangt niet los in de lucht. Ze is gekoppeld aan fundamentele menselijke belangen: arbeid, interactie en macht. Arbeid wordt bediend door wetenschappelijke kennis die het leven veraangenaamt, interactie is betrokken op het begrip tussen mensen, en macht heeft te maken met al dan niet onderdrukkende beïnvloeding. Een ingenieur die in allerlei maatschappelijke situaties zal optreden heeft baat bij een flinke antenne voor elk van deze belangen."

Noot voor de pers:
De rede van prof. Procee, getiteld De retoriek van Academische Vorming is op aanvraag verkrijgbaar: tel. 053-489 48 52. Contactpersoon Dienst Communicatie: drs. B. Meijering, 053-489 43 85, b.meijering@cent.utwente.nl

© Universiteit Twente 1997-2000