Toespraken

MEDEWERKING VAN DE AMBTENAREN VAN DE FISCALE ADMINISTRATIES AAN HET GERECHTELIJK ONDERZOEK IN FISCALE MATERIES

De wet van 21 december 1925 heeft aan de administratie de uitoefening van de strafvordering in fiscale materies toevertrouwd.

Die bevoegdheid is haar ontnomen krachtens artikel 47 van de wet van 8 augustus 1980 op grond waarvan de uitoefening van de strafvordering met betrekking tot het Wetboek van de Inkomstenbelastingen aan het openbaar ministerie is overgedragen.

Artikel 350 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, dat in 1992 artikel 400 is geworden, is ingevolge de herstelwet van 10 februari 1981 omgezet in alle andere fiscale wetboeken.

De toenmalige parketmagistraten en onderzoeksrechters waren niet vertrouwd met de juridische aspecten van de fiscaliteit en beschikten niet over adequate eigen middelen noch over gespecialiseerde medewerkers É Om die reden hebben zij zelf reeds in 1981 om de medewerking verzocht van de ambtenaren van de fiscale administraties, inzonderheid van de BBI, die ter zake een onbetwiste reputatie, alsook een bijzondere knowhow hadden verworven.

Zodoende verleenden ambtenaren van de fiscale administraties regelmatig technische bijstand in het kader van bijzondere onderzoekstaken zoals huiszoekingen, inbeslagnemingen, ondervragingen, confrontaties,...

Hoewel het Hof van Cassatie in een arrest van 27 maart 1985 heeft geoordeeld dat de medewerking van fiscale ambtenaren aan het gerechtelijk onderzoek wettelijk was, zijn talrijke bezwaren geopperd tegen die werkwijze.

Zo is gesteld dat de medewerking van fiscale ambtenaren het beroepsgeheim schendt en afbreuk doet aan de noodzakelijke onpartijdigheid. Het is inderdaad zo dat de leden van het parket of de onderzoeksrechters, die de juridische aspecten van de fiscaliteit niet kenden, soms geneigd waren de eigenlijke leiding van het onderzoek of van het gerechtelijk onderzoek aan de ambtenaren van de fiscale administraties toe te vertrouwen, waarbij zij meestal werden gedegradeerd tot figurant.

Een ander bezwaar had betrekking op de zogenaamde partijdigheid van de fiscale ambtenaar, die de fiscale gegevens verkregen in het kader van een gerechtelijk onderzoek zou kunnen aanwenden voor belastingsdoeleinden, hetgeen zou leiden tot een onaanvaardbare samenvoeging van gerechtelijk onderzoek en fiscale procedure.

Ten slotte was volgens nog andere tegenstanders van die regeling sprake van een schending van het recht op een billijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden.

Ondanks de beslissing van het Hof van Cassatie werd op grond van de wet van 4 augustus 1986, het zogenaamde handvest van de belastingplichtige, vanaf 1 februari 1987 hoe dan ook iedere vorm van medewerking van ambtenaren van de fiscale administraties aan een gerechtelijk onderzoek verboden. Krachtens die wet wordt ook het ambt van substituut gespecialiseerd in fiscale materies ingevoerd.

Ingevolge die wetswijzigingen mogen fiscale ambtenaren niet langer optreden als deskundige, noch deelnemen aan huiszoekingen, inbeslagnemingen, ondervragingen, confrontaties, ...Zij kunnen alleen nog als getuige worden gehoord.

Praktisch beschouwd mag evenwel niet uit het oog worden verloren dat de gerechtelijke overheden en de politiediensten enerzijds en de fiscale ambtenaren anderzijds zelfs na het handvest nog nauw kunnen samenwerken. De ambtenaren kunnen op ieder tijdstip aan het parket of aan de onderzoeksrechter gegevens verstrekken, en hen zelfs het fiscale dossier bezorgen. Wanneer een dossier is aangelegd, kunnen de fiscale ambtenaren hun eigen onderzoek instellen of voortzetten teneinde belastingontduiking vast te stellen. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat ernstige aanwijzingen bestaan voor fiscale fraude moet het openbaar ministerie, met instemming van de procureur-generaal, de minister van Financiën daarvan op de hoogte brengen

In werkelijkheid is de samenwerking met de fiscale administraties juist noodzakelijk omdat het controleverslag dat die administraties opstellen in verband met strafdossiers die zij kunnen raadplegen, vaak een bijzonder belangrijk werkdocument vormt aan de hand waarvan vorderingen kunnen worden gedaan.

Dankzij de toevoeging van de controleverslagen kan tevens worden voorkomen dat in bepaalde dossiers betreffende fiscale fraude een deskundige wordt aangewezen.

In het kader van deze vorm van samenwerking is in artikel 71 van de wet van 28 december 1992 bepaald dat de procureur des Konings en de arbeidsauditeur kunnen beschikken over fiscale ambtenaren aangewezen door de minister van Financiën om de gerechtelijke overheden in hun opdracht bij te staan.

Krachtens een ministerieel besluit van 18 juni 1994 is het aantal ambtenaren vastgesteld dat aan de parketten of aan de auditoraten ter beschikking wordt gesteld.

Er moet worden onderstreept dat die ambtenaren niet langer louter getuige zijn. Op grond van de wet van 10 juli 1997 wordt hen immers de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie verleend. Zij leggen de eed af in handen van de procureur des Konings.

Die gedetacheerde ambtenaren beschikken ingevolge de wijzigingen in hun statuut over een algemene bevoegdheid van gerechtelijke politie en kunnen derhalve volledig zelfstandig onderzoeksdaden verrichten en op eigen initiatief aan de tenuitvoerlegging ervan deelnemen. Zij staan onder de hiërarchische leiding van de procureur des Konings of van de arbeidsauditeur, hetgeen betekent dat deze laatsten de werkzaamheden van de gedetacheerde ambtenaren op grond van de behoeften van de dienst moeten regelen en volgen, en die ambtenaren op eigen initiatief de fiscale administratie niet mogen in kennis stellen van aanwijzingen inzake fiscale fraude die zij in het kader van de uitoefening van hun gerechtelijke opdracht ontdekken.

Bovendien bevat de georganiseerde economische en financiële delinquentie verschillende aspecten. Met het oog op de doeltreffende bestrijding van de witteboordencriminaliteit is op 9 juni 1993 bij algemene richtlijn van de minister van Justitie de Centrale Dienst voor de bestrijding van de georganiseerde economische en financiële delinquentie opgericht.

Voornoemde dienst, die is samengesteld uit leden van de gerechtelijke politie, van het Hoog Comité van Toezicht en van de rijkswacht is sedert 1 januari 1994 operationeel. De dienst is bij beslissing van de ministerraad van 6 december 1996 bij de gerechtelijke politie gevoegd en behoort vanaf 1 januari 2001 dan ook tot de nieuwe federale politie.

Het CDGEFID is bevoegd voor ernstige economische, financiële en fiscale misdrijven in het kader van georganiseerde criminaliteit, inzonderheid misdrijven inzake witwassen, BTW-carrousels, een aantal misdrijven inzake de beurswetgeving en de financiële wetgeving, betreffende EG-fraude en anti-communautaire fraude.

Teneinde de fiscale fraude zo doeltreffend mogelijk te kunnen bestrijden, kan de minister van Financiën op grond van de wet van 30 maart 1994 tot uitvoering van het globaal plan op het stuk van de fiscaliteit fiscale ambtenaren aanwijzen die ter beschikking worden gesteld van de CDGEFID, thans behorend tot de federale politie.

Een andere belangrijke stap is de aanwijzing op 16 juni 1997 door het College van Procureurs-generaal van de heer ULLMANN, advocaat-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel als bijstandsmagistraat voor de economische, financiële en fiscale criminaliteit. De opdracht van de heer ULLMANN heeft inzonderheid betrekking op de wijze waarop zaken moeten worden beschouwd en behandeld; dezelfde wijze van bestrijding, dezelfde richtlijnen, een analoge aanpak en een identiek vervolgingsbeleid in alle arrondissementen van het Rijk. De bijstandsmagistraat moet streven naar eenvormigheid in de rechtspraak en in de behandeling van de materiële en juridische problemen.

De recentelijk uitgewerkte besluiten vormen een nieuwe stap in de gemeenschappelijke strijd die de regering sedert talrijke jaren heeft aangevat om de fiscale en financiële fraude doeltreffend te bestrijden. Die in 1980 aangevatte werkzaamheden zijn evenwel nog verre van voltooid.