Titel: KAMERVRAGEN PROEFPROCEDURES BELASTINGDIENST
Persberichtnr.
01-014
Den Haag
17 januari 2001
antwoorden van de staatssecretaris van financien op vragen van het lid van de tweede kamer der staten-generaal de vries inzake de opstelling van de Belastingdienst in zogenoemde proefprocedures.
VRAGEN:
1.
Is het u bekend dat de belastingdienst in gevallen waar sprake is van
een voorgenomen proefprocedure over onderdelen van de inhoud van een
pensioenregeling, niet bereid is vooraf afspraken te maken over de
wijze waarop wordt omgegaan met de uitslag van deze procedure?
2.
Is het u bekend dat de belastingdienst met name niet bereid is de
procedure te beperken tot het onderdeel van de pensioenregeling
waarover verschil van inzicht bestaat, maar alleen wil procederen over
de gehele pensioenregeling, met als gevolg dat belastingplichtige het
risico loopt dat bij verlies van de procedure zijn totale
pensioenaanspraak belast is?
3.
Kan door deze opstelling van de belastingdienst de situatie ontstaan
dat formeel wel een beroep op de rechter openstaat, maar dat dit
beroep inhoudelijk illusoir wordt gemaakt omdat belastingplichtigen
niet het risico willen en mogen lopen dat de gehele pensioenaanspraak
belast is? Acht u een dergelijke situatie gewenst en aanvaardbaar,
mede gezien het feit dat hierdoor een belangwekkende rechtsvraag niet
kan worden uitgeprocedeerd?
4.
Zo ja, waarom?
5.
Zo neen, bent u bereid de belastingdienst zodanig te instrueren dat
het mogelijk wordt vooraf afspraken te maken tussen de belastingdienst
en belastingplichtigen, die er bijvoorbeeld in voorzien dat het gevolg
van een voor de belastingplichtige negatieve uitspraak van de
belastingrechter (het hebben van een belast pensioenaanspraak)
ongedaan kan worden gemaakt indien binnen een maand na het
onherroepelijk worden van de uitspraak de pensioenregeling
dienovereenkomstig wordt aangepast?
6.
Zou in dergelijke situaties een rol kunnen zijn weggelegd voor de
Adviescommissie fiscale behandeling pensioenen als bedoeld in artikel
19e Wet op de loonbelasting 1964? Waarom is de bezetting van deze
commissie, ruim een jaar nadat deze is ingesteld, nog niet ingevuld?
Op welke termijn bent u voornemens de bezetting van deze commissie in
te vullen op de wijze zoals voorzien in artikel 10d Uitvoeringsbesluit
loonbelasting 1965?
ANTWOORDEN:
1.
Ik weet dat er een zaak speelt waarin de fiscale aanvaardbaarheid van
een pensioenregeling aan de orde is en waarin de inspecteur aan
belanghebbende een in mijn ogen redelijk compromis heeft voorgesteld
en vervolgens niet heeft ingestemd met het verzoek van de adviseur om,
mocht het gerechtshof de uitspraak van de inspecteur bevestigen,
alsnog het eerder voorgestelde compromis te mogen aanvaarden.
2, 3, 4 en 5.
Het gaat in deze zaak om uitstel van de ingangsleeftijd, terwijl het
dienstverband is teruggebracht tot 20%. De ingangsleeftijd van een
pensioen is een zodanig essentieel onderdeel van de pensioenregeling
dat niet goed denkbaar is hoe uitsluitend over dit onderdeel
geprocedeerd zou kunnen worden.
Ik acht het beleidsmatig niet gewenst en ook overigens niet redelijk
als belastingplichtigen een aangeboden compromis verwerpen en
vervolgens wensen te procederen onder de voorwaarden dat zij, ingeval
de rechter de beslissing van de inspecteur bevestigt, alsnog het
compromis mogen aanvaarden.
Op het gebied van pensioenen is het een en ander veranderd door de
invoering, per 1 juni 1999, van, onder andere, artikel 18 lid 3 en
artikel 19c van de Wet op de loonbelasting 1964. Met name door de
mogelijkheid die artikel 19c van de Wet op de loonbelasting 1964
opent, kan belanghebbende, onder omstandigheden, over een onderdeel
van de pensioenregeling procederen zonder het risico te lopen dat zijn
gehele pensioenaanspraak wordt belast. Artikel 18, derde lid van de
Wet op de loonbelasting 1964 biedt de mogelijkheid voor aanwijzing dan
wel afsplitsing van het bovenmatige deel. 1
Daarbij merk ik nogmaals op dat de ingangsleeftijd van een pensioen
een zodanig essentieel onderdeel van de pensioenregeling is, dat niet
goed denkbaar is hoe uitsluitend over dit onderdeel geprocedeerd zou
kunnen worden.
Het treffen van nadere regelgeving acht ik thans niet opportuun.
6.
De Adviescommissie fiscale behandeling pensioenen krijgt tot taak aan
de hand van ontwikkelingen in de praktijk (periodiek) advies uit te
brengen aan de verantwoordelijke bewindslieden over ontwikkelingen op
pensioengebied die afwijken van de wettelijke normering, maar
niettemin van belang zijn voor een verdergaande flexibilisering. Voor
het beoordelen van individuele situaties is derhalve geen rol
weggelegd voor de adviescommissie.
De Wet fiscale behandeling van pensioenen is in juni 1999 in werking
getreden. Met deze wetgeving is invulling gegeven aan de
maatschappelijke opvattingen ter zake van pensioenen. Met name gelet
op het uit deze wetgeving voortvloeiende scala van mogelijkheden voor
een flexibele invulling van pensioenregelingen ligt het niet voor de
hand dat die maatschappelijke ontwikkelingen reeds kort na de
inwerkingtreding van het wetsvoorstel aanleiding zouden geven tot een
aanpassing van het wettelijk kader. Wel zal de instelling van de
adviescommissie thans voortvarend ter hand worden genomen, waarbij het
streven is gericht op een installatie van de commissie in het eerste
kwartaal van dit jaar.