Titel: Beantwoording vragen Eerste Kamer over BPM
De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Postbus 20017
2500 EA DEN HAAG
Den Haag
Uw brief (Kenmerk)
Ons kenmerk
18 januari 2001
27 maart 2000
WV 2000-00268 U
Onderwerp
Vragen van het lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, mevrouw Ter Veld, over de afschrijvingslijn voor ambulances in de bpm
Geachte heer Korthals Altes,
Bijgaand bied ik u mede namens de minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport de antwoorden aan op de vragen van het lid van uw
Kamer, mevrouw Ter Veld, over de afschrijvingslijn voor ambulances in
de belasting van personenautos en motorrijwielen.
Hoogachtend,
de staatssecretaris van Financiën,
W. Bos
1. Ja, het is mij bekend dat mijn ambtsvoorganger deze toezegging
heeft gedaan.
2. Het is de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en mij
bekend dat ambulances bij verkoop enkele duizenden guldens minder
kunnen opbrengen dan de op dat moment verschuldigde belasting van
personenautos en motorrijwielen (bpm).
3. Hier spelen twee zaken. Ten eerste de afschrijvingstermijn die in
de bpm geldt voor ambulances. Ten tweede de vraag of de
ambulancevrijstelling moet worden uitgebreid met andere voertuigen
die bij calamiteiten kunnen worden ingezet, te weten geneeskundige
voertuigen en piketautos en -motoren.
Wat de afschrijvingstermijn betreft heeft mijn voorganger uw Kamer
laten weten deze kwestie in een breder kader te willen bezien.
Daarbij werd in de richting gedacht van één korte
afschrijvingslijn voor alle motorrijtuigen waarvoor het gebruik
van bpm is vrijgesteld. Bij nadere bestudering blijkt de inbouw
hiervan binnen het algemene kader van de bpm-heffing voor
gebruikte motorrijtuigen toch een aantal haken en ogen te kennen.
Ook dient de Europese regelgeving in acht te worden genomen.
In overleg met de brancheorganisatie en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verken ik daarom thans een andere weg, waarbij in ieder geval het uitgangspunt wordt gehandhaafd van een gelijke behandeling van alle vrijgestelde motorrijtuigen, maar ook de behandeling van andere gebruikte motorrijtuigen wordt betrokken.
Wat de andere calamiteitenvoertuigen betreft gaan mijn gedachten uit naar een uitbreiding van de ambulancevrijstelling die beperkt zou moeten blijven tot voertuigen die worden gebruikt bij het verlenen van spoedeisende hulpverlening en die door of vanwege de overheid worden gefinancierd. Daarbij wordt er van uitgegaan dat een eventuele uitbreiding een rechtstreeks verband moet hebben met de hulp aan zieken en gewonden. Een beperkte uitbreiding voorkomt bovendien precedentwerking naar allerlei andere soorten voertuigen die thans geen vrijstelling genieten. Uitbreiding vraagt om een gedegen afbakening; het zou hierbij moeten gaan om als zodanig herkenbare en uitgeruste voertuigen en niet om gewone personenautos die ter beschikking worden gesteld aan thuis oproepbare artsen en verpleegkundigen. Hiertoe lijken aanknopingspunten aanwezig in regelingen inzake striping en optische en geluidssignalen.