Sociaal-Economische Raad
Status document = publicatie Advies nr. 01/01 : Koers BVE
19 januari 2001 -
De raad heeft de beleidslijnen in Koers BVE beoordeeld vanuit een
sociaal-economische invalshoek. In lijn met Koers BVE is dan ook
minder aandacht besteed aan de functie van het onderwijs voor de
individuele ontplooiing en de maatschappelijke ontwikkeling.
Advies (in PDF)
1. Inleiding (in PDF)
2. Een kijk op de bve-sector (in PDF)
3. Sturing en verantwoordelijkheid (in PDF)
4. Kwaliteit (in PDF)
5. Toegankelijkheid (in PDF)
6. Doelmatigheid en rendement (in PDF)
7. Samenvattende slotbeschouwing en aanbevelingen (in PDF)
Bijlagen (in PDF)
Samenvatting Advies 01/01 Koers BVE
7. Samenvattende slotbeschouwing en aanbevelingen
In dit afsluitende hoofdstuk zal de raad zijn opvattingen integraal
samenvatten. De raad gaat daarbij in de eerste plaats in op een aantal
aspecten die door hun themaoverschrijdende karakter geen plaats hebben
kunnen krijgen in de afzonderlijke hoofdstukken (7.1).Vervolgens vat
de raad de belangrijkste conclusies en aanbevelingen van de voorgaande
hoofdstukken samen (7.2).Tot slot staat de raad kort stil bij de
aandachtspunten uit de adviesaanvraag (7.3)
7.1 Algemene beschouwingen
Toetsingskader
De raad heeft de beleidslijnen in Koers BVE beoordeeld vanuit een
sociaal-economische invalshoek. In lijn met Koers BVE is dan ook
minder aandacht besteed aan de functie van het onderwijs voor de
individuele ontplooiing en de maatschappelijke ontwikkeling.
De vraag die in Koers BVE centraal staat, is hoe de bve-sector er in de toekomst uit moet zien om zijn belangrijkste uitdagingen aan te kunnen. De raad acht in dit verband een aantal samenhangende ontwikkelingen relevant, zoals de kennis intensivering in de economie, de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, de toenemende noodzaak van een leven lang leren en de ook in de toekomst noodzakelijke behoefte aan vergroting van de arbeidsparticipatie en maatschappelijke integratie.
Mede in het licht van deze ontwikkelingen staat de bve-sector volgens
de raad de komende jaren voor de volgende sociaal-economische
uitdagingen, die zij alleen via een gecoördineerde aanpak met
overheid en overige belang hebbenden kan realiseren:
voorzien in de voorspelde tekorten op de arbeidsmarkt;
vergroten en verbeteren van de inzetbaarheid van
gediplomeerden in aansluitende leerwegen en in het arbeidsproces;
bijdragen aan de employability van werkenden en
niet-werkenden (waartoe de raad in ieder geval rekent: al dan niet
uitkeringsgerechtigde werkzoekenden, herintreders, gedeeltelijk
arbeidsongeschikten, carrièreonderbrekers);
bijdragen aan een effectieve achterstandspreventie, via op
maat gesneden inburgeringstrajecten en educatie, door het elders
verworven beroepsniveau van vluchtelingen te actualiseren en op
Nederlandse standaarden te brengen en via het behalen van een
startkwalificatie.
Tegen deze achtergrond is het van belang dat scholing en employability
belangrijke elementen zijn in de centrale aanbevelingen van werkgevers
en werknemers voor het arbeidsvoorwaardenoverleg voor 2001 zoals
vastgelegd in Er is meer nodig .Dit met het oog op een versterking van
de bedrijfseconomische positie en de bevordering van de
(blijvende)inzetbaarheid in brede zin van werknemers. Ook wijst de
raad erop dat naar aanleiding van het Najaarsoverleg van 4 december
2000 de Stuurgroep Impuls Beroepsonderwijs en Scholing is ingesteld.
Het doel van de stuurgroep is: te komen tot een gezamenlijke
verkenning van de behoefte aan facilitering en instrumentering van de
verschillende scholingsactiviteiten in de branches/sectoren.
Beleidsnota Koers BVE
De raad onderschrijft de beleidsdoelstelling van de minister van OCenW
zoals aangegeven in Koers BVE .Kern van beleid blijven de
doelstellingen uit de WEB.
De toon van de beleidsnota is positief en opbouwend. De nota levert
daarmee een positieve bijdrage aan de beeldvorming over de bve-sector.
De raad acht dat van grote betekenis, onder meer met het oog op de
problemen in de personeelsvoorziening zowel op de arbeidsmarkt als in
de sector zelf. Daarnaast merkt de raad op dat het integrale, breed
opgezette karakter van Koers BVE een minder goed zicht geeft op de nog
bestaande knelpunten en de door de minister noodzakelijk geachte
beleidsmaatregelen en op het door hem beoogde eindperspectief. De raad
is er zich van bewust dat na Agenda BVE, Koers BVE pas een tweede
poging is om de ontwikkelingen in de bve-sector in beeld te krijgen,
zodat duidelijk sprake is van een tussenstand.
In de voorliggende hoofdstukken heeft de raad daarom een aantal themas
uit de beleidsnota tegen het licht gehouden en is daarbij gekomen tot
een aantal kanttekeningen en aanbevelingen. Deze worden in de volgende
paragraaf samengevat. Hierna vraagt de raad evenwel eerst de aandacht
voor een aantal aspecten die de themagewijze benadering overstijgen.
Opeenstapeling verantwoordelijkheden roc's
Mede vanuit hun drieledige functie hebben de rocs te maken met een
opeenstapeling van taken en verantwoordelijkheden die een zware druk
op de instellingen leggen. Dit kan de instellingen voor een aantal
dilemmas plaatsen, zoals het internationaal én regionaal georiënteerd
dienen te zijn, het bedienen van de arbeidsmarkt én het verbeteren van
de positie van mensen in een achterstandssituatie, het leveren van
maatwerk én het verbeteren van het achterblijvende rendement, het
bedienen van een scala aan actoren waaronder zeer heterogene
doelgroepen en het omgaan met diverse financieringsstromen die ten
dele privaat en ten dele publiek zijn. Complicerende factoren daarbij
zijn dat centrale prioriteiten ontbreken en dat geen tijdpad is
verbonden aan het realiseren van de doelen. Tevens is er te weinig
aandacht voor de cultuuromslag die rocs moeten maken om te kunnen
functioneren in dit nieuwe bestel. De raad dringt er daarom op aan dat
doelstellingen meer operationeel en meetbaar worden gemaakt en dat de
gewenste vernieuwingen in een realistisch tijdspad worden uitgezet.
WEB-evaluatie
Het heeft de raad bevreemd dat de adviesaanvraag over Koers BVE door
de minister in de tijd is losgekoppeld van de evaluatie van de WEB die
op dit moment wordt uitgevoerd en waarvan de uitkomsten naar
verwachting medio 2001 beschikbaar komen. De kabinetsreactie zal
waarschijnlijk in september of oktober 2001 gepubliceerd worden. De
raad acht het zeer wel mogelijk dat de uitkomsten van de WEB-evaluatie
een nieuw licht werpen op de onderwerpen die in het kader van de
adviesaanvraag aan de orde zijn. Daarom acht de raad het wenselijk in
de gelegenheid te worden gesteld zijn commentaar te geven op de
evaluatie van de WEB en de kabinetsreactie daarop.
Leven lang leren
De raad vraagt verder speciale aandacht in de bve-sector voor het
toenemende belang van een leven lang leren in het licht van de
opkomende kenniseconomie. De rocs staan voor de uitdaging een passend
aanbod te creëren voor zeer heterogene groepen deelnemers. In het
onderhavige advies dat zich toespitst op de bve-sector is de raad
slechts beperkt ingegaan op de daarmee samenhangende problematiek
namelijk in het kader van de toegankelijkheid en de kwaliteit van het
aanbod en de verdeling van verantwoordelijkheden die niet voldoende
meer aansluit bij deze ontwikkeling. In dat verband kondigt de raad
aan zich over dit belangrijke onderwerp op een ander tijdstip nader
uit te willen laten, in afwachting van de uotkomsten van de evaluatie
van de WEB, het MDW-project over doelmatigheid van de scholingsmarkt
en de door het kabinet aangekondigde adviesaanvraag over een leven
lang leren voor werkenden. De raad acht het bij die gelegenheid
noodzakelijk om integraal te kijken naar alle vormen van onderwijs en
scholing voor verschillende groepen, waartoe de raad naast werkenden
zeker ook rekent al dan niet uitkeringsgerechtigde (potentiële)
werkzoekenden, inclusief herintreders, carrièreonderbrekers en
gedeeltelijk arbeidsongeschikten en de mogelijkheden voor mensen
zonder startkwalificatie om deze alsnog te kunnen behalen. Daarop
vooruitlopend spreekt de raad de verwachting uit dat de rijksoverheid
in toenemende mate mede verantwoordelijkheid draagt voor de verdere
ontwikkeling en facilitering van het onderwijs in het kader van een
leven lang leren.
Interactief proces
De raad is positief over de interactieve wijze waarop Koers BVE tot
stand is gekomen en nu mede aan de hand van adviezen van de
Onderwijsraad en de SER verder wordt uitgewerkt. Hij acht deze
benadering van belang omdat de realisering van de uitdagingen waarvoor
de bve-sector staat een gecoördineerde benadering noodzakelijk maakt.
De raad hecht eraan dat de minister ook in de toekomst in dialoog met
het veld blijft bij het vaststellen van de beleidslijnen. Daarnaast
beveelt hij aan dat de minister periodiek zijn strategische
beleidsvisie over de bve-sector ter advisering voorlegt aan de SER,
analoog aan de gevolgde procedure bij het HOOP. Wellicht verdient het
daarbij overweging dat ook voor de bve-sector wettelijk te verankeren.
Interdepartementale afstemming
Naar de mening van de raad is de blijk van de minister in de nota
Koers BVE vooral op het bve-veld zelf gericht. Juist omdat er zoveel
raakvlakken bestaan, die bovendien nog in belang zullen toenemen onder
invloed van de kenniseconomie en de daarmee gepaard gaande behoefte
aan blijvende aandacht voor de employability van mensen, acht de raad
het van belang dat de verschillende ministeries hun
beleidsinspanningen goed op elkaar afstemmen en tot duidelijke
afspraken komen. In dit verband kan de raad het waarderen dat de
minister het als zijn opdracht ziet het voortouw te nemen om op
landelijk niveau het beleid beter op elkaar af te stemmen.
7.2 Conclusies
Sturing en verantwoordelijkheid
De raad onderschrijft op hoofdlijnen de visie van de minister van
OCenW op een aantal bestuurlijke en organisatorische aspecten van de
bve-sector voor de komende jaren, met name wat de verdere doorvoering
van de decentrale invulling van het beleid betreft. Daarnaast dringt
de raad er sterk op aan dat bij de verdere uitwerking van Koers BVE
méér aandacht uitgaat naar de bewaking van de landelijke kaders door
de rijksoverheid.
Een centraal element in Koers BVE is hoe de rocs meer kunnen worden
geprikkeld tot het verbeteren van de kwaliteit en toegankelijkheid,
met inachtneming van de doelmatigheid en het rendement. Het versterken
van de positie van de deelnemer (zie kwaliteit) en het verbeteren van
de samenwerking tussen actoren zijn voor de minister de wegen
waarlangs een en ander kan worden bereikt. In dat verband heeft de
raad aanbevolen in het vervolg te komen tot een helder en eenduidig
gebruik van de termen verantwoording afleggen en communicatie of
samenwerking.
In algemene zin merkt de raad op dat hij uit Koers BVE niet een
eenduidige en volledig doordachte visie op het toekomstige
sturingsmodel voor de bve-sector kan opmaken. Hij vraagt zich af welke
mate van marktwerking, concurrentie, vraagsturing en regulering voor
de bve-sector door de minister precies wordt voorgestaan, mede in het
licht van de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor het
bve-stelsel. Verder mist hij in Koers BVE een antwoord op de vraag of
aan de noodzakelijke voorwaarden voor onder meer 'prikkels', stemmen
met de voeten en evenwicht tussen partijen (checks and balances)is
voldaan.
De raad pleit in het licht van de relevante trends voor de bve-sector
(zie hoofdstuk 2) voor een verdere doordenking van de vraag in welke
mate en onder welke voorwaarden instrumenten voor marktwerking,
concurrentie, vraagsturing en overheidsregulering voor de
verschillende functies binnen de bve-sector effectief kunnen zijn. Hij
acht het niet onwaarschijnlijk dat deze elementen van sturing op het
terrein van het initieel onderwijs op een andere wijze zullen moeten
worden vormgegeven dan op het terrein van de inburgering en educatie
en de om-, her-en bijscholing van werkenden en niet-werkenden. Hij
wijst in dit verband op de verschillende doelgroepen die de sector
bedient en op de verschillende posities waarin rocs (aanbieder)ten
opzichte van hun doelgroepen (vragers: deelnemers, gemeenten en
bedrijven)verkeren.
De minister doet weinig concrete suggesties ter versterking van de
gewenste prikkels voor rocs. Het voorstel tot instelling van
zogenoemde regionale adviesraden kan niet rekenen op de steun van de
raad, mede vanuit de overtuiging dat de meervoudige publieke
verantwoording niet afzonderlijk moet worden georganiseerd dan wel van
boven moet worden opgelegd.
Bij prikkels voor kwaliteitsverbetering denkt de raad aan het op gang
brengen van een proces van communicatie en overleg over kwaliteit en
resultaten van roc's met gemeenten, sociale partners, bedrijven,
deelnemers, ouders en andere opleidingsinstellingen. Dit proces van
verantwoording vindt plaats op basis van het kwaliteitszorgverslag en
zou voor rocs een verplichtend karakter moeten hebben. De inspectie
kan hierover vervolgens verslag doen. Ook het rechtstreeks aan de
minister afleggen van verantwoording is volgens de raad een prikkel
voor de instellingen tot verbetering van kwaliteit en
toegankelijkheid. Voor de grotere rocs kan dat worden gerealiseerd
door middel van het verplicht stellen van een jaarlijkse
verslaglegging van een aantal nader te bepalen aandachtspunten
(bijvoorbeeld in het jaarverslag).
In lijn met eerdere standpunten van de raad is dat de regio een
belangrijke plaats inneemt bij de inrichting van het beroepsonderwijs
en de volwasseneneducatie. De raad benadrukt dat het landelijk kader
daarbij moet blijven prevaleren en dat de rijksoverheid daarvoor
verantwoordelijkheid draagt. De nog geringe doorwerking van het door
de WEB geboden beleidsmodel, dat sterk leunt op eigen initiatief en
samenwerking van actoren binnen netwerken en op commitment over de te
ondernemen beleidsacties, werd eerder door de raad ten dele gezien als
een overgangsprobleem. Daarnaast heeft de raad meer structurele
voorwaarden genoemd voor de beoogde samenwerking (goed
informatiesysteem, goede kwaliteitsbewaking).Voorts dient de overheid
de samenwerking tussen actoren te stimuleren en te faciliteren en
ervoor te zorgen dat de verantwoordelijkheidsverdeling helder is. Op
al deze punten valt volgens de raad nog vooruitgang te boeken.
Met de minister deelt de raad de constatering dat de huid ge
macrodoelmatigheidstoets in de praktijk niet werkt en daarom kan komen
te vervallen.
Daar staat echter tegenover dat de raad het noodzakelijk acht dat de
aan instellingen toegekende vrijheid met betrekking tot het starten
van nieuwe opleidingen aan voorwaarden wordt verbonden. Voor bestaande
opleidingen is de raad van mening dat onderwijsinstellingen zelf en in
overleg met elkaar de macrodoelmatigheid van alle opleidingen moeten
beoordelen en daarin zo nodig keuzes maken. Daarnaast stelt hij voor
om een onafhankelijke instantie zoals de ACOA of de
Onderwijsinspectie, mits goed geïnstrumenteerd, met enige regelmaat de
opleidingen op macrodoelmatigheid te laten toetsen en de resultaten
van deze toetsing met de instellingen te bespreken. De minister
behoudt, met inachtneming van de zelfregie van de instellingen en in
laatste instantie, de mogelijkheid om vanuit
macrodoelmatigheidsoverwegingen in te grijpen.
Voor de kleine opleidingen acht de raad juist een versterking van de
toetsing vooraf wenselijk, omdat anders de kans bestaat dat de
opleidingen al weer zijn opgeheven. De raad denkt daarbij aan het
expliciet vragen van toestemming aan de minister, gelet op het
landelijke opleidingsaanbod.
De raad brengt tevens zijn aanbeveling in herinnering om de financiële
prikkels in de nieuwe bekostigingssystematiek voor de
beroepsbegeleidende leerweg nader te beschouwen, zodat doorverwijzing
op oneigenlijke gronden niet plaatsvindt (1) .
Ter bevordering van de flexibiliteit van leerwegen pleit de raad
voorts voor vergroting van het aantal instroommomenten door een
heroverweging van de jaarlijkse teldatum van 1 oktober, overigens met
de kanttekening dat dit niet moet leiden tot een buitenproportionele
administratieve belasting voor de instellingen.
Een ander punt van aandacht is volgens de raad of de nieuwe
bekostigingssystematiek in voldoende mate prikkels bevat voor de
efficiency van de instellingen, met inachtneming van de kwaliteit en
doeltreffendheid. De raad wil dat het voor onderwijsinstellingen
minder vrijblijvend wordt om de kwaliteit van onderwijs en scholing te
verbeteren.
De raad beveelt voorts aan te komen tot meer transparantie in de
financieringsstromen in de bve-sector (bijvoorbeeld door heldere
verslaglegging van contractactiviteiten en besteding van publieke
middelen voor publieke doelen in de financiële verslaglegging).
Ten slotte steunt de raad de ontwikkeling naar proportioneel toezicht
onder de condities als in Koers BVE aangegeven. De raad gaat ervan uit
dat instellingen door het opstellen van zelfevaluaties een
transparanter beleid zullen voeren. Het stellen van meetbare doelen
kan daarbij een nuttig hulpmiddel zijn. Transparanties nodig om een
vruchtbare discussie tussen de instellingen en hun maatschappelijke
partners mogelijk te maken. Bovendien wordt hierdoor het toezicht van
de inspectie vergemakkelijkt.
Kwaliteit
De raad heeft zijn commentaar op de kwaliteit van het onderwijs
geformuleerd aan de hand van de aspecten die in Koers BVE de revue
passeren (2) .De raad komt daarbij tot de conclusie dat samenwerking
van alle betrokkenen nodig is om te komen tot de ontwikkeling van een
sluitende kwaliteitsstrategie in en voor het middelbaar
beroepsonderwijs. Samenwerking is te meer nodig omdat Koers BVE de
kwaliteitsontwikkeling verbindt aan de interactie tussen de
instellingen en de gebruiker: de deelnemers aan en de afnemers van het
onderwijs. In die situatie moeten hoge eisen worden gesteld aan de
communicatie tussen betrokkenen en de besluitvorming. Daarbij zijn op
verschillende niveaus verschillende formele instrumenten in het
geding. Tussen deelnemer en instelling gaat het om de intakeprocedure
en de studiekeuzevoorlichting aan het begin van het traject, waar op
basis van de geschiktheid van de deelnemer het opleidingstype (bol of
bbl)en de opleidingsrichting worden gekozen. Vervolgens gaat het om
het opstellen van de onderwijsovereenkomst en (samen met het
leerbedrijf)de beroepspraktijkvormingsovereenkomst. In de nabije
toekomst speelt wellicht het overleg in de deelnemersraad een rol. Op
sectoraal en landelijk niveau praat het georganiseerde bedrijfsleven
met de instellingen over de invulling van de landelijke
kwalificatiestructuur. Op regionaal niveau praten de opleidingen met
landelijke organen en werkgevers over de beroepspraktijkvorming en de
inrichting van technocentra en voorts communiceren de instellingen aan
de hand van de door hen opgestelde kwaliteitszorgverslagen met
gemeenten, bedrijven en sectoren over het interne en externe
rendement. De raad heeft moeten constateren dat al deze instrumenten
onvoldoende worden benut om de kwaliteit van het onderwijs te
verbeteren. Daardoor komen de intenties van de WEB met betrekking tot
de vernieuwing van het onderwijs onvoldoende uit de verf. Versterking
van de positie van deelnemers (door de instelling van een
deelnemersraad, door de onderwijsovereenkomst meer praktische beteken
is te geven en door een meer vraaggestuurde financiering) is voor de
raad een belangrijk uitgangspunt. Instellingen zullen vraaggerichter
en respons ever moeten gaan functioneren. Van de externe partners van
de instellingen mag worden verwacht dat zij de instellingen aanspreken
op de kwaliteit die geleverd wordt. Van de instellingen mag worden
verwacht dat zij een transparant beleid voeren, onder meer tot
uitdrukking komend in heldere jaarverslagen en kwaliteitszorgverslagen
die volgens een vaste standaard voor alle betrokkenen toegankelijk
worden gepubliceerd en aan de hand waarvan direct betrokkenen,
leerlingen, ouders en anderen, zich een oordeel kunnen vormen over de
kwaliteit van de instelling en de opleidingen.
De raad meent dat de overgang naar de aan kerncompetent es gekoppelde
derde generatie eindtermen moet worden versneld. Instellingen moeten
gebruikmaken van de flexibiliteit die de kwalificatiestructuur
kenmerkt. Ook is de raad er voorstander van dat, met nachtneming van
de evaluatieresultaten van de WEB, wordt nagegaan of het zinvol is de
vrije ruimte binnen de kwalificatiestructuur (het profieldeel van de
opleiding) wat op te rekken ten gunste van innovatieve en
regiospecifieke ontwikkelingen. Regiospecifieke toepassingen komen ook
in de beroepspraktijkvorming aan bod. Wat de beroepspraktijkvorming
betreft dienen instellingen gebruik te maken van gecertificeerde
leerbedrijven. Punt van grote zorg blijft de verbetering van de
begeleiding vanuit de onderwijs instelling.
Heet hangijzer is de volstrekt onvoldoende kwaliteit van de examens.
De raad verwacht dat de gezamenlijke Werkgroep examinering van Colo en
Bve Raad voortvarend te werk zal gaan en spoedig met structurele
oplossingen zal komen voor dit probleem. De raad meent dat er sprake
moet zijn van landelijk vergelijkbare examens en beveelt aan te komen
tot landelijke itembanken voor het theoriegedeelte en tot
praktijktoetsen met duidelijke beoordelingscriteria, waarbij uit de
sector afkomstige gecommitteerden een rol spelen. De landelijke
examenonderdelen dienen toegankelijk te zijn voor alle aanbieders van
erkend beroepsonderwijs. Voorts moet het onafhankelijk toezicht op de
kwaliteit van de examens en op de correcte uitvoering van de
procedures worden versterkt.
De raad steunt het streven van het kabinet om de 1000-urennorm
wettelijk vast te leggen. Hij steunt tevens de opvatting dat een
dergelijk richtsnoer voor kwaliteitsverbetering met inbegrip van
nieuwe werkvormen en de toepassing van ict, aanwijsbare verbeteringen
voor de deelnemers moet inhouden. De raad meent overigens dat de inzet
van ct in het onderwijs substantieel dient toe te nemen en dat
daarvoor de steun van het kabinet onmisbaar is.
Verbetering van de kwaliteit is gediend met goed management op
instellings- en opleidingsniveau. Het beleidsvoerend en
zelfcorrigerend vermogen van instellingsbesturen mag naar de opvatting
van de raad niet ter discussie staan. Hetzelfde geldt voor de
kwaliteit van de docent. Het stelsel staat of valt met de
professionaliteit van de docenten. De raad meent dan ook dat een
modern gedecentraliseerd arbeidsvoorwaardenbeleid moet worden gevoerd,
dat moderne arbeidsomstandigheden moeten worden geboden en dat wordt
geïnvesteerd in de employability van het personeel. Daarvan dienen
onder meer de zij-instromers te profiteren. De raad juicht toe dat het
kabinet streeft naar een open arbeidsmarkt voor leraren maar tekent
hierbij aan dat dit niet mag leiden tot een (hier en daar in de
praktijk al geconstateerde)verlaging van de kwalificatie-eisen voor
docenten.
Internationalisering draagt in onze sterk op export gerichte economie
bij aan de verhoging van de kwaliteit. De raad ziet het onderwijs in
de moderne vreemde talen als een voorwaarde voor internationalisering.
Talenkennis moet derhalve meer dan thans een element in de eindtermen
zijn. Meer in het algemeen is het goed de ontwikkeling van de
kwalificatiestructuur en het daaraan gekoppelde opleidingenmodel te
toetsen aan ontwikkelingen in het buitenland.
Toegankelijkheid
De toegankelijkheid van de bve-sector kent vele facetten. Formeel is
sprake van drempelloze toetreding, in feite zijn tal van belemmeringen
aanwijsbaar die deelname van mensen aan het onderwijs frustreren. Een
belangrijke voorwaarde is dat er sprake is van doorlopende leerlijnen.
Gegeven de drempelloze toelating wordt bovendien van de instellingen
maatwerk verlangd om iedere deelnemer een optimale kans op een
kwalificatie te geven. De raad acht het onder meer van belang dat
mensen zonder startkwalificatie deze alsnog kunnen behalen.
Taakstellingen (bijvoorbeeld voor de deelname van risicoleerlingen,
gehandicapten of allochtone mensen)kunnen helpen om beleid tijdig bij
te sturen. In de praktijk echter zijn de resultaten nog wel eens
teleurstellend. Zo valt op dat de deelname van allochtonen aan de bbl
is gedaald. De raad acht dit een niet-aanvaardbare ontwikkeling en
meent dat instellingen en leerbedrijven op dit punt tot substantiële
verbeteringen moeten komen.
Toegankelijkheid is evenzeer problematisch voor andere categorieën
zoals oudere werknemers of voor mensen die (tijdelijk) niet aan het
arbeidsproces deelnemen en de intentie hebben om op een later, nog
niet bepaald tijdstip her in te treden. De raad acht het van belang
dat toegankelijkheidsbeperkende omstandigheden systematisch worden
onderzocht en maatregelen worden genomen om deze beperkingen op te
heffen. De raad neemt voorts met instemming kennis van het voornemen
te komen tot een EVC-kenniscentrum en toepassing van EVC om onderwijs
op maat te kunnen leveren.
De raad meent dat goed gelet moet worden op de fysieke component van
toegankelijkheid. De openingstijden spelen daarbij een rol en de mate
waarin gebouwen zijn ontworpen voor multifunctioneel gebruik. Gebouwen
moeten bereikbaar zijn en voor gehandicapten toegankelijk.
Voorzieningen moeten deelnemers bieden waar zij behoefte aan hebben
zoals individuele werkplekken en lokalen voor groepsactiviteiten. Van
groot belang acht de raad de toegankelijkheidsimpuls die uitgaat van
de toepassing van ict. Via de toepassing van ict kunnen instellingen
deelnemers met andere leernetwerken in verbinding brengen en
toegankelijk zijn voor deelnemers op afstand. Bovendien is het gewenst
dat instellingen in contact staan met de sociale en economische
ontwikkelingen die zich in hun omgeving afspelen en dus met relevante
andere netwerken in verbinding staan. Het leren via een geïntegreerde
ict-infrastructuur moet door de instellingen worden aangestuurd.
Doelmatigheid
In Koers BVE zijn doelmatigheid en doeltreffendheid nauw verweven. De
raad acht het van belang dat de instellingen via de Bve Raad een
gezamenlijke beleidsagenda overeenkomen en dat binnen dat kader elke
instelling op grond van inhoudelijke overwegingen de
vernieuwingsdoelen kiest die zij wil verwezenlijken. Doelmatigheid is
gediend met heldere prioriteiten.
In de opvatting van de raad zal een kwalitatieve versterking van het
management van de instellingen en een verbetering van de
managementinformatie (onder meer over de ontwikkelingen bij deelnemers
en afnemers)ertoe bijdragen dat de instellingen beter in staat zijn de
eigen beleidsagenda te realiseren en het onderwijs effectiever en
doelmatiger inrichten. Doelmatigheid is voorts gediend met openheid:
de instellingen zullen de discussie met de belangrijke actoren uit
haar maatschappelijke omgeving moeten aangaan.
Rendement
De raad dringt erop aan dat instellingen de informatie verzamelen die
nodig is om een gedegen oordeel over het intern rendement te kunnen
geven (bijvoorkeur in de vorm van leerlingvolgsystemen).Op grond van
dergelijke informatie kan op meer systematische gronden een preventief
beleid worden ontwikkeld. De raad wijst op het belang van maatwerk, de
ontwikkeling van meer flexibele leerwegen en vergroting van de interne
flexibiliteit, modulering en deelkwalificaties en praktijkonderwijs
als middelen om risicoleerlingen aan boord te houden.
Ook voor het extern rendement van opleidingen is een vroegtijdige
confrontatie van deelnemers met de beroepspraktijk van groot belang.
De raad meent dat (naast de gedegen kwantitatieve en kwalitatieve
schoolverlatersinformatie die de ROA-onderzoeken opleveren)op
regionaal niveau een hechtere samenwerking met het georganiseerde
bedrijfsleven in sectoren en met bedrijven nodig is om te komen tot
een betere aansluiting en tot een beter imago van de beroepen waarvoor
het middelbaar beroepsonderwijs opleidt.
7.3 De adviesaanvraag
Koers BVE heeft in vogelvlucht een beeld gegeven van een complex
vernieuwingsproces. Duidelijk is dat er nog steeds een flinke afstand
bestaat tussen wens en werkelijkheid. De raad heeft daarbij zijn
kanttekeningen geplaatst. Veel van de conclusies die de raad heeft
getrokken in zijn advies Flexibiliteit in leerwegen zijn nog steeds
actueel, reden om de toenmalige visie van de raad op de taken van de
verschillende actoren in bijlage 3 kort samen te vatten.
Een belangrijke algemene conclusie van de raad is dat instellingen
bezig zijn de omslag te maken van een naar binnen gerichte cultuur
naar een naar buitengerichte cultuur. De aanbevelingen van de raad
zijn erop gericht dat instellingen beter in staat zijn met andere
partijen in netwerkverbanden samen te werken. De raad pleit in dat
verband voor een versterking van het management, verhoging van het
interne en externe rendement, intensivering van de samenwerking met
het (georganiseerde) bedrijfsleven, regionale accenten in het
profieldeel van de kwalificatiestructuur en een grotere zorg voor
doorlopende leerlijnen.
De raad deelt de uitgangspunten van de WEB, maar heeft op een aantal
punten zorg over de uitvoering van het beleid. Daarbij is de raad zich
ervan bewust dat partijen tijd nodig hebben om de overgang naar de
nieuwe systematiek te maken. De beleidsagenda van de instellingen en
die van de landelijke organen zijn dan ook goed gevuld. De raad
verwacht dat op basis hiervan de komende jaren forse vooruitgang wordt
geboekt en dat de ervaringen van de instellingen (best practices) en
de evaluatie van de WEB belangrijke inzichten zullen opleveren om een
voortgaande vernieuwing te stimuleren. Intussen zijn er zijn tal van
veelbelovende ontwikkelingen gaande die steun verdienen. Uitgangspunt
daarbij is dat de instellingen hun kernfunctie het geven van goed
beroepsonderwijs waarin de deelnemers zich thuis voelen en dat hun
uitzicht verschaft op een goede positie op de arbeidsmarkt nu en later
optimaal moeten kunnen vervullen.
De raad meent dat het goed is de ontwikkelingen in het bve-veld over
de volle breedte nauwlettend te blijven volgen en doet in dit verband
de aanbeveling dat de minister en sociale partners op landelijk niveau
met enige regelmaat met elkaar overleg voeren over de stand van zaken.
Aandachtspunten voor de raad
De raad is gevraagd specifiek aandacht te schenken aan de volgende
onderwerpen:
het versterken van de regionale dynamiek;
de vormgeving van een meervoudig publieke verantwoording;
de afstemming van het aanbod op de (regionale)vraag;
de mogelijkheden ter versterking van de positie van
deelnemers door een ander financieringsarrangement voor de
onderwijsvraag.
De raad heeft in zijn bespreking van Koers BVE en zijn commentaar
daarop de genoemde onderwerpen niet uit het oog verloren. In het
navolgend overzicht is de opvatting van de raad terzake nogmaals kort
verwoord.
Regionale dynamiek en afstemming van het aanbod op de (regionale)vraag
Naar het oordeel van de raad kunnen de regionale dynamiek en de afstemming op de vraag op drie man eren worden verbeterd. In de eerste plaats dienen gemeentebesturen, het georganiseerd bedrijfsleven, individuele bedrijven en andere belanghebbenden (bijvoorbeeld uvis) door de instellingen sterker bij het beleid te worden betrokken. Dat kan door de transparantie van het instellingsbeleid te vergroten en bijvoorbeeld door hen jaarverslagen en kwaliteitszorgverslagen om commentaar voor te leggen. De raad gaat ervan uit dat partijen elkaar nodig hebben om de sociaal-economische en maatschappelijke doelen te bereiken. De vraag of sprake zou moeten zijn van meer geïnstitutionaliseerde betrekkingen tussen belanghebbenden acht de raad een zaak van partijen zelf. De raad acht een sterkere profilering van de instellingen op de reïntegratie en de employabilitymarkt gewenst. In de tweede plaats is de raad er voorstander van dat instellingen de vrije ruimte in de kwalificatiestructuur (het profieldeel) benutten voor een regionale inkleuring. In de derde plaats kan de regionale dynamiek tot uitdrukking komen in de contacten van instellingen met de sectoren en bedrijven in de regio ten behoeve van de beroepspraktijkvorming. Bedrijven kunnen instellingen de helpende hand bieden door het bieden van stage en kennismakingsplaatsen. Zij kunnen de instellingen behulpzaam zijn bij de opvang van risicoleerlingen en extra aandacht geven aan deze categorieën in het praktijkonderwijs en de bbl. Dat kan ook bijdragen aan versterking van het imago van het bve-onderwijs in de regio.
Meervoudige publieke verantwoording
In verband met het onderwerp meervoudige publieke verantwoording heeft
de raad allereerst gewezen op het door elkaar lopen van de termen
verantwoording en samenwerking of communicatie. De raad pleit voor een
meer eenduidig gebruik van deze begrippen. De minister stelt in Koers
BVE voor in overleg met de Bve Raad voorstellen te ontwikkelen voor de
vormgeving van een meervoudige publieke verantwoording, bijvoorbeeld
door de samenstelling van een Regionale Adviesraad.
De raad heeft in dit advies grote twijfels geuit over dergelijke
Regionale Adviesraden, mede vanuit de overtuiging dat de meervoudige
publieke verantwoording niet afzonderlijk moet worden georganiseerd
dan wel van boven moet worden opgelegd.
In plaats daarvan denkt de raad veeleer aan een versterking van het
communicatieproces tussen rocs en de omringende partijen door middel
van het kwaliteitszorgsysteem en onder toezicht van de Inspectie.
Daarnaast is de raad ervan overtuigd dat het rechtstreeks afleggen van
verantwoording aan de minister de instellingen prikkelt tot
verbetering van de kwaliteit en de toegankelijkheid. Voor de grotere
rocs kan dat worden gerealiseerd door middel van het verplicht stellen
van een jaarlijkse verslaglegging van een aantal nader te bepalen
aandachtspunten (bijvoorbeeld in het jaarverslag). De raad ziet met
belangstelling uit naar de voorstellen die de minister in overleg met
de Bve Raad zal ontwikkelen.
Een ander financieringsarrangement
De raad is in de adviesaanvraag gevraagd ook aandacht te besteden aan
mogelijkheden om de positie van deelnemers te versterken door een
ander financieringsarrangement voor de onderwijsvraag. In Koers BVE
wordt aangekondigd dat experimenten uitgevoerd gaan worden met een
individuele leerrekening. Eerder heeft de raad in zijn advies Hoger
Onderwijs en Onderzoek Plan 2000 de uitvoering van experimenten als
een serieus instrument gezien met het oog op een nieuwe
bekostigingssystematiek. Een meer directe koppeling van de bekostiging
aan de geleverde diensten, bijvoorbeeld door de bekostiging te laten
lopen via de student, doet volgens de raad meer recht aan de gewenste
flexibiliteit voor studenten.
De raad ziet dan ook met grote belangstelling uit naar de uitkomsten
van de experimenten met de individuele leerrekening.
Den Haag,19 januari 2001
H.H.F.W jffels
voorzitter
N.C.M. van Niekerk
algemeen secretaris
1. SER-adves Flexibiliteit in leerwegen ,op.cit.,pp.85-88.
2. Daarbij heeft de raad zich mede laten leiden door de verslaggeving
van de Inspectie van het onderwijs over het jaar 1999.
© SER 2002 6/5/2002