PERSBERICHT

VERLAGING WEDUWENPENSIOEN NIET IN STRIJD MET INTER-

NATIONAAL RECHT

De Centrale Raad van Beroep heeft vandaag uitspraak gedaan in de zaken van 13 weduwen, die de verlaging van hun nabestaandenuitkering na de invoering van de Algemene nabestaandenwet (Anw) hebben aangevochten. Deze weduwen ontvingen tot 1 juli 1996 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), welk pensioen na de invoering van de Anw tot 1 januari 1998 ongewijzigd bleef op het niveau van het sociaalminimum. Eventuele andere inkomsten van de weduwen werden niet op de uit- kering in mindering gebracht. Ingaande 1 januari 1998 worden inkomsten uit en in verband met arbeid (dus: o.a. loon, uitkeringen, vut) ook bij deze groep personen gekort op de uitkering, waarbij een vrijlatingsregeling geldt voor een deel van de inkomsten uit arbeid en een speciale overgangsregeling is ingevoerd voor personen die al een AWW-pensioen ontvingen. Dit leidde voor veel weduwen tot een soms substantiële verlaging van hun nabestaandenuitkering. De 13 weduwen hebben aangevoerd dat deze wijziging in strijd is mét diverse internationale verdragen en met name een inbreuk vormt op het eigendomsrecht als bedoeld in het Eerste Protocol bij het EVRM.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van de weduwen verworpen. Ten aanzien van de schending van het eigendomsrecht heeft de Raad overwogen dat de wetgever in de overgangsregeling van de Anw op juiste wijze de in het Eerste Protocol genoemde criteria in acht heeft genomen. Naar huidig inzicht fungeert de Anw als bodemvoorziening op niveau van het sociaal minimum naast andere nabestaandenregelingen, welke als aanvulling op de Anw-uitkering zijn bedoeld. Daarin past niet het geheel onaangetast laten van de uitkering wanneer de betrokkene in staat is om met inkomsten uit of in verband met arbeid in het eigen onderhoud te voorzien. In de AWW was een dergelijke aftrek niet voorzien, hetgeen valt toe te schrijven aan de destijds geringe arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen. De maatschappelijke veranderingen maakten een regeling voor de samenloop met andere inkomsten noodzakelijk. De Raad acht het vanuit het oogpunt van gelijkheid gerechtvaardigd dat deze wijzigingen ook gelden voor weduwen die reeds een AWW-pensioen ontvingen en meent dat daarbij gelet op de gehanteerde overgangsregeling voldoende compensatie aan deze groep is geboden.

Verder heeft de Raad het onderscheid tussen inkomsten uit arbeid, waarvoor een gunstiger kortingsregeling geldt, en inkomsten in verband met arbeid niet in strijd geacht met het discriminatieverbod als bedoeld in de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM. In de Anw is beoogd het behoefte- beginsel centraal te stellen, hetgeen ertoe heeft geleid dat ander inkomen uit of in verband met arbeid wordt gekort op de uitkering, waarbij de gunstiger regeling voor inkomen uit arbeid ertoe strekt de arbeidspartici-patie van nabestaanden niet te ontmoedigen. Deze doelstelling vormt naar het oordeel van de Raad een voldoende rechtvaardiging voor het onderscheid tussen deze soorten inkomsten. Het feit dat weduwen die reeds een AWW-pen- sioen ontvingen zich niet hebben kunnen bijverzekeren voor het zogenaamde Anw-gat betekent niet dat sprake is van een verboden onderscheid.

Ten slotte heeft de Raad het beroep op enkele ILO-verdragen en de Europese Code verworpen omdat de door de weduwen ingeroepen artikelen in die verdragen geen rechtstreekse werking hebben.