Ministerie van Justitie

WODC-rapporten & EWB-rapporten

WODC Homepage
Publicaties
Rapporten

Publicatie

Recidive na een strafrechtelijke maatregel

Een studie naar de geregistreerde criminaliteit onder jongeren met een pibb, een jeugd-tbr of een pij

N. van der Heiden-Attema, B.S.J. Wartna

Onderzoeksnotities 2000/9

Bestelwijze

Samenvatting

Met de wetswijzigingen die in 1995 in het Nederlands jeugdstrafrecht zijn doorgevoerd, werden zowel de plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling als de terbeschikkingstelling van jeugdigen vervangen door één strafrechtelijke maatregel, de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Vóór de wetswijziging kon een terbeschikkingstelling (jeugd-tbr) worden opgelegd als de minderjarige dader toerekeningsvatbaar was en hij of zij voor `heropvoeding' in aanmerking kwam. De maatregel eindigde op zijn laatst als de jeugdige 18 werd. De buitengewone behandeling (bb) kon doorlopen tot de 21e verjaardag. Deze maatregel was bedoeld voor minderjarige daders waarbij een `gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens' werd geconstateerd. De nieuwe plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (pij) is bestemd voor beide doelgroepen. De pij duurt in principe maximaal twee jaar, maar kan na toetsing van de rechter met nog eens twee jaar worden verlengd indien de strafzaak een geweldsdelict betreft. Is er daarnaast sprake van een `stoornis van de geestesvermogens' dan kan de pij nogmaals met twee jaar worden verlengd, tot een maximum van zes jaar.

Onderzoeksvragen
Via dit onderzoek wordt nagegaan in hoeverre de groep jongeren die een pij-maatregel ondergaan vergelijkbaar is met jongeren die vóór de wijziging van het jeugdstrafrecht een bb of een jeugd-tbr kregen opgelegd. De achtergrondkenmerken die bij de vergelijking van de drie subgroepen een rol spelen, zijn: de leeftijd van de jongere, geslacht, etniciteit, aard en ernst van het uitgangsdelict, duur van de maatregel en de omvang van het strafrechtelijk verleden, dat wil zeggen het aantal en de ernst van eerder gepleegde delicten waarbij vervolging werd ingesteld. Gegevens over de psycho-sociale problematiek waarin de jongeren bij het opleggen van de maatregel verkeerden, waren helaas niet voorhanden.
Naast een beschrijving van de groepen jongeren met een bb, een jeugd-tbr en een pij gaat deze studie ook in op de recidive van de jongeren in de periode na beëindiging van de maatregel. De methodiek voor dit deel van het onderzoek is ontwikkeld in het kader van de Recidivemonitor, een doorlopend WODC-project waarin recidivemetingen worden gedaan volgens een vaste systematiek. Bij deze metingen wordt niet alleen gekeken óf er sprake is nieuwe justitiecontacten (de zogenaamde prevalentie van recidive), maar ook hoe snel de recidive optrad, hoe vaak er werd gerecidiveerd (de frequentie van de recidive) en hoe ernstig de recidivedelicten waren. Voor al deze aspecten wordt nagegaan of er verschillen bestaan tussen de drie subgroepen.

Opzet van het onderzoek
Om de twee centrale vragen van dit onderzoek te beantwoorden zijn inrichtinggegevens afkomstig van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) gecombineerd met justitiële informatie afkomstig van de Centrale Justitiële Documentatiedienst (CJD). Bij het meten van de diverse aspecten van recidive is gecorrigeerd voor verschillen in observatietermijn. Het onderzoek heeft betrekking op 382 jongeren die een strafrechtelijke maatregel hebben ondergaan. De maatregel eindigde tussen 1995 en 1999. In 239 gevallen ging het om een bb-maatregel, 33 jongeren hadden een jeugd-tbr en 110 jongeren een pij. Omdat de pij pas sinds 1995 wordt opgelegd en er op dit moment nog maar weinig langerdurende pij-maatregelen beëindigd zijn, richt dit onderzoek zich vooral op pij'ers waarvan de maatregel relatief kort duurde. Bij de interpretatie van de resultaten moet met dit gegeven rekening worden gehouden.

Resultaten
De studie laat zien dat de eerste groep pij'ers, dat wil zeggen degenen waarvan de pij-maatregel in de jaren 1997 tot en met 1999 werd beëindigd, op een aantal punten verschilt van de groep jongeren die in de jaren 1989 tot en met 1995 een bb of een jeugd-tbr kregen opgelegd. De pij'ers zijn vaker van allochtone afkomst, hebben afgaand op de wettelijke strafdreiging (in het strafrecht voor volwassenen) een minder ernstig uitgangsdelict gepleegd dat minder vaak een geweldsdelict betrof. Verder valt op dat de duur van de maatregel in de pij-groep veel korter was dan voor jongeren met een bb-maatregel. De maatregel van de bb'ers duurde gemiddeld ruim 36 maanden, die van de pij'ers ruim 25.
Wat de recidive betreft zijn er weinig verschillen tussen de drie subgroepen geconstateerd. Eén jaar na beëindiging van de maatregel bedraagt het percentage recidivisten voor elk type maatregel om en nabij 26%. Na 2 jaar is dit percentage opgelopen naar 51%. Drie jaar na opheffing van de maatregel heeft 65% één of meer nieuwe justitiecontacten opgebouwd. Driekwart van de totale groep kwam vóór de veroordeling tot de strafrechtelijke maatregel al in de justitiële documentatie voor.
In tabel 1 staan ook de percentages weergegeven die werden aangetroffen in een recidivestudie onder ex-pupillen van een justitiële behandelinrichting (JBI). De recidive werd op dezelfde wijze gemeten. Te zien is dat het percentage recidivisten in de huidige onderzoeksgroep op bijna elk meetpunt een aantal procentpunten hoger ligt dan in het JBI-onderzoek. Verwonderlijk is dit niet. Het komt omdat het JBI-onderzoek voor 80% betrekking heeft op jongeren die op grond van een civielrechtelijke maatregel in een behandelinrichting werden opgenomen. Jongeren met een civielrechtelijke maatregel hebben in vergelijking met jongeren die op strafrechtelijke titel in een behandelinrichting worden geplaatst, minder vaak eerdere contacten met justitie gehad. Ze vormen met andere woorden een minder zware groep en hebben als gevolg daarvan een lager recidiverisico.

Tabel 1: 
Cumulatief percentage recidivisten tot 5 jaar na afloop van een strafrechtelijke maatregel (N=382) en tot 5 jaar na een verblijf in een justitiële behandelinrichting (N=378) op basis van gegevens uit het JDS

onderzoeksgroep

1 jaar

2 jaar

3 jaar

4 jaar

5 jaar

strafrechtelijke maatregel
(N = 382)

26

51

65

70

72*

jeugdbehandel-inrichtingen
(N = 378)

30

47

57

63

65*


* Schatting op basis van extrapolatie.

De waarden in tabel 1 hebben betrekking op de zogenaamde algemene recidive; alle justitiecontacten behoudens de technische sepots en de strafzaken die eindigden in vrijspraak, telden mee. Beperken we de meting tot strafzaken die worden afgedaan met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, dan vallen de recidivepercentages veel lager uit: 34% na drie jaar in de huidige onderzoeksgroep, 27% in de JBI-groep. De recidivefrequentie, het aantal nieuwe justitiecontacten in de periode na de strafrechtelijke maatregel is even hoog voor jongeren met een bb, een jeugd-tbr en een pij-maatregel. De gemiddelde recidivist bouwt in deze periode per jaar 1,3 nieuwe justitiecontacten op. De ernst van de gepleegde recidivedelicten in de drie subgroepen is eveneens vergelijkbaar.
De kans op recidive blijkt in het algemeen samen te hangen met de omvang van het strafrechtelijk verleden. Naast geslacht - jongens recidiveren eerder en meer dan meisjes - zijn de aanwezigheid van een strafblad en het aantal eerdere justitiecontacten de beste voorspellers van recidive. Jongeren met een justitieel verleden vormen een veel groter recidiverisico en plegen ook meer recidivedelicten dan jongeren die nog niet eerder met justitie in aanraking zijn gekomen. Voor het aantal voorafgaande justitiecontacten geldt hetzelfde. Hoe groter het aantal eerdere contacten, hoe groter de kans dat er in de periode na de maatregel recidive plaatsvindt en hoe groter ook het aantal nieuwe contacten. Andere factoren, zoals de duur van de maatregel spelen een minder belangrijke rol. Het type maatregel, bb, jeugd-tbr of pij, maakt gegeven de invloed van de eerder genoemde factoren geen verschil. Dat lag overigens ook niet voor de hand. Met de wetswijziging is immers de praktijk van de strafrechtelijke maatregel, dat wil zeggen de manier waarop deze in de behandelinrichtingen ten uitvoer wordt gelegd, niet wezenlijk veranderd.

Slot
Concluderend mogen we stellen dat de eerste groep pij'ers op een aantal punten verschilt met de jongeren met een bb-maatregel of een jeugd-tbr. Voor een deel kunnen deze verschillen worden toegeschreven aan het feit dat in dit onderzoek weinig jongeren zijn opgenomen waarvan de pij-maatregel (minstens) één keer is verlengd. Dit selectie-effect verklaart waarom de maatregel van de pij'ers in dit onderzoek zoveel korter duurde dan die van de bb'ers en hoogstwaarschijnlijk ook waarom de pij-groep gemiddeld gesproken een minder ernstig uitgangsdelict heeft gepleegd. De omvang van het strafrechtelijke verleden en de recidive na afloop van de maatregel kwamen in de drie groepen overeen. In elke subgroep schommelde het algemene recidivepercentage na drie jaar rond de 65%. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of dat zo blijft als ook de jongeren met een langerdurende pij-maatregel in de analyses kunnen worden betrokken. Met de Recidivemonitor is in dergelijk, aanvullend onderzoek voorzien.

WODC- informatiedesk / e-mail: Wodcinfo@wodc.minjust.nl Redacteur: Hans van Netburg

Laatst gewijzigd: 26-01-2001