Partij van de Arbeid

26 januari 2001

Mevrouw Belinfante, woordvoerder cultuur, heeft het duscussiestuk van de Partij van de Arbeid over kunst en cultuur " Logica brengt je van A naar B, verbeelding brengt je overal." vandaag openbaar gemaakt.

AAN DE PERS,

Het is zover, de discussienota van de Partij van de Arbeid over kunst en

cultuur is klaar. 'Logica brengt je van A naar B, verbeelding brengt je

overal' is een aanzet voor discussie, een aanzet voor een nieuwe coalitie

tussen kunst en politiek, om samen te werken aan het bereiken van ons doel:

1% van de netto rijksuitgaven voor cultuur.

De Partij van de Arbeid baseert zich op het herwaarderingsscenario voor

cultuur wat beschreven is door de Boekman Stichting en het SCP in hun

publicatie van dit najaar. Hoewel volgens de onderzoekers de overheid geen

invloed kan uitoefenen op de marginalisatie van kunst en cultuur of de

herwaardering daarvan in de competitie met andere vrije tijdsbestedingen

neemt de PvdA deze uitdaging toch aan. Voor ons hoort kunst in iedere klas,

moet werk ook in kunst en cultuur lonen, is artistieke autonomie

noodzakelijk evenals de invloed van maatschappelijke ontwikkelingen die

nieuwe vormen van kunst en cultuur mogelijk maken, moet internationaal

cultuurbeleid verbreed worden en moet kunst en cultuur ingebed worden in de

plek waar het hoort, dichtbij het eigen publiek, en tenslotte zijn

experiment en vernieuwing het leven in de kunst zelf.

Herwaardering van kunst en cultuur betekent een zo groot mogelijke

betrokkenheid van publiek en burgers. De PvdA wil niet, zoals geschreven is

naar een decentralisering van kunst en cultuur. Wij streven naar een

fijnmazige culturele infrastructuur met voorzieningen, gezelschappen en

instellingen in het hele land, opgebouwd vanuit steden en provincies onder

regie en kwaliteitsbeoordeling per sector van de Rijksoverheid. De Partij

van de Arbeid streeft naar één traject, één systeem en één een

bestuurlijk hoofdverantwoordelijke voor de basissubsidie van de instellingen

en gezelschappen. Daarnaast houdt het Rijk de verantwoordelijkheid voor

directe subsidie voor eigen instellingen, steun- en sectorinstellingen,

beleidsvernieuwingen, en internationaal beleid. Daarvoor kan extra

financiering gevraagd worden op de basissubsidie. Voor activiteiten die

niet in de culturele infrastructuur passen moet een andere financiering

gevonden worden, hetzij in een nieuw fonds, hetzij in de sectorfondsen.

Zonder de steun van het veld zullen we noch deze doelen, noch de 1% die

daarvoor nodig zijn, kunnen bereiken. Zoals nu tal van mensen ons

geholpen hebben bij het samenstellen van dit stuk, zo willen wij nu daarover

doordenken, in debatten, in discussies, in grote groepen en in kleine kring.

Ik ben altijd bereid aan die bijeenkomsten deel te nemen en open van

gedachten te wisselen over een goede toekomst voor kunst en cultuur in ons

land: over autonome artistieke ontwikkelingen en cultuur en school, over

arbeidsvoorwaarden en kwaliteitsbeoordelingen, over experiment en

continuïteit.

Een papieren versie van het stuk moet nog worden gemaakt maar omdat een

aantal van jullie me met klem hebben gevraagd het stuk zo snel mogelijk te

sturen, zend ik het vers van de computer onmiddelijk per E-mail. Vanaf


dinsdag is het op te vragen bij de afdeling Voorlichting van de fractie,
070- 318 28 00, E-mail: voorlichting@pvda.nl

Adri Duivesteijn en ik zijn benieuwd naar jullie reacties en hopen op felle

debatten met vruchtbare resultaten.

Voor nadere informatie:

Judith Belinfante 070 - 318 2778 of 020 - 673 7390

Logica brengt je van A naar B,
verbeelding brengt je overal
(A. Einstein)

Een voorzet van de PvdA voor
een nieuwe coalitie tussen politiek en kunst

Judith Belinfante
Adri Duivesteijn
Leden van de Tweede Kamerfractie van de PvdA

Den Haag, Januari 2001

Inhoudsopgave

Inleiding

1 De betekenis van kunst- en cultuurbeleid

2 Investeren in herwaardering

2.1 Competentie en competitie
2.2 Internationalisering, regionalisering en individualisering 2.3 Behouden en bewegen, nieuwe media en digitalisering 2.4 Autonomie en arbeid, kwaliteit en vak
2.5 Meer investeren in cultuur

3 Wet en werkelijkheid

3.1 Naar een nieuwe opzet van de culturele infrastructuur 3.2 Kanttekeningen bij de huidige cultuurplansystematiek 3.3 Continuïteit en verandering
3.4. Rijksoverheid als regisseur, subsidiënt en vernieuwer 3.5 Cultuurprofielen van de samenwerkingsgebieden als basiskwaliteit 3.6 Advisering: Raad voor Cultuur, regionale en lokale raden 3.7 Aanvullende voorziening

Bijlage A: Algemene Politieke Beschouwingen september 2000 Bijlage B: Toespraak Ad Melkert, 8 januari 2001
Bijlage C: Ontwikkeling aantal aanvragen Cultuurnota Bijlage D: Uitgaven cultuur gemeenten 1999

Inleiding

Het was na de behandeling van de Cultuurnota, vorig jaar, dat het Amsterdams Uit Bureau, het Directieoverleg Dans, het Muziek- en theaternetwerk, de Stichting Cultureel Jongeren Paspoort, het Theater Instituut Nederland, de Vereniging van Nederlandse Theatergezelschappen en de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouw Directies mij uitnodigden om op de door hen georganiseerde nieuwjaarsbijeenkomst in het Muziektheater in Amsterdam enkele prikkelende noties te maken over kunst en cultuur. De directe aanleiding was de motie die ik samen met collega De Graaf had ingediend met het verzoek aan de Regering om het kunst- en cultuurbudget structureel te verhogen tot één procent van de rijksuitgaven. Om particulieren te verleiden meer geld te steken in kunst en cultuur zouden daarnaast fiscale stimulansen moeten worden gecreëerd. Over het 'nieuwe cultuuroffensief' waarvoor ik namens de PvdA-fractie bij de algemene politieke beschouwingen had gepleit, wilden de organiserende instellingen van de nieuwjaarsbijeenkomst in Amsterdam wel iets meer weten.

Ik was dankbaar voor de uitnodiging omdat ik zelf, opnieuw, met verwondering kennis nam van de heftigheid waarmee in de kunstwereld werd gesproken over het te voeren cultuurbeleid. Het leek weinig over beleid maar des te meer over het voortbestaan van enkele instellingen te gaan. De behandeling van de Cultuurnota riep ook vragen op over de wijze waarop de rijksoverheid omgaat met kunst en cultuur.

Wat is nog het specifieke aan het landelijke beleid van de rijksoverheid? Is ons landelijk subsidiestelsel niet verworden tot een nationaal fonds waarin groot en klein, nationaal en regionaal, blijvend en vluchtig, om de voorrang strijden zonder dat daardoorheen een herkenbare beleidsinzet zichtbaar is? Is het nog wel werkbaar om op landelijk niveau een discussie te voeren die dikwijls gaat over gezelschappen met een vooral plaatselijke en regionale betekenis? Is het nog verstandig om te doen alsof ook van instellingen met een structureel karakter, zoals het Rijksmuseum, vierjaarlijks het voortbestaan op het spel staat? Is dat niet een fictie? En is bij de totstandkoming van het advies van de Raad voor Cultuur wel voldoende ingebouwd dat naast vernieuwing van de kunst, er ook een garantie moet zijn voor kunst in de eigen regio, als een basisvoorziening waar scholen en kinderen recht op hebben?

Deze vragen zijn steeds knellender geworden naarmate het aantal subsidieaanvragen is toegenomen. Voor de Kunstenplanperiode 2001-2004 waren er bijna vier keer zo veel aanvragen als voor de periode 1988-1992 (resp. 750 en 200). Het aantal toekenningen en het beschikbare budget namen in veel mindere mate toe. Dit betekent groeiende onzekerheid voor aanvragers en teleurstelling en afwijzing voor een toenemend aantal van hen, terwijl het kabinet, in casu de bewindspersoon van Cultuur, het nooit goed lijkt te kunnen doen. Wat een debat over kunst, overheid, cultuur en samenleving zou kunnen zijn, verwordt zo tot een pijnlijke strijd waarin de sector bijna per definitie te hoop loopt tegen de regering, terwijl afzonderlijke instellingen ook onderling concurreren, op basis van ongelijksoortige normen.

Met de nota Logica brengt je van A naar B, verbeelding brengt je overal, wil de PvdA-fractie een nieuwe richting verkennen. In mijn toespraak op de nieuwjaarsbijeenkomst op 8 januari in de Stopera, heb ik op de hoofdlijnen ervan gepreludeerd. De PvdA wil een beleid dat (in de termen van Van den Broek en De Haan in hun studie Cultuur tussen competentie en competitie in opdracht van de Boekmanstichting en het SCP) bijdraagt aan de brede maatschappelijke herwaardering van kunst en cultuur. Dit betekent ook in materiele zin meer investeren in cultuur. De PvdA wil de beschikbare middelen voor kunst en cultuur in een aantal jaren laten uitgroeien naar een niveau van 1% van de netto rijksuitgaven. Wij willen een sterkere verbinding tussen marktinitiatief en kunstinvestering bevorderen. Ook willen wij een herbezinning op de subsidie- en adviesstructuur volgens de Cultuurnota-systematiek zoals die nu sinds 1988 functioneert. Daarbij is subsidiariteit een belangrijk begrip, oftewel de verstandige en zinvolle plaatsing van verantwoordelijkheden over de verschillende schaalniveaus. Ook nu worden beslissingen over kunst en cultuur verdeeld over landelijk, regionaal en lokaal schaalniveau genomen, maar in die feitelijke verdeling zitten ons inziens grote en vaak onbedoelde onevenwichtigheden. Dat moet en kan beter.

De PvdA fractie biedt deze nota aan als het beginpunt voor een discussie die, naar wij hopen, in de komende jaren tot een effectievere en meer bevredigende opzet van het kunst- en cultuurbeleid zal leiden. In de nota wordt achtereenvolgens ingegaan op de blijvende betekenis van kunst- en cultuurbeleid (hoofdstuk 1), de noodzaak om structureel meer te investeren in kunst en cultuur (hoofdstuk 2), en een schets voor de herziening van de culturele infrastructuur (hoofdstuk 3).

Ad Melkert
1 De betekenis van kunst- en cultuurbeleid

Logica brengt je van A naar B, verbeelding brengt je overal (A. Einstein)

Waarom besteedt de rijksoverheid geld en aandacht aan kunst en cultuur? Op deze vraag zijn in de 19e en 20e eeuw tal van antwoorden geformuleerd. Soms wordt benadrukt dat de overheid de voorwaarden voor de autonome ontwikkeling van de kunsten moet scheppen en waarborgen. Soms wordt verwezen naar nationale waarden, erfgoed en internationaal prestige. Ook zijn er argumenten van sectorsteun aan een kwetsbare maar onmisbaar geachte tak van bedrijvigheid. Tenslotte wordt het als eigen taak van de overheid gezien om de wisselwerking te bevorderen tussen het domein van de kunsten en de samenleving als geheel.

Ook wij hebben behoefte aan het begin van een nieuw debat over het kunst- en cultuurbeleid, aan een hernieuwde vastlegging van het constante in de betekenis van kunst en cultuur. Niet een nieuwe definiëring maar wel een positiebepaling vooraf. Het is het referentiekader van waaruit de overheid haar inzet moet bepalen, haar instrumenten kan gaan inzetten, het kader kan aanbieden dat dienstbaar is aan de kunst en cultuur en haar betekenis in de samenleving. Wij grijpen daarbij terug op de twee hoofdmotieven die binnen de sociaal-democratie altijd de onderscheidende kenmerken zijn geweest voor een kunst- en cultuurbeleid.

Motieven gericht op de autonome betekenis van de kunst:


- Kunst heeft intrinsieke waarde. De overheid respecteert en waarborgt de ruimte voor de autonome ontwikkeling van de kunsten en het behoud van erfgoed. Daar waar het kunstleven of het erfgoed ten onder zou kunnen gaan in het vrije spel der maatschappelijke en economische krachten, biedt de overheid de financiële beschutting die nodig is om te kunnen voortbestaan.

- De overheid vraagt de kunsten geen andere tegenprestatie dan dat zij bestaan. De kunst wordt als een waarde en een waardensysteem in zichzelf gezien. De overheid gaat er dus vanuit dát kunst waardevol is, maar bemoeit zich niet met de kwestie wát die waarde is, hoe ze gemeten kan worden, en met welke criteria. Als de overheid zich al waagt aan een typering van de waarden van kunst, dan beperkt zij zich tot algemene formuleringen (intrinsieke waarde, artistieke vrijheid, het creatieve moment).

- Op basis van deze overwegingen is een infrastructuur van instellingen en fondsen opgebouwd, wordt arbeidsvoorwaardenbeleid gevoerd, en is een adviesstelsel opgezet dat subsidiëring door de overheid scheidt van en tegelijk koppelt aan oordelen vanuit het veld zelf. Cultuurbeleid heeft in de praktijk trekken van sectorsteun aan een kwetsbare maar onmisbaar geachte tak van bedrijvigheid.
Motieven gericht op de maatschappelijke betekenis van de kunst:


- Kunst heeft functionele waarde. De overheid erkent en waardeert de effecten die een florerend kunstleven en een goed onderhouden erfgoed hebben op de mens, de samenleving, de economie. Kunst is waardevol, en anders dan bij de 'kunstgerichte' motieven, worden de waarden hier wél benoemd. Kunst is maatschappelijk functioneel. De autonome ontwikkeling van de kunst wordt gerespecteerd vanuit de overweging dat kunst in autonomie en vrijheid mogelijk tot hogere kwaliteit kan komen, waarmee ook het externe rendement stijgt.

- Welke externe effecten worden nagestreefd, varieert. Kunst wordt geacht immateriële waarden te vertegenwoordigen die het leven verrijken. De sociaal-democratie heeft altijd veel nadruk gelegd op de verheffende en educatieve werking van kunst en cultuur. Ook in een geïndividualiseerde samenleving worden kunst en cultuur als gereedschap voor een kwalitatief beter leven gezien. Ging het eerst om de waarde van schoonheid, later kwam de nadruk te liggen op waarheid en waarneming: kunst en cultuur vertegenwoordigen een ander, dieper inzicht in de wereld, zijn kritisch, stellen het vanzelfsprekende ter discussie, zijn een verheviging van de realiteit, lopen op ontwikkelingen vooruit. Daarnaast kan een culturele invalshoek, via de toegepaste kunsten, ook het openbare domein verrijken; vandaar de koppeling van cultuurbeleid aan ruimtelijke ordening, landschap en architectuur, en aan het omroepbestel. Voorts worden nationale en internationale effecten verwacht. In de 19e eeuw werden kunst en erfgoed ingezet om de nationale identiteit te profileren, voor binnen- en buitenlands gebruik. Ook nu worden ze gezien als bijdrage aan het aanzien van ons land, de internationale concurrentiepositie en het vestigingsklimaat.

- Op basis van deze overwegingen is in het cultuurbeleid gewerkt aan grotere openheid, toegankelijkheid, communicatie, het verlagen van financiële en andere drempels, het verhogen van participatie, het verbinden van kunst en onderwijs, het 'culturaliseren' van andere sectoren, en een sterkere publieks- en marktoriëntatie van de cultuursector.
Voor de PvdA staat vast dat een evenwichtig cultuurbeleid gebaseerd moet zijn op beide hoofdmotieven. Hierbij moeten we erkennen dat tussen beide per definitie spanning bestaat zoals er spanning bestaat tussen binnen en buiten, tussen middelpuntzoekend en middelpuntvliedend. Ieder motief kent zijn eigen criteria, en kunst en beleid moeten worden beoordeeld zowel naar de eigen maatstaven van de kunst, als aan de hand van maatschappelijke criteria. De opgave bestaat eruit deze spanning te benutten als bron van culturele dynamiek. Daarbij heeft de rijksoverheid de plicht om artistieke criteria aan anderen over te laten en zelf maatschappelijke criteria te hanteren. Zij moet maatschappelijke ontwikkelingen signaleren, de vraag stellen wat hun gevolgen, mogelijkheden, kansen en risico's zijn, en deze beoordeling vervolgens ook in haar cultuurbeleid betrekken.

Ook in de geschiedenis van de sociaal-democratische cultuurvisie zijn beide hoofdmotieven terug te vinden. In vele varianten werd uitdrukking gegeven aan de stelling van Boekman uit 1939: 'Een kunstpolitiek van de overheid moet er op gericht zijn, de belangstelling voor kunst te vergrooten en, waar zij niet bestaat, te trachten belangstelling voor de kunst te wekken.' Het zwaartepunt lag veelal bij de versterking en verruiming van de relatie tussen maatschappij en kunst, met als trefwoorden verheffing, spreiding en participatie. Dit veronderstelt reeds respect voor, en het ruimte bieden aan, de autonome ontwikkeling van de kunst. De sociaal-democratie heeft er in de loop van de tijd naar gestreefd esthetische en intellectuele ervaringen die voorheen slechts voor een elite beschikbaar waren, toegankelijk te maken voor iedereen: kunst en cultuur moeten tot in de haarvaten van de samenleving kunnen doordringen. Daarbij heeft de sociaal-democratie ernaar gestreefd het 'smalle' kunstenbeleid te koppelen aan andere sectoren, met bijzondere aandacht voor educatie en emancipatie en voor openbare, toegepaste kunsten zoals architectuur en vormgeving.

Deze sociaal-democratische invalshoek blijft ook in de 21e eeuw relevant. Wel zal de invulling ervan veranderen, juist doordat deze zo uitdrukkelijk is verbonden met de maatschappelijke dynamiek. Dit kan door het verband benutten dat wij tussen de verschillende niveaus van het Nederlandse culturele leven waarnemen. Enerzijds zijn er kleinschalige experimentele initiatieven, nieuwe kunstvormen die onverwacht opbloeien, autonome kunst om de kunst of kunst bestemd voor een specifieke doelgroep, zoals de vele initiatieven in wijken en buurten. Anderzijds is er de kwalitatieve top van de kunsten. De wederzijdse beïnvloeding van de voortdurend veranderende basis en de kwalitatieve top, van de populaire cultuur en de autonome culturele ontwikkelingen, voedt de culturele dynamiek en zal ons inziens alleen maar heviger worden. Voor de PvdA is deze dynamiek essentieel voor de creatieve kracht in de samenleving. Cultuurbeleid in de 21e eeuw moet erop gericht zijn deze dynamiek te bevorderen en daaraan zoveel mogelijk mensen actief of passief deel te laten nemen. 2 Investeren in herwaardering

'Ik heb er geen geheim van gemaakt dat de PvdA graag zou zien dat wij in een aantal jaren toe groeien naar een niveau van 1% van de rijksuitgaven. Ik merk dat er in de Kamer echt met ons wordt meegedacht, in ieder geval over die structurele verhoging. (...) In ons verkiezingsprogramma, onze inzet voor een volgende periode, zullen wij daar echter graag op insteken. Wij hopen dan zo spoedig mogelijk met een meerderheid en uiteindelijk met het kabinet die kant op te gaan.Â’

2.1 Competentie en competitie

Kunst en cultuur moeten een vitale en inspirerende rol kunnen spelen in de samenleving, zo meent de PvdA. Dit is echter niet vanzelfsprekend het geval, zoals opnieuw blijkt uit de scenariostudie Cultuur tussen competentie en competitie waarin Van den Broek en De Haan drie mogelijke toekomstbeelden schetsen van de belangstelling voor musea, podia, literatuur en amateurkunst in de 21e eeuw. Zij voorzien een toenemende spanning tussen competentie en competitie: meer mensen dan ooit zijn dankzij opleiding, welvaart en beschikbare tijd in staat om deel te nemen aan het culturele leven, maar of ze dat ook doen is niet zeker, vanwege de groeiende concurrentie van andere activiteiten om de beschikbare vrije tijd. Dit kan volgens Van den Broek en De Haan leiden tot marginalisering van kunst en cultuur (ze verliezen de concurrentieslag en de belangstelling ervoor krimpt tot een heel kleine groep), tot consolidering (een middenvariant) of tot herwaardering (een groot publiek is de vrijetijdsindustrie beu en herontdekt kunst en cultuur).

Van den Broek en De Haan zien deze scenario's onafhankelijk van beleidskeuzen. Tegelijkertijd nodigen zij de politiek en de culturele instellingen uit 'de suggestie dat cultuurbeleid niet van doorslaggevende betekenis is (...) te ontkrachten'. De PvdA wil deze uitdaging aannemen. Wij menen dat de politiek een plaats heeft en houdt in het denken over kunst en cultuur en in het vormgeven aan de toekomst. De sociaal-democratie ziet het als haar opdracht om haar ideeën en idealen over kunst en cultuur voortdurend te toetsen en te herzien aan de hand van artistieke en maatschappelijke ontwikkelingen. De geschetste scenario's roepen om een dergelijke bezinning.

De PvdA herkent zich in het herwaarderingsscenario. Wij menen dat het cultuurbeleid wel degelijk mogelijkheden biedt om de waarschijnlijkheid van dit scenario te vergroten. Daarom pleiten wij voor verdere versterking van de competentie, en bezinning op het element van competitie.

Bij competentie gaat het om het leren kennen en genieten van kunst, het ontwikkelen van een eigen smaak en het scheppen van een creatief integratiekader waarin grote technische ontwikkelingen, de modernisering en het tempo van de maatschappij, kunst en cultuur een plaats kunnen krijgen. Versterking van de competentie gebeurt met name via het onderwijs.

Het element van competitie verdient in twee opzichten aandacht. In de eerste plaats moet het idee van concurrentie, met kunst en cultuur als producten op de 'vrijetijdsmarkt', worden gerelativeerd. Cultuur in de brede betekenis staat niet altijd in een concurrentiepositie ten opzichte van andere bezigheden. Zij heeft ook een belangrijke ideële, maatschappelijke rol. Kunst en cultuur zijn naast een esthetisch genoegen, een 'product' voor het vestigingsklimaat voor bedrijven, ook facetten van een civil society, waarin burgers gezamenlijk verantwoordelijkheid nemen en zelf beslissen over hun leefomgeving en cultureel klimaat; ze hebben betekenis voor de vormgeving van sociale cohesie. In de tweede plaats moet de kunst- en cultuursector, daar waar ze inderdaad in een concurrentieverhouding staat met andere aanbieders op de vrijetijdsmarkt, in staat worden gesteld om deze strijd professioneel en op niveau aan te gaan.

In de volgende paragrafen willen wij aandacht besteden aan trends die belangrijke kansen en risico's voor het kunst- en cultuurbeleid inhouden.

2.2 Internationalisering, regionalisering en individualisering

Het maatschappelijke leven is steeds sterker internationaal georiënteerd. Globalisering is een trend met effecten op ieder domein van het leven. Naast schaalvergroting in de economie ('flitsgeld') en internationale samenwerking (Europa) vormen nieuwe technologieën een belangrijke verklarende factor. Ook in de cultuursector zijn netwerken in toenemende mate wereldomspannend, en dat op verschillende niveaus.

Internationalisering is er ook in de mobiliteit van mensen, in migratie en bevolkingssamenstelling. Nederland heeft een multicultureel karakter gekregen nu migranten uit de voormalige koloniën, Marokko, Turkije en andere landen een groeiend deel van onze bevolking vormen. Hun netwerken omspannen de wereld ook in cultureel opzicht, dankzij verbeterde mobiliteit en communicatie met de herkomstlanden.

Dit alles heeft gevolgen voor het internationaal cultuurbeleid. Dat richt zich vanouds op de presentatie van Nederland elders, maar wat houdt dit in de toekomst in? Hoe bewegen wij ons in de Europese culturele ruimte? Welke rol kunnen migrantennetwerken spelen? Kan ons land beter vertegenwoordigd worden in het buitenland door mensen die dezelfde taal spreken? Wat zijn de perspectieven van uitwisselingen met herkomstlanden, aandacht voor gedeeld cultureel erfgoed buiten Nederland en voor erfgoed van migranten in Nederland? Wat kan netwerkvorming met de nieuwe EU-landen bijdragen aan de opbouw van de civil society in Oost-Europa? Er is een herformulering gewenst van het internationaal cultuurbeleid ten aanzien van uitwisselingen van kunstenaars ook uit herkomst en derde landen, meer aandacht voor gedeeld erfgoed, eigen cultuur en ontwikkeling in derde landen samenhangend met economische ontwikkelingen.

Regionalisering lijkt de logische pendant van internationalisering: een toegenomen aandacht voor juist het specifieke, lokale, nabije. Te midden van de stormen van de globalisering is er kennelijk behoefte de eigen plek in de wereld opnieuw te bepalen. Zie de belangstelling voor volkscultuur, lokale musea, herbepaling (of zelfs het opnieuw uitvinden) van de 'identiteit' van stad of streek, en popmuziek in dialect. Ook de binding van migranten aan de cultuur van hun plaats van oorsprong past in dit patroon.

Er bestaan in de structuur van het cultuurbeleid reeds 'landsdelen', voortgekomen uit het voorzieningenpakket zoals orkesten en toneelgezelschappen. Deze lijken aan gewicht te winnen als schaaleenheden waarop de eigen identiteit kan worden geformuleerd. Het rijksbeleid zou aan de landsdelen en gemeenten een grotere culturele zelfstandigheid en onafhankelijkheid kunnen toekennen. Andere eenheden dan de nationale staat winnen aan belang. Dit zijn grotere eenheden zoals de Europese Unie, en kleinere zoals de stad of de regio. Deze twee bewegingen laten het nationale cultuurbeleid niet onberoerd. Tussen globe en regio moet de positie van de nationale staat worden heroverwogen, met een nieuwe visie op passende bestuursniveaus voor cultuurbeleid en op subsidiariteit.

Individualisering is al enige tijd een belangrijke trend. Dat mensen steeds meer in staat zijn hun eigen leven vorm te geven, het heft in eigen hand nemen, past in het emancipatorische streven van de sociaal-democratie. Het vermogen tot zelfbeschikking is echter nooit vanzelfsprekend aanwezig. Het vereist kennis, creativiteit, reflectie en geschikt 'gereedschap'. Intensieve betrokkenheid bij kunst en cultuur kan meehelpen om deze vaardigheden aan te leren en te onderhouden. Daarom is vroegtijdige stimulering van creativiteit en onderscheidingsvermogen geen luxe maar een essentieel onderdeel van het onderwijs. Ook blijft het de opgave gelijkheid te garanderen in de kansen van mensen om zich te ontplooien. Kennis en creativiteit moeten al vroeg op school door vakleerkrachten onderwezen worden. Wij zijn onder meer voor het verder ontwikkelen van kunstmagneetscholen, brede buurtscholen of bijvoorbeeld scholen die werken volgens het zogenaamde Reggio Emilia- model.

Hoezeer ook geïndividualiseerd, mensen houden behoefte aan sociale verbanden. Wel krijgt sociale cohesie andere dragers. Waar geloof, ideaal of politiek hebben ingeboet als bindende elementen in de maatschappij, zorgt cultuur evenals sport voor nieuwe vormen van binding en gedeelde belangstelling. Dat kan in de vorm van het delen van smaak en interesse, in gezamenlijke actieve (amateur)kunstbeoefening, en ook b.v. in historische verenigingen of vrijwilligerswerk in museum en monumentenzorg. Voorzieningen dicht bij huis brengen groepen van onze multiculturele samenleving bijeen.

Cultuurparticipatie kan helpen om sociale fragmentatie in een 'ieder voor zich'-samenleving te voorkomen. Individualisering roept daarom ook zelforganisatie als opgave op. Culturele organisaties spelen daarin hun eigen rol, omdat er vele vormen van kunst en cultuur zijn die ieder eigen publiek of deelnemers hebben. De vraag naar wie wel en niet voor overheidssteun in aanmerking komt, is een kwaliteitsvraag maar ook een vraag van publieksbereik, cultureel ondernemerschap en vraagsturing zoals bij de vouchers voor scholen. Er ontstaat een nauwere band tussen instellingen, overheid, en burgers zelf, zowel voor de oplossing van bestuurlijke als van financiële vragen. Democratie in overleg van onderop met betrokken burgers en bestuurders moet mede bepalend zijn voor de vraag welke voorzieningen in landsdeel, regio of centrumgemeente er zouden moeten zijn en hoe die gefinancierd kunnen worden.

2.3 Behouden en bewegen, nieuwe media en digitalisering

ICT heeft een ingrijpende en veelzijdige invloed op ieders leven en op de samenleving, en daarmee ook op kunst en cultuur. Ze verandert de manier waarop we de wereld waarnemen en tegemoet treden. De virtuele werkelijkheid is een andere dan de werkelijkheid van alledag. ICT biedt de metafoor voor een mondiale 'netwerksamenleving'. Tegelijkertijd geeft ze specifieke plekken nieuwe betekenis.

Wat betekent dit voor de kunst? Een aantal consequenties tekent zich al af. Kunstenaars hebben nieuwe media om in te werken en om zich tot hun publiek te verhouden. Hun maatschappelijke perspectieven veranderen; ze zijn als 'creatieven' nu al in trek bij internetbedrijven. Dergelijke nieuwe relaties tussen kunst en commercie kunnen in belang toenemen. Dit moet ook gevolgen hebben voor kunstvakopleidingen.

Nieuwe (re-)productiemedia en technieken voor beeld, geluid en data (internet, breedbandkabel, webcam) zorgen voor grote veranderingen in de kunstwereld en de amusementsindustrie. Voorstellingen (in theater, concertzaal of museum) kunnen meer nog dan nu een tweede leven krijgen, thuis, op school of op cursus.

Ook de gebruikers hebben creativiteit nodig, alleen al om te kunnen omgaan met een overmaat aan informatie en impulsen. Kunstonderwijs ontwikkelt creativiteit, stuurt nieuwsgierigheid en scherpt onderscheidingsvermogen, maakt het mogelijk om een eigen weg te vinden in de chaos van de overmaat. E-culture vraagt grote investeringen: voor het digitaliseren van collecties die ter beschikking gesteld kunnen worden via Kennisnet; voor experimenten met nieuwe media als materiaal voor kunstenaars en netwerkontwikkeling in de kunsten; en als mogelijkheid om eenmalige kunstvormen thuis beschikbaar te maken voor de individuele liefhebber.

2.4 Autonomie en arbeid, kwaliteit en vak

Zoals gezegd is de spanning tussen de kunstgerichte en de externe oriëntatie inherent aan het cultuurbeleid. Het is niet het doel van cultuurbeleid om deze spanning op te lossen maar om haar voort te laten bestaan en te benutten. Terwijl spreiding en maatschappelijke relevantie de belangrijke motieven zijn voor sociaal-democratisch cultuurbeleid, wordt bij de beoordeling van kunst, ook in het politieke debat, 'kwaliteit' als zwaarwegend criterium gehanteerd. Bij leerlingen van de muziekschool gaat participatie als criterium boven kwaliteit, bij professionele cellisten is het andersom. De verschillende culturele functies vereisen ieder hun eigen criteria.

Bovendien onderscheiden we verschillende 'kwaliteiten', zoals technisch meesterschap, interpretatie en vernieuwing. Kunstbeleid vereist erkenning van al deze ongelijksoortige criteria. Top en breedte, nieuw en oud, autonoom en toegepast, lokaal en mondiaal, amateur en prof, experimenteel en populair: ze vormen een vitale culturele dynamiek die hoge eisen stelt aan het cultuurbeleid. Deze vitaliteit kan alleen bestaan als de autonome kunstbeoefening gewaarborgd is. Het kwaliteitsbegrip moet daarom gedifferentieerd worden en vanuit die differentiatie bij de beoordelingen worden toegepast.

Kunst is ook een vak, een bedrijfstak, werk. Het leeuwendeel van de cultuurbegroting, 60 tot 80 procent, wordt besteed aan arbeidskosten. Arbeidsvoorwaardenbeleid is dus een essentieel onderdeel van cultuurbeleid, zowel voor de degenen met een kunstvakopleiding (ongeveer de helft) als die in ondersteunende beroepen. Hoe romantisch ook het beeld van bevlogen kunstenaars op zolderkamertjes kan ogen, ook zij verdienen een duidelijke positie op de arbeidsmarkt. Op dit moment hebben veel beeldende kunstenaars een gemengde beroepspraktijk: parttime lesgeven plus autonoom werken voor eigen risico. Voor uitvoerende kunstenaars in loondienst, vooral in de toneelwereld, worden kortlopende contracten steeds gebruikelijker. Sinds de invoering van de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars in 1999 is de positie van kunstenaars ingrijpend veranderd. Ooit was de minister van Sociale Zaken de belangrijkste subsidiënt van kunst en cultuur toen het nog mogelijk was om met behoud van uitkering te werken. Dat is nu voorbij en er is dus meer geld nodig voor iedere ook prille vorm van kunst. Veel jonge kunstenaars kiezen er nu voor te werken in bijvoorbeeld amusementsindustrie, reclame en ICT. Toch is het ook noodzakelijk om een vrijplaats voor het experiment te blijven garanderen en niet alleen door middel van de korte termijn subsidies van de fondsen.

Investeren in cultuur kan rendement opleveren zoals de Nederlandse successen in de dans, nieuwe media, vormgeving, mode en architectuur, maar het biedt nooit honderd procent zekerheid en het verlangt een lange adem. Cultuureducatie en amateurkunst bieden een brede voedingsbodem voor talent. Het vak Culturele en Kunstzinnige Vorming in het voortgezet onderwijs kan hieraan bijdragen en ook in het basisonderwijs moeten culturele vakken zijn gegarandeerd. Kunstenaars en kunstenaarsinitiatieven kunnen hierbij een rol spelen. Kunstenaars moeten voor hun werk betaald kunnen worden, zowel in loondienst als individueel in de scheppende kunsten.

Kunstenaars en kunstenaarsinitiatieven kunnen een bijzondere bijdrage leveren aan de ontwikkeling van culturele competentie als parttime-vakdocenten op scholen.

2.5 Meer investeren in cultuur

De keuze voor een cultuurbeleid dat zich richt op het herwaarderingsscenario, is niet vrijblijvend. Blijvende inspanningen van de overheid zijn nodig voor het versterken van de competentie om van cultuur te genieten. De overheid moet haar verantwoordelijkheid nemen voor het garanderen van die culturele waarden die niet afhankelijk mogen worden gemaakt van de competitie op de vrijetijdsmarkt. Waar de cultuursector zich wel in deze concurrentiestrijd moet begeven, moet de overheid haar in staat stellen om dit overtuigend en professioneel te doen. Ook moet de overheid de sector in staat stellen om in te spelen op de gesignaleerde trends. Alleen zo kunnen op termijn de voorwaarden worden geschapen voor een herontdekking en herwaardering van kunst en cultuur door een groot publiek.

Hiertoe is een structurele verhoging van het cultuurbudget noodzakelijk en naar onze opvatting gerechtvaardigd. De PvdA wil dan ook dat de uitgaven voor cultuur in de komende jaren uitgroeien naar een niveau van 1 procent van de rijksuitgaven. Hierover is bij de algemene politieke beschouwingen op 21 september 2000 de motie Melkert/De Graaf ingediend.

3 Wet en werkelijkheid

Onze Minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid. Artikel 2 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid

3.1 Naar een nieuwe opzet van de culturele infrastructuur

Het is zeer gewenst dat in de komende jaren wordt gewerkt aan een nieuwe opzet van de culturele infrastructuur in Nederland. Het kunst- en cultuurbeleid moet zodanig worden omgebouwd dat de in het eerste hoofdstuk beschreven hoofdmotieven beter tot hun recht komen. De vraag is hoe dit het beste kan worden verwezenlijkt. In dit hoofdstuk geven wij een voorzet voor een mogelijke herdefiniëring van een nieuwe infrastructuur, als startpunt voor een breed en intensief debat. Na dit debat zal ook de PvdA komen tot haar uiteindelijk standpunt over het gewenste cultuurbeleid en het daarvoor meest werkbare model. Nadenken over een mogelijke herdefiniëring van een fijnmazige culturele infrastructuur is gewenst: fysiek, inhoudelijk en bestuurlijk.

3.2 Kanttekeningen bij de huidige cultuurplansystematiek

Het dogma van de vierjarencyclus.
In de cultuurwereld zijn innerlijke tegenstellingen en spanningen als vanzelf besloten. De systematiek van de Cultuurnota brengt dit periodiek aan het licht. Positief is dat er voor vier jaar een bedrag wordt vastgelegd waardoor veel instellingen een voldoende basis van zekerheid en rust hebben om vanuit te werken. Daarnaast kunnen experimenten apart gefinancierd worden. Nadeel is echter dat de vierjaarlijkse termijn voor de grootste podiumgezelschappen, erfgoedinstellingen en festivals niet lang genoeg is. Hun continuïteit moet gewaarborgd blijven omdat zij in langere termijnen dan vier jaar hun artistieke ambities mogelijk moeten maken. Ook zijn er instellingen waarvan het bestaan onomstreden is. Periodieke monitoren van hun ontwikkeling en kwaliteitsniveau is zinvol, een herijking van het bestaansrecht niet. In de Cultuurnota en tijdens de behandeling ervan is nog maar nauwelijks over deze spanning gesproken. Alsof de bewegingen en veranderingen in de wereld en de kunst losstaan van de subsidieverlening voor de vele instellingen, en de vierjaarscyclus de enige mogelijke structuur is. Het is gewenst nader te onderzoeken in hoeverre de vierjaarlijkse systematiek van het huidige cultuurplan nog wel algemeen geldend kan zijn en of het niet zinvoller is te differentiëren naar aard van de instelling en sector.

Twee methoden, twee werelden?
Een ander feit is dat in de afgelopen zestien jaar zich twee bestuurlijke trajecten naast elkaar hebben ontwikkeld, die niet goed op elkaar zijn afgestemd, politieke besluitvorming compliceren, transparantie ontberen en de uitvoering van de wet blijken te belemmeren.

Enerzijds is er de landelijke vierjarige Cultuurnota-systematiek met de Raad voor Cultuur als beoordelings- en adviesraad. Uitgangspunt bij de beoordeling is het autonome kwaliteitsbegrip; er is geen directe verantwoordelijkheid voor de wettelijke spreidingsdoelstelling. Een direct gevolg van deze praktijk is dat soms provincies en gemeenten als gevolg van negatieve raadsadviezen hun culturele infrastructuur voor langere tijd zien verschralen. Dit knelt des te meer daar een steeds groter aantal aanvragen bij de rijksoverheid feitelijk meer op het terrein van de provincies en de gemeenten liggen waardoor het ook moeilijk is, vooral nieuwe aanvragers op nationaal niveau te beoordelen. (Bijlage C)

Anderzijds is er een praktijk gegroeid van 5 samenwerkingsgebieden en vier grote steden, met voor ieder samenwerkingsgebied een eigen cultureel profiel en vierjarige stedelijke en provinciale kunstenplannen met eigen beoordeling- en advies, waarbij tenslotte de financiering vaak langs verschillende overheden loopt. Op deze e bestuursniveaus staan nadrukkelijker de functies centraal die de kunst en cultuur binnen de gemeente, of samenwerkingsgebied zouden moeten vervullen, zoals orkestbegeleiding voor dans, opleidingsplaatsen voor het conservatorium, een eigen bespeler voor de schouwburg, een jeugdtheatergezelschap voor de scholen, de verbetering van de mogelijkheden voor amateurkoren, de betekenis van een eigen publiek. Er moet een nieuwe balans gevonden worden voor de scheiding van bestuurlijke taken op basis van de in de convenanten geformuleerde gemeenschappelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de culturele infrastructuur. De rijksoverheid als regisseur van het bestel en de culturele infrastructuur, kwaliteitsbewaker van de sectoren en vernieuwer van de kunsten., De gemeenten gebundeld in de samenwerkingsgebieden voor de adequate, kwalitatief goede basisinfrastructuur en voor die voorzieningen die zij vanuit hun eigen budgetten voor hun bewoners van belang achten, waaronder het stimuleren van beginnende kunstenaars en groepen.

Tijd(verlies) is geld
Naast de Cultuurnota is er een woud van andere financieringsmogelijkheden voor verandering. Vanuit het integrale cultuurbeleid worden de gelden voor culturele diversiteit, jeugd en jongeren in het Actieplan Cultuurbereik gematched door 12 provincies en 30 gemeenten. Culturele planologie komt aan de orde bij de behandeling van de Nota Belvedere. Cultuur en school is ook bij Onderwijs betrokken. Door deze koppelingen onvoldoende te leggen komt de cultuurnotabehandeling meer en meer los te staan van belangrijke veranderingen in het veld; veranderingen die wel door de Raad voor Cultuur gesignaleerd zijn en in de kamer zijn behandeld, maar waarvan de financiering vaak buiten de cultuurnota plaatsvindt en nauwelijks meer een democratische controle kent.

Daarnaast is er een schril contrast tussen de aandacht voor de landelijke cultuurnota en de publieke belangstelling voor het cultuurbeleid van provinciale en gemeentelijke overheden. Dit is niet terecht, zeker gezien het feit dat de gemeenten en provincies samen twee keer zoveel geld uitgeven aan kunst- en cultuur als de rijksoverheid, namelijk circa 2.5 miljard. (Zie Bijlage B) Veel tijd en energie gaat in de kunst en cultuursector verloren met de noodzakelijke zoektocht naar geld. Een meer integraal cultuurbeleid kan bijdragen aan een vermindering van de groeiende afhankelijkheid van kunstinstellingen van koppelsubsidies en gematchte gelden voor het feitelijk voortbestaan. Een onderzoek naar de introductie van een basissubsidie uit één bron, die voldoende ruimte biedt voor een sluitende exploitatie is gewenst. Extra incidentele bijdragen van andere subsidiënten kunnen als 'kopsubsidie' een speciaal extra project of een vernieuwend initiatief mogelijk maken, maar zouden niet noodzakelijk moeten zijn als bijdrage aan de reguliere exploitatie . Uitzonderingen hierop vormen de instellingen met zoveel eigen inkomsten dat maar een beperkte overheidsbijdrage nodig is.

3.3 Continuïteit en verandering

Een nieuwe opzet van de culturele infrastructuur gebruikt de sterke punten van het huidige stelsel en de huidige praktijk. De twee aangehaalde trajecten bieden hiervoor aanknopingspunten. Zij moeten echter beter met elkaar in verband worden gebracht, zodat er een heldere verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden op de verschillende bestuurslagen tot stand wordt gebracht. De waarden van de bestaande systematiek en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid worden in andere vorm gecontinueerd.

Wij zien de toekomst van het kunst- en cultuurbeleid niet in centralisatie, zeker niet in verregaande decentralisatie, maar in het zoeken naar één traject, één systematiek en één hoofdverantwoordelijke voor de basissubsidie van gezelschap of instelling. Het is de opgave om de verschillende rollen, verantwoordelijkheden en bevoedheden op een weloverwogen manier op de juiste plek en het juiste schaalniveau te brengen: gemeenten, provincies vrijwillig verenigd in samenwerkingsgebieden en de rijksoverheid. Dit kan de bestuurlijke transparantie, democratische controle van gemeenteraad, staten en parlement en de begrijpelijkheid van het beleid voor de burger ten goede komen. Daarnaast zal het meer ruimte geven aan de eigen competentie en verantwoordelijkheid van burgers en gemeenten voor het vormgeven van hun culturele leefomgeving. Het streven naar transparantie komt ook tot uitdrukking in de herverdeling van de beschikbare gelden van de rijksoverheid, zodanig dat na overleg, één subsidiënt voor de basissubsidie van gezelschap of instelling verantwoordelijk wordt.

De precieze verdeling over de verschillende schaalniveaus vergt nog een scherpzinnige gedachtenvorming, maar in het onderstaande geven wij alvast een eerste schetsmatig voorstel: De rijksoverheid behoudt de regie en waakt, met inachtneming van de nodige afstand, over de kwaliteit van de verschillende sectoren in de kunst,. Zij kan zich voorts concentreren op de onderdelen van het kunst- en cultuurbeleid met een duidelijk nationale en internationale dimensie.

Aansluitend bij de huidige praktijk ligt de nadruk op het schaalniveau van de samenwerkingsgebieden, met de 'cultuurprofielen' als basis voor een nieuwe culturele infrastructuur. Op dit niveau kunnen ook andere overwegingen dan alleen de kwaliteitsvraag tot hun recht komen. De nu al bestaande praktijk krijgt op deze manier een betere articulatie en een logischer verband met het landelijke beleidstraject. Tussen samenwerkingsgebieden en gemeenten onderling, evenals tussen samenwerkingsgebieden en de rijksoverheid moeten differentiatie en maatwerk mogelijk zijn.

Bij dit alles is een onafhankelijke oordelende instantie van groot belang. Op landelijk niveau bestaat hiervoor de Raad voor Cultuur, die meer nog een adviserende taak verdient. Op het lagere schaalniveau, samenwerkingsgebieden, zou een vergelijkbare instanties moeten worden gecreëerd, zo die nog niet bestaan.

3.4 Rijksoverheid als regisseur, subsidiënt en vernieuwer

De rijksoverheid is en blijft verantwoordelijk voor de hoofdlijnen van het kunst- en cultuurbeleid. Door de verantwoordelijkheid voor de culturele infrastructuur en de daarvoor benodigde budgetten te delen met de lagere overheden, kijgt zij in de praktijk een andere rol. Haar taak wordt in bepaalde opzichten aanzienlijk lichter, aangezien besluiten en discussies op rijksniveau over afzonderlijke instellingen grotendeels tot het verleden zullen behoren. Zij kan zich sterker op de resterende kerntaken richten, met name op die aspecten van het cultuurbeleid die van onmiskenbaar nationaal of internationaal belang zijn. We kunnen als rijkstaken onderscheiden:

Regie van de culturele infrastructuur van het hele land. Dit betreft beleidsvernieuwingen, de resultaten van de kwaliteitstoets per sector, het vierjaarlijkse advies van de Raad voor Cultuur over de culturele infrastructuur en de hoogte van de financiële bijdrage per samenwerkingsgebied of stad. Wijzigingen in de culturele infrastructuur en de financiering kunnen eens per vier jaar worden aangebracht. De cultuurnota wordt meer een cultuurpolitiek stuk dan een uitgangspunt voor de verdeling van gelden per instelling.

Directe subsidiering, stabiliteit en innovatie.
Het Rijk blijft de directe subsidiënt in een vierjaarlijks cyclus voor een beperkt aantal activiteiten en instellingen. De rijkssubsidies richten zich op vier categorieën: .
· Een beperkt aantal instellingen van kwaliteit en een hoge mate van continuïteit, waaronder een aantal musea, erfgoedinstellingen, ensembles en gezelschappen. Het tussentijds monitoren van instellingen van nationale betekenis in combinatie met advisering over de artistieke koers, is nuttiger dan het steeds opnieuw ter discussie stellen van de voorziening op zich. De grote continuïteit maakt dat overbodig. Het Rijk neemt de volledige basissubsidiëring van deze instellingen voor zijn rekening, waar nu vaak ook deels door lagere overheden wordt bijgedragen. Extra subsidies zijn mogelijk via het Kunstenfonds of sectorale fondsen, (zie 3.7) op dezelfde basis als alle andere instellingen binnen de culturele infrastructuur. · Sectorfondsen om vernieuwingsimpulsen mogelijk te maken. De subsidies zijn per definitie voor beperkte tijd: wat eerst nieuw was moet later zijn plaats veroveren binnen de cultuurprofielen of de categorie instellingen van kwaliteit en hoge continuïteit · Sectorinstellingen, bovensectorale instellingen, steunfuncties voor het realiseren van de regierol. · Internationaal cultuurbeleid

Indirecte subsidiëring op basis van rijkscultuurbeleid. Het Rijk kan op basis van eigen beleidsuitgangspunten extra gelden ter beschikking stellen boven de basissubsidie. Dit kan geschieden vanuit een nieuw op te richten Kunstenfonds, sectorfondsen (Zie 3.7) of op een andere van de bewindspersoon en politiek onafhankelijke wijze. Acties: Onderzoek naar vormen van politiek onafhankelijke financieringsmethoden voor een nieuwe verdeling van subsidiegelden tussen rijk en lagere overheden. Vaststellen instellingen van kwaliteit en hoge continuïteit. Onderzoek naar nieuw op te richten Kunstenfonds of andere financieringsmethoden voor extra gelden.

3.5 Cultuurprofielen van de samenwerkingsgebieden als basiskwaliteit

Het schaalniveau van de samenwerkingsgebieden speelt nu al een belangrijke rol in de praktijk van het kunst- en cultuurbeleid. Het kan echter nadrukkelijker worden uitgewerkt als basis van het vernieuwde stelsel. De huidige cultuurprofielen, nu nog van wisselende diepgang en opzet, kunnen verder uitgroeien tot de inhoudelijke basis van de samenwerking tussen provincies en gemeenten in het cultuurbeleid, onder controle van ieders eigen democratische organen.

De opbouw van de cultuurprofielen is een proces met als startpunt de steden met omliggende gemeenten als broedplaatsen van cultuur.. Daar worden de eerste inhoudelijke wensen voor hun gehele culturele infrastructuur verwoord en door de gemeenteraad goedgekeurd met het daaraan te verbinden budget uit eigen middelen. Ook door de provincies wordt een cultureel profiel vastgesteld en aan de staten ter goedkeuring voorgelegd , ook nu met een voorgenomen budget. Er wordt immers nu al 65% van de middelen voor cultuur in ons land door de lagere overheden betaald. De samenwerkingsgebieden en vier grote gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het beoordelen van hun instellingen. Zij worden geadviseerd door eigen adviesorganen, waarbij als dat gewenst wordt de expertise van de Raad voor Cultuur zou kunnen worden ingeroepen ( zie 3.6).

Ide stedelijke en provinciale profielen worden in de Samenwerkingsgebieden samengebundeld, door hen wordt overleg gepleegd met het Rijk. De uitkomsten van dat overleg worden uiteindelijk voorgelegd aan de Raad voor Cultuur voor een advies over de gehele culturele infrastructuur van ons land. Waarna de Kamer niet per instelling maar over de inhoud van de infrastructuur beslist. De lagere overheden krijgen een gedelegeerd mandaat met een budget om die overeengekomen infrastructuur met een basissubsidie te kunnen betalen. Dit betekent dat zij de financiële middelen die zij in het kader van het cultuurbeleid van het Rijk krijgen niet voor individuele instellingen ontvangen maar voor infrastructurele voorzieningen die zij zelf kunnen invullen binnen de vastgestelde randvoorwaarden. Gezelschappen en instellingen kunnen bij één overheid een basissubsidie aanvragen.

In deze opzet verandert de taak van de rijksoverheid. De Raad voor Cultuur krijgt een inhoudelijk meer beleidsmatige adviesrol. Omdat sommige instellingen waarschijnlijk niet passen in deze subsidietoedeling moet er voor aanvullende toekenning van financiële middelen een nieuwe voorziening komen, bijvoorbeeld in de vorm van een landelijk Kunstenfonds. Hierop wordt in de volgende paragrafen ingegaan. Actie: Onderzoek t.b.v. een nadere uitwerking van een nieuwe culturele infrastructuur. in samenwerking met de verschillende overheden, op zoek naar maatwerk voor samenwerkingsgebied, provincie of gemeente.

3.6 Advisering: Raad voor Cultuur, regionale en stedelijke raden

In de hier voorgestelde opzet worden de twee huidige functies van de Raad voor Cultuur gescheiden. Wij stellen voor de Raad een zuivere adviesrol te geven ten dienste van regering en parlement, zodat hij meer een Raad voor cultuurbeleid wordt dan voor cultuur. De Raad adviseert gevraagd en ongevraagd. Hij krijgt een vastgelegde adviestaak bij het vaststellen van de culturele infrastructuur en de kwaliteitsbeoordelingen van de verschillende sectoren tussen de Cultuurnota's in. Lagere overheden zouden een beroep moeten kunnen doen op de expertise van de Raad voor ondersteuning van hun eigen advisering.

Over de culturele infrastructuur brengt de Raad tijdig een vooradvies uit als basis voor een Uitgangspuntennotitie van de regering waarvan de lagere overheden en hun adviesorganen gebruik kunnen maken. De expertise van de Raad zal met name voor de vastgelegde adviestaken moeten worden verbreed. Sectorbeoordelingen en advisering over de culturele infrastructuur vereisen meer aandacht voor spreiding, lokale behoeftes en het belang van voorzieningen naast de in de wet voorgeschreven kwaliteit en variatie.

De functie van kwaliteitsbeoordelaar van instellingen op regionaal niveau gaat over naar adviesorganen op het daartoe meest geschikte bestuursniveau; samenwerkingsgebied, provincie of gemeente. Dit voorkomt meervoudige beoordeling van dezelfde instelling. Bovendien kan een betere mate van subsidiariteit vanuit het inzicht in de lokale of regionale situatie worden bereikt. De Raad voor Cultuur zou vooral met het oog op het overleg over de culturele infrastructuur een waarnemer naar de regionale raden kunnen afvaardigen.

Over de direct toe te kennen basisrijkssubsidies voor de beperkte groep instellingen van kwaliteit en hoge continuïteit adviseert de landelijke Raad voor Cultuur, zonder een verdelingsvraag te hoeven beantwoorden. Die is gezien de continuïteit die nagestreefd wordt zoals eerder betoogd ook van minder groot belang.

3.7 Aanvullende voorziening voor subsidie boven basisbedrag

Aan het vernieuwde stelsel moet nog een voorziening worden toegevoegd om nieuwe of uitzonderlijke initiatieven voor een 4jarige periode te kunnen honoreren, naast de al bestaande sectorfondsen die alleen incidentele subsidies geven. Het gaat vooral om vernieuwende, multidisiplinaire activiteiten die niet eenvoudigweg in de geschetste hoofdopzet passen en daardoor tussen wal en schip zouden kunnen vallen, terwijl ze toch alerte ondersteuning verdienen.

Het betreft onder meer:
· Extra middelen voor een cultuurnotaperiode boven op de basissubsidie van alle overheden uit overwegingen van beleidsuitgangspunten, vernieuwing, programmering, experiment en excellente kwaliteit. · Bekostiging instellingen, die om specifieke redenen niet passen in de culturele infrastructuur, zoals ensembles die niet het hele jaar optreden. · Multidisciplinaire activiteiten, cross-overs, fusions, multimedia presentaties

Deze nieuwe voorziening moet een goed geformuleerde plaats hebben ten opzichte van de samenwerkingsgebieden en de gemeenten, het Rijk, de Raad voor Cultuur, en de bestaande sectorale fondsen. Voor de uitwerking bestaan verschillende mogelijkheden. Op dit moment willen wij deze mogelijkheden zonder voorkeur ter discussie stellen: · Uitbreiding van de bevoegdheden van de bestaande sectorale fondsen zodat ook meerjarige subsidies mogelijk zijn. · Oprichting van een nieuw fonds als samenwerkingsverband tussen meerdere bestaande fondsen zoals de Phenix Foundation i.o. voor versterking van de culturele diversiteit in het kunstaanbod. · Oprichting van een zelfstandig nieuw Kunstenfonds met een eigen beleid, waarbij het zich op hoofdlijnen laat leiden door de beleidsuitgangspunten van het Rijk. · Overkoepeling van de bestaande fondsen met uitbreiding van taken, en met eventueel doorwerking in de samenwerkingsgebieden.

Bijlage A: Algemene Politieke Beschouwingen september 2000

Investeren in kunst en cultuur

"Investeren doe je niet alleen in stenen en beton. Nee, een samenleving is ook gebaat bij investeringen die onze geestelijke rijkdom en ook vrijheid bevorderen. Juist een rijk geschakeerd cultuuraanbod draagt direct bij aan de kwaliteit van onze individuele ontwikkeling, maar ook aan die van de samenleving als geheel. Het is dan ook terecht dat het kabinet aandacht heeft gevraagd voor een bredere deelname van burgers aan kunst en cultuur, in het bijzonder jongeren en allochtonen. Dat veel kunst en cultuur zich op een zeer beperkt deel van de samenleving richt, is een feitelijk gegeven dat niet zonder meer behoeft te worden geaccepteerd. Het is echter de vraag of wij hier moeten spreken in termen van tegenstellingen: tussen klein en groot bereik; jong en oud; hoog en laag opgeleid; wit en zwart. Wij vinden dat de discussie en de ontmoeting tussen al deze groepen in de kunst open en onbevreesd moet kunnen worden gevoerd. Maar door de wijze waarop, en de strijd om het altijd te beperkte budget, voelt iedereen zich door iedereen bedreigd. Is er niet veel eerder sprake van nieuwe groepen op de markt van kunst en cultuur?

De volgende stap laat zich raden. Na een aantal magere jaren moet er ruimte kunnen komen voor een nieuw cultuuroffensief. Het kabinet heeft reeds een eerste aanzet toegegeven. Maar mag dit best van de rijksoverheid, die hierin traditioneel het voortouw heeft, een forsere inspanning vergen. Maar daarnaast is het vooral tijd om de daadwerkelijke financiële betrokkenheid van burgers en particuliere ondernemingen bij kunst en cultuur te vergroten. Meer te investeren in de kwaliteit van de kunst en cultuur De overheid zou dat gedrag positief moeten stimuleren en honoreren. Hiermee zal het draagvlak voor kunst en cultuur in onze samenleving belangrijk kunnen worden verbreed. Andere landen zijn ons wat dat betreft voorgegaan.

Er zijn natuurlijk heel wat wegen die naar Rome leiden. Mag ik er twee noemen?

In de eerste plaats wil de PvdA in de toekomst een vaste reservering voor het rijksbudget voor kunst en cultuur nastreven. In een aantal jaren zou moeten worden doorgegroeid naar een reservering van 1% van de rijksuitgaven. Een belangrijke stap zouden wij thans moeten zetten.

In de tweede plaats wil de PvdA het investeren in kunst en cultuur door individuele burgers en ondernemingen belangrijk aantrekkelijker maken. De suggestie volgend van de commissie-Habbema kan dat door de oprichting van een kenniscentrum cultuur bij het ministerie van Financiën, door het 'cultureel beleggen' in erkende kunst- en cultuurfondsen gelijk te stellen aan het 'groen beleggen' en door een belangrijke verruiming van het schenkingsrecht."

(Gedeelte uit de bijdrage van Ad Melkert, fractievoorzitter van de PvdA in de Tweede Kamer, aan de Algemene Politieke Beschouwingen, september 2000 )

Motie Melkert/De Graaff

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat een rijk en gevarieerd cultuuraanbod bijdraagt aan de kwaliteit van de samenleving;

constaterende, dat na een aantal magere jaren er ruimte moet komen voor een intensivering in kunst en cultuur;

verzoekt de regering de mogelijkheden te onderzoeken van een meerjarig perspectief van de uitgaven aan kunst en cultuur (waaronder cultureel erfgoed), gericht op een structurele verhoging van het huidige budget;

verzoekt de regering op korte termijn te komen met voorstellen teneinde via fiscaliteit het investeren in kunst en cultuur voor individuele burgers en voor ondernemingen aantrekkelijker te maken,

en gaat over tot de orde van de dag.

Melkert
De Graaf

(Motie Melkert/De Graaf, voorgesteld op 21 september 2000 tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen en aangenomen door een meerderheid van de Tweede Kamer)

Bijlage B: Toespraak Ad Melkert, 8 januari 2001

Op weg naar een nieuwe coalitie tussen kunst en politiek

Toespraak van PvdA-fractievoorzitter Ad Melkert op maandag 8 januari ter gelegenheid van de gezamenlijke Nieuwjaarsreceptie van podiumkunstenorganisaties en het Amsterdamse Uit Buro in het Muziektheater te Amsterdam.

De acteurs mogen in de loop van de tijd zijn vervangen, het stuk zelf staat nu alweer 12 jaar op het repertoire. Eén keer in de vier jaar wordt het opgevoerd, het koningsdrama van de Cultuurnota. Met een bewindspersoon voor cultuur die het evenals Claudius nooit goed kan doen. Met de Raad voor Cultuur in de rol van diens perfide raadsman Polonius. Met de kunstwereld in zijn vertolking van de opstandige Hamlet die roept dat de gifbeker bij de verkeerde terechtkomt.

Hoewel je iedere keer denkt dat de lijken waarmee het toneel bij het vallen van het doek is bezaaid nooit meer op zullen staan, valt dat achteraf reuze mee. De acteurs staan gewoon weer op en uiteindelijk blijkt dat het overgrote deel van de subsidieaanvragen is gehonoreerd. Na de laatste voorstelling bleken er per saldo 130 nieuwe instellingen door het rijk te worden gesubsidieerd. Het brede cultuurbudget is in deze kabinetsperiode gestegen met structureel 260 miljoen. The rest is silence. Tot vier jaar later dezelfde gedaanten vanuit de coulissen treden om hetzelfde stuk maar weer eens op te voeren, de tragedie van de cultuurnota. Is hier de hand van Johan Doesburg zichtbaar? Of is there really something rotten in the State of culture?

De laatste opvoering van de Cultuurnota heeft het publiek zeker niet tot staande ovaties gebracht. Dit keer leek de voorstelling op zo'n stuk waarin je van tevoren ziet aankomen hoe iemand op een goedgekozen verkeerd moment uit de slaapkamerkast stapt. Dat vereist een timing die niet ieder Kamerlid is gegeven. Het was nog een geluk dat ons de anticlimax bleef bespaard. Een selectie uit de negatieve adviezen van de Raad voor Cultuur moest door alwéér een commissie tegen het licht worden gehouden.

Zei niet Thorbecke op 15 september 1862 in het Kamerdebat Kunst en wetenschap: al of niet eene regeringstaak: ,,De regering is geen oordelaar van wetenschap en kunst." ?

Met de huidige praktijk van het vierjaarlijkse oproer rond de Cultuurnota is precies het tegenovergestelde bereikt van wat Thorbecke bedoelde. Het cultuurdebat is zo langzamerhand een wonderlijk mengsel geworden van ongelijksoortige vraagstukken en beslissingen. Niet alleen zijn er grote verschillen per discipline, maar ook tussen grote en kleine instellingen. Tussen instellingen die landelijk of lokaal opereren. Tussen gevestigde en beginnende gezelschappen. De gehanteerde criteria liggen daarbij voortdurend onder vuur. Wat een debat over de rol van overheid en kunst in de samenleving zou moeten zijn, ontaardt meer en meer in een ordinaire strijd om de centen. Het belang van regionale binding en van het internationale perspectief komt door de gekozen aanpak onvoldoende uit de verf. De systematiek van de Cultuurnota is niet langer houdbaar.

Een herhaling van de voorstelling van 2000 wensen wij u noch onszelf toe. Wat mij betreft is het tijd voor een nieuwe coalitie tussen kunst en politiek.

Hoe komen we tot zo'n nieuwe coalitie?

De grote vraag is: waar begint en eindigt de verantwoordelijkheid of aanspreekbaarheid van overheid en politiek?

Een goede kapstok is de recente verkenning van de Boekmanstichting en het Sociaal en Cultureel Planbureau Cultuur tussen competentie en competitie. Andries van den Broek en Jos de Haan bespreken daarin verschillende toekomstscenario's. Van een marginalisering waarin kunst en cultuur het afleggen tegen banale vormen van vermaak, via een scenario van consolidering tot aan een spectaculaire herwaardering van de cultuur waarin de kunst de concurrentiestrijd met het vluchtige amusement glansrijk doorstaat. Het opvallende is dat zij sceptisch staan tegenover de mogelijkheden van het overheidsbeleid om de feitelijke ontwikkeling te beïnvloeden. Maar tegelijk dagen zij beleidsmakers uit om dit te weerspreken.

Die uitdaging neemt de Partij van de Arbeid aan. We voelen ons zeer gemotiveerd om de wegen te verkennen èn in te slaan die tot herwaardering leiden. Een samenleving die rijker wordt en rijk wil blijven zet zich schrap voor een kwaliteitssprong die de materiële welvaart verbindt met ruimte voor initiatief en creativiteit. Niet primair geleid door de boekhouding van kosten en baten, maar als uitdrukking van een maatschappelijk klimaat waarin kunst als méér dan franje of luxe wordt gezien. Daarin respecteert en waarborgt de overheid de ruimte voor de autonome ontwikkeling van de kunsten zelf. Zonodig corrigeert zij de markt, bij voorbeeld als het gaat om de boekenprijs. De overheid gaat er vanuit dat een florerend kunstleven waardevol is voor mensen, de samenleving en voor de economie Maar ze bemoeit zich niet met de kwestie wat die waarde is en hoe die gemeten moet worden.

Naast de bescherming van de kunst en de verspreiding ervan is het van grote betekenis dat de overheid de pluriformiteit van de kunstuitoefening waarborgt. Dat raakt niet alleen de kunst zelf, maar ook de individuele keuzevrijheid van de mensen. Dat de vertoning van de film over Ajax in Rotterdam is doorgegaan toont niet alleen hoe het kan, maar vooral hoe het moet. Het onmogelijk maken van zo'n vertoning is onaanvaardbaar. Zoals het ook onaanvaardbaar is dat een regisseur en acteurs zich gedwongen voelen hun theaterproduktie niet tot uitvoering te brengen. Het is niet alleen een zorg voor regisseur Gerrit Timmers dat 'Aïsja en de vrouwen van Medina' van het programma Rotterdam, culturele hoofdstad moest worden gehaald. Het gaat ons allemaal aan. De politieke democratie dient deze vrijheid te waarborgen. Het ligt in de rede dat het kabinet deze gang van zaken niet alleen voor kennisgeving aanneemt.

Ik hoor u al denken: wanneer komt het verhaal dat de kunst toch vooral de verheffing van het volk moet dienen? Inderdaad: de sociaal-democratie heeft terecht veel nadruk gelegd op de verheffende en educatieve werking van kunst en cultuur. Die ambitie is wat mij betreft niet veranderd, hoogstens de wijze waarop daaraan vorm en inhoud wordt gegeven. Juist in een geïndividualiseerde samenleving heeft kunst een maatschappelijke schakelfunctie. Kunst toont niet alleen de waarde van schoonheid, maar brengt ook een dieper inzicht in de wereld om ons heen. Oefent kritiek uit. Stelt het vanzelfsprekende ter discussie. Verhevigt de realiteit. Loopt op ontwikkelingen vooruit. De kunst die we zo verstaan gaat allianties aan om steeds grotere groepen mensen hiermee kennis te laten maken, eraan te laten deelnemen. Die kunst moet weer kind aan huis zijn in scholen die opvoeden in meer dan de materie alleen.

Als ik nu zou ophouden zou dat vrijblijvend zijn. Dat wil ik niet. Bovendien ligt dat niet in m'n aard. Mag ik u wat suggesties voorleggen?

Laten wij afscheid nemen van de huidige vierjaarlijkse molensteen van de Cultuurnota. Wij moeten op zoek gaan naar een nieuwe culturele infrastructuur. Daarin past minder bureaucratie en een scheiding van verantwoordelijkheden in de toekenning van overheidsmiddelen. Meervoudige beoordeling van dezelfde kunstinstelling door Rijk en Regionale overheid dient te verdwijnen. Beoordeling op grond van kwaliteit en op grond van bereik worden uit elkaar gehaald.

Scheiding van verantwoordelijkheden betekent dat in het algemeen over subsidie wordt beslist op de plek waar de kunstinstelling cultureel is ingebed. Financiering door verschillende overheden moet in beginsel worden vermeden. Dat maakt het ook beter mogelijk waar dat nodig is te onderscheiden naar kwaliteit en bereik. Zoals de vraag of een op de jeugd gericht gezelschap een creatieve relatie met de scholen onderhoudt. Of een 'eigen' bespeler voor de stadsschouwburg gewenst is. Of er sprake is van een gezelschap dat een eigen publiek aan zich gebonden heeft. Dit sluit ook beter aan op het nu wel eens verwaarloosde feit dat gemeenten en provincies samen twee keer zoveel geld uitgeven aan cultuur als de rijksoverheid. Op dat niveau moeten particulieren meer worden uitgedaagd in de kunst te investeren. Dat is de reden waarom ik de regering heb uitgenodigd met fiscale voorstellen te komen waardoor dit aantrekkelijk wordt.

In deze opzet is het Rijk verantwoordelijk voor de subsidiëring van een beperkt aantal musea, ensembles en gezelschappen die beoordeeld worden op kwaliteit, continuïteit en internationale betekenis. Daarnaast wordt het een belangrijke taak van de overheid om het internationale cultuurbeleid op te waarderen. Niet alleen moet cultuur een exportproduct zijn, er is ook de enorme uitdaging om meer te gaan doen met het multiculturele aspect van onze westerse samenleving. Op dat punt kan een min of meer natuurlijke internationale uitwisseling op het hoogste niveau van de kunsten en culturen tot stand worden gebracht. In de wisselwerking met bijvoorbeeld de herkomstlanden liggen enorme kansen die ook de waarde van onze cultuur kunnen verhogen.

De Raad voor Cultuur, die Knecht van Twee Meesters die tegelijk de advisering en de verdeling wil dienen, wordt in een ander pak gehesen. In een andere culturele infrastructuur kan de Raad zich richten op het vervullen van een zuivere adviesrol voor regering en parlement over het cultuurbeleid. Daarbij gaat het om de toereikendheid van de culturele infrastructuur zelf en de kwalitatieve ontwikkeling van afzonderlijke kunstsectoren.

In een nieuwe opzet van onze culturele infrastructuur zullen er altijd instellingen en activiteiten zijn die niet onder te brengen zijn in landsdelen en grote gemeenten. Het gaat dan om activiteiten van nationale en internationale betekenis. Wij kunnen hierbij denken aan de grote festivals en kunstmanifestaties. Maar ook aan bijzondere producties die het reguliere werk van een instelling overstijgen. Daarvoor zal altijd een eigen geldstroom moeten bestaan. De vraag is echter of de Rijksoverheid hier bij de verdeling van het geld de hoofdrol moet blijven spelen. Er zou dan ook een zelfstandig Fonds voor de Kunst moeten komen of de bestaande sectorfondsen zouden hiervoor verantwoordelijk moeten worden. Voorop staat dat het hier moet gaan om activiteiten die van nationale en internationale betekenis zijn.

Nieuwe initiatieven, nieuwe media, het nieuwe Europa en ook nog hier en daar flink verouderde arbeidsvoorwaarden zijn even zovele redenen voor een krachtig slotakkoord aan deze monoloog van Hoop en Verlangen. Als we erin slagen in de nieuwe coalitie tussen kunst en politiek het fundament te leggen voor een lang en gelukkig cultuurleven dan moet er ook een politieke meerderheid te vinden zij voor het geleidelijk bereiken van een duurzaam niveau van 1% van de rijksuitgaven voor cultuur. Samen met Thom de Graaf heb ik hierover een motie ingediend.

Bij deze gelegenheid wil ik U allen graag danken voor de overstelpende wijze waarop is blijk gegeven van de vreugde hierover en de genegenheid die daaruit is opgebloeid voor het enige theater dat wordt gesubsidieerd zonder dat entreegeld wordt geheven. U blijft daar dus van harte welkom met uw opbouwende suggesties, in het vertrouwen op een gelukkig nieuwjaar voor allen die de coalitie van kunst en politiek een warm hart toedragen.

Bijlage C: Ontwikkeling aantal aanvragen Cultuurnota

Van de in de periode 1988-1992 gesubsidieerde instellingen (167) deden er 164 opnieuw een aanvraag. Daarvan werden er 133 (73% van totaal) opnieuw opgenomen voor een bedrag van 290 miljoen gulden. De 167 instellingen ontvingen in de periode 1988-1992 324 miljoen gulden. Van de voor de periode 1993-1996 geadviseerde 320 miljoen gulden kwam de overige 30 miljoen terecht bij 50 van de in totaal 152 nieuwe aanvragers, die tezamen voor een bedrag van 78 miljoen subsidie hadden aangevraagd. Van de gesubsidieerde instellingen was 27% nieuw en die groep kreeg ruim 24% van de subsidie.

Werden voor de periode 1993-1996 totaal 316 aanvragen ingediend, voor de Cultuurnotaperiode 1997-2000 waren dat er al bijna 500. Het aantal aanvragen liep voor de periode 2001-2004 verder op naar ongeveer 750. De periodes 1997-2000 en 2001-2004 zijn het best te vergelijken, omdat vanaf 1997 ook sectoren als erfgoed en bibliotheekwerk in de nota werden ondergebracht.

In de periode 2001-2004 keren 261 instellingen die in de vorige cultuurnota al waren opgenomen terug. 137 met een hogere subsidie, 21 instellingen moeten met minder genoegen nemen. Van 33 instellingen wordt de subsidie beëindigd. 168 nieuwe instellingen (ruim 39% van het totaal aantal instellingen) ontvangen samen 54 miljoen gulden.

1988 - 1992AanvragenToegekendSubsidie (x 1 mln.)
Instellingen200+167324

1993 - 1996Aanvragen (316)Toegekend Subsidie (x 1 mln.) Instellingen 88-92164133 (73%)290 (76%)
Nieuwe aanvragers15250 (27%)30 (24%)

1997 - 2000Aanvragen (489)ToegekendSubsidie (x 1 mln.) Instellingen 93-96---
Nieuwe aanvragers---

2001 - 2004Aanvragen (750)ToegekendSubsidie (x 1 mln.) Instellingen 97-00294261 (61%)-
Nieuwe aanvragers-168 (39%)54

De cijfers en de bedragen van de periodes 1997 2000 en 2001 2004 zijn zoals vermeld in de aan de Tweede Kamer aangeboden Cultuurnota's. De wijzigingen die de Tweede Kamer heeft aangebracht zijn dus niet opgenomen. Voor 2001-2004 is de 40 miljoen van de motie bij de Algemene Beschouwingen dus ook nog niet meegerekend.

Bijlage D: Uitgaven cultuur gemeenten 1999

Per inwoner gaven de Nederlandse gemeenten in 1999 gemiddeld 426 gulden uit op het terrein van cultuur en recreatie. Van dit bedrag is ruim 158 gulden per inwoner bestemd voor cultuur. Daaronder vallen uitgaven voor openbaar bibliotheekwerk, vormings- en ontwikkelingswerk, kunst, oudheidkunde en musea.

De bedragen variëren per provincie. Zo gaven de gemeenten in Noord- en Zuid-Holland bijna 200 gulden per inwoner aan cultuur uit. In Drenthe daarentegen spendeerden de gemeenten hieraan gemiddeld 109 gulden per inwoner. De meeste grote orkesten en theatergezelschappen zijn gevestigd in de Randstad. In deze provincies bevinden zich ook de meeste grote musea. Met de uitgaven per inwoner aan kunst en musea gaan de gemeenten in de Randstadprovincies gemiddeld dan ook aan kop.

Aan vorming en ontwikkeling daarentegen geven de Randstadprovincies, samen met Zeeland, het minste uit: gemiddeld rond 20 gulden per inwoner. In Flevoland ligt dit bedrag ruim tweemaal zo hoog. Ook in Groningen en Overijssel trekt men hiervoor veel geld uit. De uitgaven voor openbare bibliotheken variëren minder. In Friesland geven de gemeenten hieraan 37 gulden per inwoner uit, in Groningen, Flevoland en de beide Hollanden rond de 50.