Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Antwoorden op kamervragen over het stakingsrecht in het Openbaar Vervoer

Een parlementair stuk bij het onderwerp Arbeidsverhoudingen 29 januari 2001
Het Tweede-Kamerlid Stellingwerf (RPF) heeft op 2 januari vragen gesteld aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het stakingsrecht in het Openbaar Vervoer. Deze zijn op 29 januari 2001 beantwoord.
1. Vraag
Hoe beoordeelt u de huidige acties bij de Nederlandse Spoorwegen, die leiden tot een ontwrichting van het openbaar vervoer (OV) in ons land en daarmee van het publieke leven?

2. Vraag
Deelt u de opvatting dat het OV in ons land mobiliteitssysteem een steeds belangrijker en in feite een onmisbare plaats inneemt, gelet op de toenemende mobiliteit en de daarmee gepaard gaande groei van de congestie op de autowegen?

3. Vraag
Wat is uw opvatting ten aanzien van het bestaande stakingsrecht in het OV?
Antwoorden vraag 1 tot en met 3
Ik meen dat het recht op het voeren van collectieve actie (waaronder het stakingsrecht) behoort tot de verworvenheden van de positie van werknemers die niet meer uit onze samenleving weggedacht kunnen worden. Dat geldt ook voor de werknemers werkzaam in het openbaar vervoer in het algemeen, en voor de werknemers van de Nederlandse Spoorwegen in het bijzonder. De uitoefening van dat recht kan zonodig door de rechter getoetst worden aan de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid en de goede zeden conform artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest. In die zin past het mij dan ook niet een oordeel uit te spreken over het al dan niet rechtmatige karakter van de acties zoals die onlangs hebben plaatsgevonden. Ik deel de opvatting dat het openbaar vervoer voor onze samenleving van essentieel belang is. Logisch gevolg van een staking is de omstandigheid dat behalve de werkgever ook derden hinder kunnen ondervinden. Bij langdurige, publieks-onvriendelijke acties, zoals werkstakingen bij het openbaar vervoer, zal sprake kunnen zijn van een ontoelaatbare ontwrichting van het openbare leven in ons land. Het gaat mij echter te ver om in dit stadium van het conflict van een ontwrichting van het openbare leven te spreken.

4. Vraag
Is het u bekend dat verschillende van uw voorgangers in reactie 1) op vragen van het Kamerlid Schutte meermalen hebben toegezegd te bezien in hoeverre het Europees Sociaal Handvest mogelijkheden biedt in sommige sectoren met een publiek(rechtelijk) karakter over te gaan tot een beperking van het stakingsrecht, maar daarop nooit inhoudelijk zijn teruggekomen? Wilt u deze keer ter zake wel een inhoudelijk standpunt innemen?
Antwoord
Sinds de goedkeuring van het Europees Sociaal Handvest heeft - ook met de Tweede Kamer - discussie plaatsgevonden over de vraag of er niet een wettelijke regeling tot stand zou moeten worden gebracht om het recht op het voeren van collectieve acties (waaronder het stakingsrecht) voor overheidspersoneel te beperken. Dit vanuit de vrees dat de uitoefening van het recht op het voeren van collectieve acties door overheidspersoneel voor de samenleving onaanvaardbare gevolgen zou hebben. In de loop der jaren zijn er ook diverse pogingen ondernomen om een wetsvoorstel in te dienen. Geen van die pogingen heeft evenwel succes gehad. Ondertussen hadden zich overigens wel collectieve acties van overheidspersoneel voorgedaan. In het antwoord op vragen van het lid Schutte heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken op 15 mei 1990, anders dan in de vraagstelling wordt gesuggereerd, geantwoord dat de vrees voor onaanvaardbare gevolgen voor de samenleving naar het oordeel van het toenmalige kabinet niet bewaarheid was en dat er - behoudens ten aanzien van de Defensie-organisatie - geen behoefte bestond aan een verdere regulering van het recht op collectieve actie dan via artikel 1401 (thans artikel 162 van Boek 6) van het Burgerlijk Wetboek jo. artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest het geval is (Aanhangsel Handelingen nr.635, Vergaderjaar 1989-1990). Ik heb geen aanleiding daar thans anders over te denken. Met betrekking tot de marktsector (waartoe grote delen van het openbaar vervoer behoren) was overigens al veel eerder afgezien van een wettelijke regeling van het stakingsrecht en is in het Algemeen Overleg op 29 oktober 1998 over Ontwikkelingen in het arbeidsovereenkomstenrecht door de Minister van Justitie nog eens aangegeven dat er geen behoefte bestaat om het stakingsrecht, zoals dat in de jurisprudentie is ontwikkeld, wettelijk te gaan regelen (TK 1998-1999, 25426, nr.3).

5. Vraag
Is het stakingsrecht in alle ander landen die het Handvest hebben ondertekend ook onverkort van kracht? Welke variaties bestaan er met betrekking tot het stakingsrecht in andere landen die het Handvest hebben ondertekend?
Antwoord
Er zijn 28 landen partij bij het Europees Sociaal Handvest, dan wel het herziene Europees Sociaal Handvest. Van deze landen hebben er 24 het recht op het voeren van collectieve acties erkend. Met betrekking tot deze 24 landen kan nog het volgende worden opgemerkt. Duitsland heeft het recht door middel van een bij de bekrachtiging afgelegde verklaring uitgesloten voor "pensionable civil servants, judges and soldiers". Nederland heeft een voorbehoud gemaakt ten aanzien van overheidspersoneel, welk voorbehoud overigens blijkens de praktijk en de jurisprudentie thans geen betekenis meer heeft. Portugal heeft niet het stakingsrecht beperkt door middel van een voorbehoud, maar het recht op uitsluiting. Spanje tenslotte heeft het recht afhankelijk gesteld van verenigbaarheid met bepalingen in de Spaanse Grondwet.
6. Vraag
Bent u bereid te onderzoeken of op grond van het Europees Sociaal Handvest tot een beperking van het stakingsrecht in het openbaar vervoer kan worden overgegaan? Zo ja, wanneer denkt u de Tweede Kamer hierover te kunnen informeren?
Antwoord
Voor een onderzoek naar mogelijkheden om op grond van het Europees Sociaal Handvest tot een beperking van het stakingsrecht in het openbaar vervoer te komen zie ik geen aanleiding.
7. Vraag
Wat vindt u van de suggestie het stakingsrecht in deze sector te vervangen door een bindende arbitrage al ultimum remedium ter beschikking van arbeidsgeschillen?
Antwoord
Bindende arbitrage als ultimum remedium ter beslechting van arbeidsgeschillen kan alleen een oplossing bieden als beide partijen daar mee instemmen. Uiteraard zou ik verheugd zijn als partijen zelf op enigerlei wijze tot een oplossing van arbeidsgeschillen komen zonder dat het tot stakingen of andere vormen van collectieve acties behoeft te komen.

1) Aanhangsel Handelingen nr. 635, Vergaderjaar 1989-1990 en Aanhangsel Handelingen nr. 840, Vergaderjaar 1981-1982.