Titel: Schriftelijke antwoorden op vragen die gesteld zijn tijdens het
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Den Haag
Uw brief (Kenmerk)
Ons kenmerk
29 januari 2001
WDB 2000-00970 M
Onderwerp
Schriftelijke antwoorden op vragen die gesteld zijn tijdens het wetgevingsoverleg d.d. 11 december 2000
Hierbij bied ik u de toegezegde schriftelijke antwoorden aan op een aantal vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 11 december 2000 met de vaste commissie voor Financiën, inzake diverse concept AMvBs en ministeriële regelingen in verband met de belastingherziening 2001.
Tevens maak ik van de gelegenheid gebruik u te informeren over een onjuistheid in de uiteindelijke tekst van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals deze is geplaatst in Staatsblad 2001, nr. 1. Na verwerking van de wetsvoorstellen die in het jaar 2000 tot wet zijn verheven in de tekst van de Wet inkomstenbelasting 2001, Staatsblad 2000, nr. 215, is mij gebleken dat de artikelen 6.9 tot en met 6.12 ten onrechte in de wet zijn opgenomen. Materieel zijn deze bepalingen, inzake aftrekbaarheid van verliezen op durfkapitaalleningen, opgenomen in artikel 6.8 Wet inkomstenbelasting 2001, maar per abuis niet vervallen als artikelen 6.9 tot en met 6.12. In een eerstvolgend wetsvoorstel zal een wijziging ter zake worden opgenomen.
De staatssecretaris van Financiën,
W. Bos
Bijlage bij brief WDB 2000-00970M
Vraag: Kuijper (PvdA)
De heer Kuijper stelt de passage uit het Concept Vraag en antwoord besluit inzake bijtelling privé-gebruik auto aan de orde waarin ingegaan wordt op de problematiek van het aantal in aanmerking te nemen autos bij ondernemers met tot de handelsvoorraden te rekenen autos en/of grote wagenparken.
Hij vraagt zich af hoe uitvoerbaar deze regeling op het punt van het controleren van het aantal rijbewijzen is voor de Belastingdienst.
Antwoord:
In het Concept besluit wordt ingegaan op het probleem dat ontstaat
wanneer een ondernemer meerdere autos ter beschikking heeft ten
behoeve van de handel (autodealer of garage) of zijn personeel
(ondernemer met een groot wagenpark). Geprobeerd is een indicatie te
geven van de oplossing voor dit praktische probleem.
De hoofdregel is in het besluit opgenomen onder punt 1: elke auto die
voor privé-doeleinden ter beschikking gesteld wordt komt voor
toepassing van het forfait in aanmerking. Omdat toepassing van deze
regel kan leiden tot onrechtvaardige belastingheffing is er voor
gekozen om met instandhouding van deze hoofdregel een modus te vinden
in de hierboven genoemde situatie.
Na overleg in de Commissie Thunnissen/ De Waard is daarbij voor de
Belastingdienst en voor belastingplichtigen die in deze situatie
verkeren vastgelegd dat bij autodealers en ondernemers met grote
wagenparken de onttrekking of bijtelling normaliter wordt geacht te
gelden voor twee van het aantal feitelijk ter beschikking staande
autos.
Het hebben van slechts 1 rijbewijs in het gezin is een factor die door
de belastingplichtige aangedragen kan worden om tegenbewijs te leveren
tegen de veronderstelling van de Belastingdienst dat naast de
ondernemer een tweede persoon gebruik maakt van de ter beschikking
staande autos. Indien de Belastingdienst reden heeft aan de bewering
van de belastingplichtige te twijfelen kan bij de gemeente
gecontroleerd worden of gezinsleden een rijbewijs bezitten.
Het is niet de bedoeling dat de Belastingdienst het aantal rijbewijzen
gaat tellen en alleen op basis van die uitkomst zal bepalen op hoeveel
autos de autokostenfictie van toepassing is.
In dit kader wijs ik ook op de uitspraak van het Gerechtshof te Den
Bosch van 14 september 2000, nr. 98/0137. In die zaak was er sprake
van een auto-dealerschap en garagebedrijf. In het gezin beschikten
vier personen over een rijbewijs. Aangezien het Hof van mening was dat
er in casu geen sprake was van ter beschikking stellen van de autos
als bedoeld in artikel 42, derde lid, Wet op de inkomstenbelasting
1964, was er voor de door de inspecteur bepleite bijtelling van f
12.000 (zijnde 3 personen maal f 4.000) geen plaats. Deze uitspraak
toont aan dat het eventueel concluderen tot een bijtelling enkel en
alleen op basis van het aantal rijbewijzen niet mogelijk is.
Vraag Reitsma (CDA):
De heer Reitsma vraagt waarom de maatregel met betrekking tot fiscale
behandeling van de zogenoemde acquisitiekosten ook geldt voor
natura-uitvaartverzekeraars, aangezien deze groep van verzekeraars
geen baat heeft bij de in de Wet IB2001 opgenomen ongetoetste
lijfrente-premieaftrek.
Antwoord:
Het in artikel 4 van het concept-Besluit winstbepaling en reserves
verzekeraars 2001 opgenomen activerings- en afschrijvingsvoorschrift
met betrekking tot de acquisitiekosten geldt zowel voor
levensverzekeraars als voor natura-uitvaartverzekeraars. De reden
hiervoor is dat in de praktijk bij het berekenen van de fiscale winst
bij natura-uitvaartverzekeraars dezelfde bepalingen worden toegepast
als bij levensverzekeraars. Ook worden op natura-uitvaartverzekeraars
in de praktijk dezelfde regels met betrekking tot de vorming van een
egalisatiereserve toegepast.
Gelet hierop is er geen goede reden op het punt van de
acquisitiekosten een verschil in behandeling te creëren. Van belang
daarbij is dat de huidige behandeling van de acquisitiekosten bij
levensverzekeraars (aftrek ineens) is gebaseerd op een bepaling uit
het met deze branche in 1969 gesloten convenant. Bij
natura-uitvaartverzekeraars wordt deze bepaling op basis van het
uitgangspunt van gelijke behandeling ook toegepast, hoewel deze groep
van verzekeraars geen partij is bij dit convenant. Het zou
onevenwichtig zijn de onderhavige inhoudelijke wijziging van het
convenant alleen te laten gelden voor de levensverzekeraars, met wie
het convenant destijds is gesloten, en niet ook voor
natura-uitvaartverzekeraars. Te meer daar de afgelopen jaren ook de
commerciële behandeling van de acquisitiekosten is verschoven van een
aftrek ineens naar een activering en afschrijving. In zijn
algemeenheid kan dan ook worden gezegd dat een aftrek ineens naar
huidige commerciële en fiscale inzichten is achterhaald.
Voorts is van belang dat er geen rechtstreekse band is beoogd tussen
het voordeel dat een individuele verzekeraar - en daarmee indirect
zijn verzekerden - eventueel heeft bij de handhaving van de
ongetoetste lijfrentepremie en het nadeel van het activerings- en
afschrijvingsvoorschrift.
Vraag Reitsma (CDA):
Thans is het beleid dat iemand die vanaf een bepaald jaar als
ondernemer kwalificeert, zijn aanloopverliezen van de vijf
voorafgaande jaren alsnog in aftrek kan brengen. De aanslagen over die
vijf jaren worden dan opengebroken. Op grond van artikel 5 van de
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 worden deze aanslagen
echter niet langer ambtshalve verminderd. Waarom heeft deze
verstrakking plaatsgevonden?
Antwoord:
Artikel 5 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 geeft
invulling aan de in artikel 3.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001
opgenomen mogelijkheid een regeling te treffen voor de kosten die
ondernemers maken in de fase die ligt voor het moment dat sprake is
van een bron van inkomen en die om die reden niet in aftrek kunnen
worden gebracht. Op grond van artikel 5 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001 worden er in die situatie inderdaad geen
aanslagen meer opengebroken. In plaats daarvan komen de
aanloopverliezen in aftrek op het belastbaar inkomen van het eerste
jaar waarin de belastingplichtige als ondernemer kwalificeert. Dit kan
aan de hand van een voorbeeld worden toegelicht: Stel een
belastingplichtige lijdt in de jaren 1 tot en met 5 jaarlijks f 10.000
aanloopverlies. Vervolgens kwalificeert hij in jaar 6 als ondernemer.
Op grond van het huidige uitvoeringsbeleid wordt het belastbaar
inkomen over de jaren 1 tot en met 5 met f 10.000 per jaar verminderd.
Op grond van het nieuwe artikel 5 wordt het belastbaar inkomen van
jaar 6 met f 50.000 verminderd. In beide situaties komt het
aanloopverlies van f 50.000 dus in aftrek. Alleen het jaar waarin de
aanloopverliezen in mindering komen op het belastbaar inkomen, wordt
met het voorgestelde artikel 5 gewijzigd. Hiervoor is gekozen omdat
deze aanpak minder bewerkelijk is.
Vraag Giskes (D66):
Hoe verhoudt het vervallen van de samenlevingsverplichting voor
gehuwden zoals die in het Burgerlijk Wetboek was opgenomen zich met de
verplichting voor fiscale partners om een halfjaar met elkaar
samengewoond te hebben, zoals die in de Wet IB 2001 is geformuleerd?
Antwoord:
Als echtgenoten onder de huidige Wet op de inkomstenbelasting 1964
niet duurzaam samenwonen, al mag dat volgens het huidige Burgerlijk
Wetboek niet, kwalificeren ze al niet meer als echtgenoot/ partner.
Dit zal ook het geval zijn onder de Wet IB 2001. Het vervallen van de
samenlevingsverplichting voor gehuwden zoals die in het Burgerlijk
Wetboek was opgenomen, heeft voor de partnerregeling in de Wet IB 2001
dan ook geen gevolgen. Uit deze wet vloeit immers al voort dat
echtgenoten slechts als partner worden aangemerkt indien ze niet
duurzaam gescheiden leven van hun echtgenoten.
Ook ongehuwde belastingplichtigen kunnen als partner worden
aangemerkt, mits ook zij niet duurzaam gescheiden leven. Om dit te
kunnen beoordelen zijn, vooral gelet op de faciliteiten die verbonden
zijn aan het partnerschap, objectieve wettelijke criteria
noodzakelijk. Daarom is bepaald dat tevens als partner kunnen worden
aangemerkt de ongehuwde belastingplichtigen die gedurende meer dan zes
maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en
gedurende die tijd op hetzelfde adres hebben gewoond. Voor gehuwden
geldt in dezelfde zin de eis, dat men slechts partner is als men niet
duurzaam gescheiden leeft. In beide gevallen is er dus een
samenlevingseis om fiscaal als partner te kunnen gelden.
Vraag Giskes (D66):
Waarom worden er beperkingen gesteld aan de opname van spaarloon, dan
wel premiespaargeld bij de opname van onbetaald verlof?
Antwoord:
Deze beperkingen worden gesteld, omdat de hoofdregel is dat
premiespaargeld en spaarloon gedurende ten minste vier jaar op een
geblokkeerde rekening moeten hebben gestaan alsvorens de premie
belastingvrij mag worden toegekend en het spaarloon belastingvrij mag
worden opgenomen. Doel van de werknemersspaarregelingen is het
bevorderen van besparingen door werknemers. Slechts in een beperkt
aantal met name in de wet genoemde situaties mag het geld eerder
worden gedeblokkeerd zonder dat er loonbelasting over behoeft te
worden ingehouden. Een van die situaties is bij opname van verlof. Het
voert te ver om het spaargeld onbeperkt belastingvrij op te nemen
terwijl daarvoor geen noodzaak is. Er is geen noodzaak om meer
spaargeld op te nemen dan er aan nettoloon als gevolg van het verlof
wordt gedorven. Het bestedingsdoel, compensatie van gedorven loon bij
(gedeeltelijk) onbetaald verlof, wordt niet meer gediend als meer
wordt opgenomen dan er aan loon wordt gedorven.