BredeschoolNet Overleg
Onderwijsachterstanden in discussie
De Algemene Rekenkamer heeft op 30 januari 2001 een kritisch rapport gepresenteerd over het landelijk beleid in het kader van onderwijsachterstanden. Dit rapport kwam op verzoek van de Tweede Kamer, die in juni 2000 bij het grote Onderwijskansendebat om inzicht in effecten had gevraagd.
Het persbericht van de Algemene Rekenkamer geeft een beeld van het rapport:
Effect beleid onderwijsachterstanden niet aangetoond Het is onduidelijk wat voor effect de inspanningen hebben om grote groepen leerlingen uit hun achterstandspositie te halen. Oorzaak hiervan is gebrekkige informatie en toezicht door OCenW, waardoor de inspanningen van het veld niet zichtbaar zijn. Resultaten van die inspanningen kunnen dus niet landelijk aangetoond worden. Dit blijkt uit het rapport Bestrijding van onderwijsachterstanden, dat de Algemene Rekenkamer vandaag publiceert.
Vorig jaar werd zo'n 1,2 miljard uitgegeven aan het helpen van leerlingen met een achterstand. De Tweede Kamer vroeg afgelopen juni wat er gebeurt met dit rijksgeld. De Rekenkamer analyseerde daarom tal van rapporten en studies die het ministerie van OCenW sinds 1996 heeft laten maken.
Rapporten nauwelijks bruikbaar voor beoordelen beleid De technische kwaliteit van de rapporten is doorgaans goed en ze informeren ruimschoots over prestaties van leerlingen. Wel doemt een ontnuchterend beeld op: in 20 jaar zijn er geen blijvende resultaten geboekt in het verminderen van onderwijsachterstanden. De studies zeggen op een uitzondering na niets over het verband tussen enerzijds de leerlingenprestaties en anderzijds het beleid en het daarmee gemoeide geld. Dat komt mede doordat het zogeheten Landelijk Beleidskader doelstellingen kent die globaal geformuleerd zijn en deels overlappen met ander beleid. Dit maakt het onmogelijk om op basis van deze rapporten het beleid te beoordelen.
Onzeker of bestedingen rechtmatig zijn
De verantwoordelijke bewindspersonen weten niet of het rijksgeld voor
de bestrijding van onderwijsachterstanden rechtmatig (overeenkomstig
wet en regelgeving) wordt besteed door gemeenten en scholen. Zij
verstrekken hierover namelijk alleen informatie als het departement ze
daarom vraagt. En de bewindspersonen hebben bij de decentralisatie van
het beleid onvoldoende aangegeven wat hun informatiebehoefte is voor
adequaat toezicht. Bovendien weet het departement niet of alle
gemeentelijke accountantsverklaringen een rechtmatige besteding
waarborgen.
Aanbevelingen van de Rekenkamer
De Rekenkamer beveelt de bewindspersonen aan om aan te sluiten bij de
regeringsnota Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording (VBTB).
Daarin wordt een koppeling tussen beleid, prestaties en geld bepleit.
Deze koppeling wordt node gemist bij de bestrijding van
onderwijsachterstanden. Een andere aanbeveling gaat over het toepassen
van eenduidige begrippen voor de beoordeling van rechtmatigheid. Pas
dan kan het ministerie steunen op de controle van de gemeentelijke
accountants.
Reactie bewindspersonen en nawoord Rekenkamer
De minister van OCenW reageerde, mede namens zijn staatssecretaris en
die van VWS, op het rapport. Het nieuwe beleidskader zal meetbare
doelstellingen bevatten en de diverse beleidsoperaties worden
onderling afgestemd. Dit noteert de Rekenkamer, maar ze mist nog hoe
deze toezeggingen worden geconcretiseerd. Verder suggereren de
bewindspersonen volgens de Rekenkamer ten onrechte dat VBTB slechts
beperkt toegepast kan worden op het onderwijsachterstandenbeleid. Wel
menen zij goede afspraken te kunnen maken met gemeenten over het
leveren van de informatie die nodig is om effecten van beleid te
volgen. De Rekenkamer is van opvatting dat dit ten tijde van de
decentralisatie had dienen te geschieden, maar is verheugd dat dit
alsnog gebeurt. De inspanningen van mensen in het veld, zoals
docenten, zullen dan beter belicht en ondersteund worden. In hoeverre
het beleid effectief is, valt nu niet vast te stellen, doordat
relevante informatie juist ontbreekt.
Ook beschikbaar zijn een samenvatting van het rapport en een
downloadbaar bestand (dat overigens veel problemen veroorzaakt bij
het uitprinten).(www.rekenkamer.nl/nl)
De reactie van de betrokken bewindslieden kwam in een persbericht van
het ministerie van OcenW:
De bewindslieden van OCenW en VWS zien in het rekenkamerrapport
over onderwijsachterstanden aanknopingspunten om de effectiviteit
van het onderwijsachterstandenbeleid verder te verbeteren.
Inmiddels is in het onderwijskansenbeleid een flinke stap gezet om
meetbare verbeteringen te realiseren. De bewindslieden hebben
onlangs aan de Tweede Kamer voorgesteld het landelijk beleidskader
voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid aan te scherpen en
te concretiseren. Daarin wordt een scherper onderscheid aangebracht
tussen landelijke doelstellingen en middelen. Voor elke
doelstelling zijn concrete succesindicatoren ontwikkeld. De
inspectie zal intensiever toezien op de naleving van de wettelijke
bepalingen en de accountantsdienst zal controleren of de middelen
conform het lokale plan zijn uitgegeven. Binnenkort wordt over het
landelijk beleidskader met de Tweede Kamer overlegd.
De bewindslieden nemen afstand van de conclusie van de Algemene
Rekenkamer dat 'er in de ruim 20 jaar dat er een
onderwijsachterstandenbeleid in welke vorm dan ook wordt gevoerd,
geen blijvende resultaten zijn geboekt'. Deze conclusie wordt in
het rapport niet gestaafd. Het rapport gaat niet in op de
verbeterde prestaties van leerlingen met achterstanden en doet geen
recht aan de inspanning die leerlingen, leraren en gemeenten in de
praktijk leveren.
Uit onderzoek blijkt dat er sprake is van zowel absolute als
relatieve vooruitgang van leerlingen met achterstanden. De
achterstanden zijn er nog wel, maar de tweede generatie allochtone
leerlingen doet het beter dan de eerste generatie. Ook de deelname
van de tweede generatie allochtone leerlingen vertoont een
gunstiger patroon. In het schooljaar 1998/1999 bezocht van de
eerste generatie 29 procent het ivbo, 32 procent het vbo en 39
procent het avo. Van de tweede generatie echter ging 13 procent
naar het ivbo, 37 procent naar het vbo en 50 procent naar het avo.
---
Samenvatting Rapport Algemene Rekenkamer
Verzoek Tweede Kamer
Voor de discussie over de inrichting van een nieuw landelijk
beleidskader voor het onderwijsachterstandenbeleid had de Tweede Kamer
behoefte aan een totaalbeeld van de resultaten die geboekt worden met
de rond f 1,2 miljard per jaar die aan het bestrijden van
onderwijsachterstanden wordt uitgegeven. Daarom verzocht de Tweede
Kamer de Rekenkamer in juni 2000 om voor haar een onderzoek te doen
dat antwoord moest geven op drie vragen:
* welke beleidsinformatie is er over het
onderwijsachterstandenbeleid, en met name
+ de gewichtenregeling in het primair onderwijs (f 514
miljoen);
+ de Cumi-faciliteiten in het voortgezet onderwijs (f 104
miljoen);
+ de specifieke uitkering aan de gemeenten voor het
gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA) van f 174
miljoen.
* wat is de kwaliteit van deze beleidsinformatie?
* welke conclusies kunnen op basis van deze beleidsinformatie worden
getrokken over de rechtmatigheid en doelmatigheid van de
bestedingen?
Over de periode 1991 tot en met 2000 is circa f 8 miljard gemoeid
geweest met de landelijke bestrijding van onderwijsachterstanden.
Afgezien van de hierboven genoemde geldstromen (in totaal een bedrag
van f 792 miljoen), werd in 2000 in het kader van het
onderwijsachterstandenbeleid f 424 miljoen ingezet, voor onder meer
Onderwijs in Allochtone Levende Talen (f 142 miljoen), Voor- en
Vroegschoolse Educatie (f 78 miljoen) en de bestrijding van voortijdig
schoolverlaten (f 60 miljoen).
De hoofddoelstellingen van het onderwijsachterstanden-beleid zijn
sinds 1985 nauwelijks veranderd. Met de invoering van de GOA-wet
(1998) is de regie van de uitvoering van het beleid aan de gemeenten
toegewezen. Met de presentatie van het Onderwijskansenplan in 2000 is
gekozen voor een meer gerichte aanpak: extra investeren in scholen met
de grootste achterstanden en in bestrijding van achterstanden aan het
begin van de schoolcarrières, via voor- en vroegschoolse educatie
(VVE).
Beschikbaarheid informatie
Navraag bij de Tweede Kamer en het Ministerie van Onderwijs leverde
een lijst van 88 onderzoeken op, waarvan een gedeelte in opdracht van
OCenW was uitgevoerd. Deze onderzoeken hadden deels betrekking op de
hele onderwijssector en waren deels toegespitst op
onderwijsachterstanden. De rapporten waren onder te verdelen in drie
categorieën, namelijk beleidsevaluaties, voortgangsinformatie en
adviezen en achtergrondstudies.
Besloten werd het onderzoek alleen op de eerste twee categorieën te
richten en daarbij de tijdgrens van 1996 aan te houden, zodat ook
evaluaties van het vorige landelijke beleidskader (het zogeheten
onderwijsvoorrangsbeleid, OVB) meegenomen konden worden. Op die manier
bleven er van de 88 onderzoeken 35 rapporten en studies over om een
nadere analyse en kwaliteitstoetsing op uit te voeren.
Informatie over beleidsresultaten
Uit deze toetsing bleek dat de technische kwaliteit van de rapporten
doorgaans goed was: zij gaven een onderbouwd antwoord op de
onderzoeksvragen. De vraagstelling in deze rapporten sloot echter
meestal niet aan bij één of meer beleidsdoelen van het
onderwijsachterstandenbeleid. Dat is op zich wel begrijpelijk: het
landelijk beleidskader bevat heel veel globaal geformuleerde
doelstellingen, waarin geen prioriteiten of onderling verband is
aangegeven. Deze beleidsdoelstellingen bieden dus weinig houvast voor
het formuleren van een relevante onderzoeksvraagstelling. Het gevolg
is wel dat de onderzochte rapporten op een enkele uitzondering na
nauwelijks inzicht in de beleidsresultaten verschaffen.
In de rapporten wordt wel veel aandacht besteed aan de ontwikkeling in prestaties van leerlingen met onderwijsachterstanden. Er kan echter geen relatie worden gelegd tussen deze ontwikkelingen en de drie geldstromen waar het Rekenkameronderzoek zich op richtte. Daarvoor is het beleid te algemeen geformuleerd en heeft het bovendien te veel overlap met andere beleidsoperaties die maatwerk en kwaliteitsverbetering in het onderwijs beogen. Eventuele effecten kunnen zo niet toegerekend worden aan afzonderlijke beleidsoperaties.
De zogenoemde cohortstudies nemen een bijzondere plaats in: dit zijn langlopende onderzoeken waarin over grote aantallen leerlingen veel gegevens verzameld worden. Ook in deze studies wordt echter geen relatie gelegd met het onderwijsachterstandenbeleid van de minister van OCenW en dat maakt voor de Tweede Kamer de bruikbaarheid voor het beoordelen van de effectiviteit van het beleid gering.
Het algemene beeld dat uit de rapporten naar voren komt is niet
hoopgevend. Het probleem van de onderwijsachterstanden is hardnekkig
en complex. In hoeverre het onderwijsachterstandenbeleid van de
afgelopen jaren heeft kunnen bijdragen aan het verkleinen van
onderwijsachterstanden is onduidelijk. De rapporten geven vrijwel geen
indicatie van succesfactoren die van nut zouden kunnen zijn voor de
vormgeving van het nieuwe landelijk beleidskader. Dit werd al eerder
geconcludeerd in
het proefschrift van dr. Lia Mulder (1996), dat bij de opstelling van
het LBK was gebruikt. Hierin werd aangegeven dat het nog ontbreekt aan
een gefundeerde theorie over het ontstaan van onderwijsachterstand.
Over het OVB-beleid tot 1992 werd opgemerkt dat de precieze bijdrage
van de verschillende factoren aan onderwijsachterstand daarin
onbepaald blijft. Aan de verschillende factoren wordt in principe
evenveel gewicht toegekend. Geconstateerd moet worden dat ook in het
huidige LBK een dergelijke weging van factoren, vertaald in de
verschillende doelstellingen, ontbreekt.
In de Rapportage Minderheden 1999 uitte het SCP vergelijkbare kritiek
op het LBK. Het LBK maakt de indruk van een tamelijk willekeurige
verzameling van onderwerpen, die elk voor zich een zekere relevantie
hebben maar waarin weinig samenhang is te vinden. Een samenhangende
visie op het landelijk beleid ontbreekt volgens het SCP.
Gebruik rapporten bij beleidsbeslissingen
De Rekenkamer onderzocht op welke manier het ministerie gebruik maakte
van de rapporten bij de vormgeving van dan wel verantwoording over het
landelijk beleid. Het bleek dat het ministerie van vrijwel alle (33
van de 35) samenvattingen en van acht rapporten een analyse had
gemaakt. Van de 35 rapporten zijn er 17 aangeboden aan de Tweede Kamer
en in tien gevallen werd een beleidsreactie bijgevoegd.
Van 18 van de 35 rapporten lijkt de inhoud enige invloed gehad te
hebben op de beleidsvorming (door het citeren uit het rapport in een
nota of door verwijzing in een brief).
In het algemeen ontbreekt bij het ministerie een heldere procedure
voor het verwerken van de beschikbare informatie.
Informatie uit toezicht ministerie
De onderzochte rapporten verschaffen geen duidelijkheid over de
rechtmatigheid en de doelmatigheid van de bestedingen aan
onderwijsachterstandsbeleid. Daarom heeft de Rekenkamer onderzocht of
het eigen toezicht van het ministerie voorzag in dit soort informatie.
Zij ging ervan uit dat er ook bij gedecentraliseerd beleid op centraal
niveau toereikende beleidsinformatie beschikbaar moet zijn. Wet- en
regelgeving op dit terrein veronderstellen dat gegevens verzameld
worden om de recht- en doelmatigheid van het beleid te beoordelen.
Informatie over doelmatigheid
Scholen en gemeenten hebben een passieve informatieplicht als het gaat
om informatie over de doelmatigheid: zij zijn verplicht door de
minister gevraagde informatie te leveren. Gemeenten zijn daarnaast
verplicht in een gemeentelijk plan of raadsbesluit vast te leggen op
welke wijze het lokale beleid geëvalueerd wordt en op welke wijze de
scholen zich tegenover de gemeente verantwoorden. Veel gemeenten
hebben nog niet vastgelegd welke informatie zij zullen gaan
verzamelen, de andere gemeenten hebben ieder hun eigen opzet gekozen.
Aan een GOA-monitor wordt sinds 1998 gewerkt. Het ziet ernaar uit dat
het nog tot 2006 zal duren voordat deze monitor op een bevredigende
manier (door koppeling aan het onderwijsnummer) alle gewenste gegevens
zal verzamelen. Bovendien staat nog maar te bezien of de
betrouwbaarheid van de belangrijkste bronnen voor de monitor de
gemeentelijke en de schooladministraties gegarandeerd zal kunnen
worden.
De Inspectie van het onderwijs heeft een toezichttaak bij de
uitvoering van het onderwijsachterstandenbeleid. Zij ontwikkelt
hiervoor een toezichtkader, maar verzamelt geen informatie over de
daadwerkelijke doelmatigheid van het beleid. De gegevens die momenteel
worden verzameld hebben slechts betrekking op de vraag of de gemeenten
aan de wettelijke vormvereisten inzake de gemeentelijke plannen
voldoen. Het ministerie wil dat de Inspectie in dezen vooralsnog
stimulerend en niet toetsend optreedt.
Informatie over rechtmatigheid
Uit het onderzoek bleek dat het toezicht op een aantal punten niet in
de nodige informatie over de rechtmatigheid kon voorzien. Dat zat hem
voornamelijk in het feit dat het ministerie niet heeft vastgelegd
welke verantwoordingsinformatie het jaarlijks van de gemeenten en
scholen moet ontvangen om de rechtmatigheid te kunnen beoordelen.
Zoals het nu is geldt voor scholen en gemeenten een passieve informatieplicht over de besteding van onderwijsachterstandsmiddelen: ze zijn niet verplicht zich hier jaarlijks over te verantwoorden. Het ministerie kan dus ook niet jaarlijks beoordelen of de besteding van de middelen op dat niveau rechtmatig is geweest.
De rechtmatigheid van de besteding van de specifieke uitkering voor
onderwijsachterstandenbeleid aan de gemeenten valt onder de verklaring
van de gemeentelijke accountants. Het ministerie kan echter niet
zonder meer op deze verklaringen afgaan. De strekking van de
gemeentelijke accountantsverklaring kan verschillen: de gemeentelijke
accountant kan zich beperken tot een getrouwheidverklaring over de
gemeenterekening. Dat is iets anders dan de rechtmatigheidsverklaring
die de minister nodig heeft om zijn verantwoordelijkheid voor de
besteding van de GOA-middelen waar te maken. Aangezien hier sprake is
van complementaire bestuurslagen gaat het ministerie uit van de
single-auditgedachte: één controle, in dit geval door de gemeentelijke
accountant moet volstaan voor alle belanghebbenden. Volgens de
Rekenkamer werkt dit alleen goed, wanneer het ministerie van tevoren
heeft vastgesteld dat de controle door de gemeentelijke accountant de
juiste informatie oplevert en beide bestuurslagen hetzelfde
rechtmatigheidsbegrip hanteren.
Verband met VBTB-operatie
Volgens de Rekenkamer kunnen de uitgangspunten van de regeringsnota
Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording(Tweede Kamer,
vergaderjaar 1998-1999, 26 573, nr.2.) een leidraad zijn voor het
zoeken naar oplossingen. De drie hoofdvragen ( wat willen we met het
beleid bereiken, wat gaan we daarvoor doen, wat mag dat kosten) zouden
voor het onderwijsachterstandenbeleid beantwoord moeten worden bij de
komende herformulering van het Landelijk Beleidskader. Dit brengt
onder ander met zich mee:
* het operationaliseren van de algemene doelstelling in meetbare
subdoelstellingen;
* het definiëren van de begrippen volwaardig burgerschap en
achterstanden en het formuleren van realistische en toetsbare
doelstellingen voor beide begrippen;
* meten van de situatie bij aanvang en na afloop van een
beleidsperiode om beleidseffecten te kunnen vaststellen.
De globale landelijke doelstellingen waarvoor bij de decentralisatie van het onderwijsachterstandenbeleid bewust is gekozen verdragen zich slecht met de uitgangspunten van VBTB. Indien te voorzien is dat het realiseren van meetbaar gemaakte, gekwantificeerde landelijke doelen in de huidige gedecentraliseerde structuur niet of niet goed mogelijk is, zouden hieruit beleidsmatige en bestuurlijke conclusies moeten worden getrokken. Een keuze dient dan te worden gemaakt tussen hetzij het vasthouden aan de decentrale structuur, hetzij de centrale, ministeriële verantwoordelijkheid voor dit beleid te benadrukken.
Bij het realistisch inschatten van de kosten dient rekening te worden
gehouden met de arbeidsmarktsituatie, de lerarentekorten en
ontbrekende specifieke deskundigheid van het huidige
personeelsbestand. Verder zou een duidelijker verband gelegd moeten
worden tussen de gekozen beleidsinstrumenten en de daaraan verbonden
kosten. In de huidige situatie is er nauwelijks informatie beschikbaar
over de wijze waarop de schoolgebonden middelen voor de bestrijding
van onderwijsachterstanden worden ingezet.
Conclusies en aanbevelingen
De door de Rekenkamer beoordeelde beleidsinformatie over het
onderwijsachterstandenbeleid geeft weinig inzicht in de implementatie
en uitvoering van het beleid, noch in de rechtmatigheid en de
doelmatigheid van de bestedingen die in dit kader worden gedaan. In de
ruim 20 jaar dat er een onderwijsachterstandenbeleid, in welke
vormgeving dan ook, wordt gevoerd, zijn er geen blijvende resultaten
geboekt. De onderwijsachterstanden zijn niet merkbaar verminderd.
Nader onderzoek naar de aard en omvang van de onderwijsachterstanden heeft alleen zin als in de opdrachtverlening meer rekening gehouden wordt met de behoefte aan informatie over beleidseffecten. Dat maakt het in de allereerste plaats nodig om de doelen van het onderwijsachterstandsbeleid beter meetbaar te maken. In dit kader beveelt de Rekenkamer aan voor het onderwijsachterstandenbeleid aansluiting te zoeken bij de uitgangspunten van het VBTB-proces.
Verder zou de samenhang tussen dit beleid en andere beleidsoperaties
(zoals bijvoorbeeld Groepsgrootte en Kwaliteit, Weer samen naar school
en de basisvorming in het Voortgezet Onderwijs) beter in kaart
gebracht moeten worden.
Het eigen toezicht van het ministerie van OCenW levert nu niet
voldoende informatie op over de rechtmatigheid en de doelmatigheid van
de uitvoering van het onderwijsachterstandenbeleid. Dit wordt
gedeeltelijk veroorzaakt door de het ontbreken van een goede monitor
en door een passieve informatieplicht van gemeenten en scholen.
Bij gedecentraliseerd beleid is het van belang dat de minister zeker
weet dat hij kan steunen op de controles van in dit geval
gemeentelijke accountants. Die zekerheid is er in dit geval niet,
doordat de feitelijke controle op de rechtmatigheid onvoldoende
geregeld is.
Daarom beveelt de Rekenkamer aan de begrippen en informatie ter
beoordeling van rechtmatigheid te stroomlijnen, zodat het ministerie
met recht kan steunen op de controles van de gemeentelijke
accountants. Dit sluit aan op de brief van de minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer, waarin
hij schrijft dat hij een voorstel zal doen om het
rechtmatigheidsaspect expliciet in de accountantsverklaring van
gemeenten en provincies voor te schrijven en dit bij Gemeentewet en
Provinciewet te zullen regelen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000,
26 800 VII, nr.39). De bevindingen van de Rekenkamer over het
functioneren van de toezichtsstructuur bij het
onderwijsachterstandenbeleid onderstrepen nog eens de urgentie van
deze maatregel.
Reactie minister en staatssecretarissen
De minister van Onderwijs schreef in zijn reactie (januari 2001) mede
namens de staatssecretaris van OCenW en tevens namens de
staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, dat hij de
aanbevelingen over een aantal aspecten van het
onderwijsachterstandenbeleid zal overnemen. Voor wat betreft de
aansluiting met het VBTB-proces zijn en worden door OCenW reeds een
aantal stappen gezet. Zo zullen onder andere in het tweede Landelijk
Beleidskader (2002-2006) meetbare doelstellingen centraal staan. De
door de Rekenkamer aanbevolen samenhang tussen de diverse
beleidsoperaties voor het Primair Onderwijs komt aan de orde aan de
hand van de langere termijn meerjarige verkenningen die het ministerie
op dit moment uitvoert.
De minister is er bij de totstandkoming van de wet van uitgegaan dat
de wet de inhoud van het begrip rechtmatigheid voldoende duidelijk
maakt. Tot nu toe is hem de noodzaak van nadere afspraken over de
inhoud van het begrip rechtmatigheid niet gebleken.
Anders dan de Rekenkamer is de minister van mening dat het heel goed
mogelijk is om bij decentralisatie heldere afspraken met de gemeenten
te maken over informatievoorziening en zo effecten van beleid te
kunnen volgen. Dit is een belangrijk aandachtspunt bij de verdere
uitwerking van het nieuwe beleidskader.
In reactie op de conclusie van de Rekenkamer dat het
onderwijsachterstandenbeleid geen blijvende resultaten heeft geboekt,
wijst de minister erop dat het hier een complex maatschappelijk
vraagstuk betreft, waardoor de resultaten van dit beleid moeilijk
geïsoleerd bekeken kunnen worden. Bovendien kan het ook zo zijn dat
zonder het beleid de achterstanden groter zouden zijn geweest. Het
gaat hier veelal om effecten die zich niet zonder meer laten vatten in
kwantitatieve termen, maar veel meer van kwalitatieve aard zijn.
Nawoord Rekenkamer
De Rekenkamer constateert dat de bewindspersonen een aantal kritische
kanttekeningen uit haar rapport onderschrijven en aangeven haar
aanbevelingen op deze punten te zullen overnemen. Onder andere wordt
aangekondigd dat in het nieuwe Landelijk Beleidskader meetbare
doelstellingen centraal zullen staan.
De bewindspersonen suggereren dat de toepassing van de
VBTB-uitgangspunten op het onderwijsachterstandenbeleid slechts
beperkt mogelijk is. Die suggestie wordt door de Rekenkamer niet
gedeeld. De Rekenkamer ziet de nadere uitwerking van de door de
bewindspersonen genoemde meerjarige verkenningen voor het Primair
Onderwijs met belangstelling tegemoet.
De bewindpersonen onderstrepen het vertrouwen in naleving van
wettelijke voorschriften door gemeenten en scholen. Hen heeft tot nu
toe geen informatie bereikt waaruit blijkt dat dit vertrouwen niet
gerechtvaardigd is. Pas als dat het geval zou zijn worden maatregelen
genomen. De Rekenkamer verzet zich tegen een afwachtende houding als
het gaat om het invullen van de toezichtstructuur en een tolerante
houding tegenover feitelijke gebreken.
De bewindspersonen doen het ten onrechte voorkomen alsof de Rekenkamer
vindt dat bij decentralisatie geen heldere afspraken met de gemeenten
over informatievoorziening gemaakt kunnen worden. De Rekenkamer heeft
slechts willen benadrukken dat decentralisatie met behoud van
ministeriële verantwoordelijkheid alleen mogelijk is, indien er een
goede toezichtstructuur is met een daaraan gekoppelde toereikende
informatievoorziening.
De Rekenkamer is het met de bewindspersonen eens dat het hier gaat om
een complex vraagstuk. Dat de onderwijsachterstanden mogelijk nog
groter geweest zouden zijn zonder onderwijsachterstandenbeleid,
behoort inderdaad tot de mogelijkheden. In hoeverre dit echter het
geval is, valt niet vast te stellen, doordat relevante
beleidsinformatie daarover nu juist ontbreekt en ook thans niet
systematisch wordt opgebouwd.
De Rekenkamer hecht er ten slotte aan te benadrukken dat haar oordelen
en de beleidsinformatie over, het toezicht op en de sturing van het
onderwijsachterstandenbeleid, geen enkele reflectie op de inspanningen
in het onderwijsveld beogen. Integendeel, zij is van mening dat, juist
gegeven de hardnekkigheid van de achterstandsproblematiek, deze
inspanningen veel meer aandacht van het ministerie voor formulering
van het beleid en duidelijke steun voor de uitvoering van het
onderwijsachterstandbeleid verdienen dan nu het geval is.