Partij van de Arbeid

Bijdrage van Ferd Crone 14 februari 2001

AAN HET ALGEMEEN OVERLEG OVER DE BENZINEMARKT

Samenvatting/geschiedenis

Zou het lukken eindelijk meer concurrentie te krijgen op de benzinemarkt?
De rijksoverheid geeft sedert decennia locaties langs het rijkswegennet uit voor de vestiging van benzinestations. Dit betreft concessies voor onbepaalde tijd ("eeuwig"). De concessiehouder (doorgaans een oliemaatschappij) kan de concessie zelf gebruiken of een locatie in exploitatie aan een derde geven. Dit systeem van uitgifte van locaties werkt fnuikend voor een vrije marktwerking. Gevestigde maatschappijen kunnen voor onbepaalde tijd en tegen een relatief lage vergoeding aan het Rijk, nauwelijks gestoord door concurrentie in de zin van nieuwe toetreders benzine verkopen. In het kader van MDW moet hieraan door locaties te veilen een einde worden gemaakt zoadat nieuwe toetreders een kans krijgen.

Veilen is het tweede spoor, wellicht een second bestbenadering (omweg) om echte marktwerking te krijgen. Dat zou het eerste spoor moeten zijn en dat is in deze geen theoretische vraag is. Het is immers een marktstructuur waarvan de ECD al heeft aangetoond dat er de meest oligopolistische van Europa is en waar parallel marktgedrag plaatsvindt. De markt zit zelfs zo in elkaar dat geen prijsafspraken of kartelafspraken nodig zijn: het werkt subtieler(1)

. Zonder dat de Mededingingswet wordt overtreden, kunnen monopolistische marktprijzen ontstaan.

Als marktleider Shell de benzineprijs verhoogt kunnen de concurrenten dit negeren en hun oude prijs blijven hanteren. Hiermee verhogen zij mogelijk hun marktaandeel en daarmee hun winst. Shell zal in een dergelijke situatie de prijzen weer verlagen en de oorspronkelijke situatie zal hersteld worden. Veel waarschijnlijker is echter dat de concurrenten van Shell meegaan in de prijsverhoging. Shell kan hierdoor een monopolieprijs zetten en handhaven en de concurrentie zal die ook gaan hanteren. Zo moeilijk is het dus niet te verklaren dat ons land hogere prijzen heeft en tragere prijsaanpassingen dan het buitenland. In de praktijk is dit hoe het gaat, met als gevolg dat de grote oliemaatschappijen monopoliewinsten kunnen maken ten koste van de consument. Deelt de minister nog dit oordeel van 'haar' ECD?

De Europese Commissie doet hiernaar onderzoek, evenals de Nma. Het lijkt erop dat de mededingingswet dit parallel gedrag niet verbiedt want die ziet alleen op onderling afgestemd gedrag toe. Nu is zeker langs de snelwegen sprake van collectieve dominantie. Wie weet is dit wel een grondslag (artikel 24)? Ik begrijp dat europa ook streeft (in een moderniseringsrichtlijn) naar structurele remedies (oplossingen) voor dit soort ongelijke, oligopolistische marktstructuren. Dan moet je dus het monopolieblok opsplitsen, zoals in de VS Microsoft en vroeger de 4 olies; dus in Nederland zou dat betekenen het terugdringen van het marktaandeel van Shell.

Hoe ziet de minister dit en is zij eventueel bereid de Mededingingswet zodanig te laten wijzigen zodat marktgedrag zoals dat zich in de benzinemarkt lijkt voor te doen, strafbaar wordt. In hoeverre biedt artikel 6 van de Mededingingswet waarin een verbod is opgenomen voor "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" van ondernemingen, een aanknopingspunt hiervoor?

Er is een derde spoor te onderzoeken:het Maryland-model waarbij pomp en brandstoflevering worden gescheiden zodat meer concurrentie bij de inkoop kan ontstaan. Een nadeel is dat je oligopolistische levering (aanbod) houdt. Een voordeel is wel meer transparantie. De minister heeft een ander beeld van het Marylandmodel dan ik. Volgens mij is de kern van dit model dat het feit dat pomphouders zelfstandig benzine kunnen inkopen en niet onder de vlag van een oliemaatschappij moeten opereren. Daarmee valt niet 84% van de tankstations onder een Marylandachtige-constructie, maar slecht 14% witte pomphouders. Ik vraag de minister daarom om een serieuzer onderzoek te doen naar dit derde spoor.

Voorlopig is de veiling dus een van de drie sporen naar marktwerking; het mededingsspoor is minstens zo belangrijk en mogelijk ook toch het Marylandmodel.

Standpunt: Het wegnemen van barrières voor marktwerking blijft bij de beoordeling van dit MDW-project het uitgangspunt. Dit toets ik aan de mogelijkheid dat nieuwe toetreders de markt kunnen betreden. In hoeverre dit tot prijsdalingen zal leiden is niet te voorzien, maar duidelijk is wel dat de huidige ordening op de benzinemarkt een vrije concurrentie en daarmee prijsverlagingen hindert.

Werkt een veiling met of zonder handicaps?
Het uitgangspunt was en is voor mij het wegnemen van belangrijke belemmeringen voor de marktwerking. Aanvankelijk voorzagen de MDW-plannen er in om meer locaties langs het Rijkswegennet erbij te laten komen. Daarnaast zouden de bestaande locaties/concessies geveild moeten worden. Om te voorkomen dat de vier grote oliemaatschappen die een sterke positie innemen (Shell, Texaco, BP en Esso) hun positie zouden kunnen behouden door op hun eigen concessies te bieden, was een veiling voorzien waarbij de "grote vier" slechts met een handicap ten opzichte van nieuwe toetreders zouden mogen meebieden (zgn. asymmetrische veiling). Dit stuitte op veel verzet vanuit de branche. Shell c.a. dreigden met rechtszaken aangezien zij meenden dat het veilen van de concessies voor onbepaalde tijd hun schade toe zou brengen. Men meende eeuwige rechten te hebben op de concessies.

De Kamer heeft naar aanleiding van deze dreiging de regering verzocht om een alternatief traject uit te werken, waarbij de grote oliemaatschappijen in overleg betrokken zouden worden. Dit leidde tot een convenant tussen de Staat en de concessiehouders. In het kort komen de afspraken er op neer dat binnen een tijdsbestek van 22 jaar (gerekend vanaf 1-1-2001) alle 241 tankstations langs het Rijkswegennet zullen worden geveild. Tot 2004 moeten de "grote vier" samen 50 stations minder hebben. Bij de stations die vanaf 2001 in veiling worden gebracht mogen Shell c.a. weliswaar meebieden, maar in 2004 moeten zij per saldo samen wel 50 stations minder onder hun eigen merk hebben. De concessies zullen voortaan voor 15 jaar gelden en daarna opnieuw worden geveild. De opbrengst van elke eerste veiling is voor de zittende concessiehouder, bij iedere volgende veiling gaat de opbrengst naar de Staat. Over 22 jaar zijn alle concessies tenminste eenmaal van houder gewisseld.

Veiling
De gekozen methode om nieuwe toetreders toe te laten is een veiling van de bestaande concessies. De Kamer heeft hier eerder mee ingestemd. Mits de veilingopzet er toe leidt dat nieuwkomers daadwerkelijk een kans krijgen, ben ik voorstander van een veiling.

De opzet van de veiling geeft echter nog niet alle vertrouwen dat nieuwe toetreders een gelijke kans krijgen als zittende partijen. Er zijn een paar problemen:


- De eerste keer dat een station geveild wordt is de opbrengst voor de concessiehouder, iedere volgende keer voor de Staat. Dit zou er toe kunnen leiden dat een zittende concessiehouder een zeer hoog bod op een eigen locatie uitbrengt, daarmee die locatie behoudt en bovendien de veilingsom weer terugkrijgt. De minister heeft aangekondigd een voorziening in de veilingregeling op te nemen waarmee dit onevenredig voordeel voor de zittende concessiehouder zal verdwijnen. Zij denkt aan een zogenaamd "topdeelbedrag" waarbij een zittende concessiehouders een deel van de eerste veilingopbrengst aan de Staat zal moeten betalen. Hiermee wordt het ongestraft hoog bieden op een eigen concessie bemoeilijkt. Gebleken is echter dat er wordt nagedacht over een topdeelbedrag dat zal bestaan tussen het verschil tussen het hoogste en één na hoogste bedrag. Dit verschil zou aan de Staat moeten toevallen. Een bezwaar is echter dat het verschil tussen het hoogste en één na hoogste bedrag wel eens erg klein zou kunnen uitvallen, omdat het niet uit te sluiten valt dat een dochtermaatschappij van een concessiehouder mee gaat bieden op de concessie en een bod uitbrengt dat net een gulden onder het hoogste ligt. Ik zal de minister dan ook vragen of deze situatie zich in de praktijk kan voordoen. De concrete uitwerking van hoe een topdeelbedrag zal worden vastgesteld is immers van groot belang bij de kansen voor nieuwe toetreders. Is het niet beter de eigenaar slechts de helft van de totale opbrengst te geven?


- Problematisch is ook de uitwerking van het convenant als het om het afstaan van netto 50 benzinestations door de "grote vier" gaat. Die reductie van 50 kunnen zij tot stand brengen door 50 stations minder onder hun merk
te laten opereren. Dochtermaatschappijen van Shell, Esso, BP of Texaco mogen de 50 stations van hun moeders gaan exploiteren, mits de consument die stations herkent als van een ander merk. De vraag is of dit de bedoeling kan zijn als het gaat om het toelaten van nieuwe aanbieders. Weliswaar hebben de dochters niet de netwerkvoordelen van hun moeders, maar het lijkt nauwelijks voorstelbaar dat de dochters concurrentie zullen aangaan op prijs.


- Ook is niet duidelijk hoe de keuze voor de 50 stations zal worden gemaakt. Hoewel de minister in haar brief van 8-2-2001 schrijft dat er gekeken zal gaan worden naar omzet en regionale spreiding van de stations, is voor mij nog niet zeker dat de maatschappijen binnen die voorwaarden toch niet kans zien om hun minst renderende stations te laten veilen. Mocht dit het geval zijn dan draait de veiling van 50 stations uit op een saneringsoperatie voor de "grote vier" waarvoor zij nog betaald worden uit de opbrengst van de veiling ook.


- Evenmin is duidelijk hoe de veiling in zijn werk zal gaan. De keuze tussen een veiling met meerdere biedrondes of met één ronde met gesloten enveloppen is nog niet gemaakt.

In het algemeen ben ik van mening dat niet iedere veilingopzet per se een goed werkend instrument is om schaarse goederen eerlijk en marktconform te verdelen. Eerdere ervaringen (UMTS bijvoorbeeld) hebben dit ons geleerd.
Een asymmetrische veiling met biedhandicaps bleek eerder juridisch niet haalbaar omdat het zittende partijen benadeelt. Maar het kan nu niet de bedoeling zijn om deze partijen een drievoudig voordeel te geven: ze krijgen de opbrengst van de eerste veiling zelf, ze hoeven minder extra investeringen te doen in hun bestaande station dan nieuwe toetreders en ze hebben het bestaande netwerkvoordeel. Wil de minister de gevestigde maatschappijen in plaats van een biedhandicap juist een drievoudig voordeel geven?

De minister heeft toegezegd dat zij de veilingopzet met de Kamer zal bespreken. Die kan dan, eventueel met behulp van externe adviezen, zelf een mening gaan vormen over de deugdelijkheid van het instrument. Ik zal de minister ook vragen of de NMa, die zich eerder kritisch heeft uitgelaten, een rol speelt of gaat spelen in de beoordeling van de uitgewerkte veilingopzet.

Indien blijkt dat uit de uitwerking van het bovengenoemde convenant een veiling niet de verwachte nieuwe toetreders oplevert, ben ik van mening dat wij er niet mee moeten doorgaan en alternatieve mogelijkheden voor nieuwe toetreders moeten gaan zoeken.

Onderliggende rechtsrelaties
Veel concessiehouders hebben de exploitatie van een concessie aan een derde uitbesteed. Daartoe hebben concessiehouders (meestal oliemaatschappijen) privaatrechtelijke overeenkomsten met particuliere exploitanten gesloten. Omdat de locaties/concessies niet meer voor onbepaalde tijd in handen van de concessiehouders zullen blijven, is ook de positie van die exploitanten in het geding. De overheid stelt zich op het formele standpunt dat de overeenkomsten tussen concessiehouders en exploitanten niet haar verantwoordelijkheid zijn. De overheid speelt wel een bemiddelende rol tussen de concessiehouders (oliemaatschappijen verenigd in de Vereniging Nederlandse Petroleum-Industrie) en de exploitanten (vertegenwoordigd door Bovag en Bèta). Uit een brief van minister Jorritsma van 8-2-2001 blijkt dat beide partijen elkaar op bepaalde punten wel, op andere punten niet hebben gevonden. Hoewel de rol van de overheid formeel niet verder hoeft te gaan dan die van bemiddelaar, ben ik wel van mening dat door overheidsoptreden (beëindiging van concessies voor onbepaalde tijd) er indirect gevolgen zijn voor derden zoals de exploitanten. Ik zal dan ook benadrukken dat ik de minister ondersteun in haar bemiddelende rol en dat ik met haar van mening ben dat als de partijen en onderling niet uitkomen, zij voor een overgangsregeling moet zorgen. (Uit het feit dat de minister zelf al een mogelijke overgangsregeling voor mogelijk houdt, blijkt wel dat zij toch wel degelijk ook een rol voor de overheid weggelegd ziet).

Overige punten


- De overheid zal een hogere vergoeding gaan ontvangen van de houders van de concessies dan voorheen. De begrote opbrengst stijgt naar schatting met een factor 3. De vraag is of en zo ja, hoe dit uit gaat werken op de benzineprijzen.


- De gebruiksvergoeding kan worden geïndexeerd overeenkomstig de verandering van het prijsindexcijfer. De oliemaatschappijen hebben zich hiertegen uitgesproken. Ik ben echter van mening dat indexering per se nodig is, aangezien de afspraken uit het Convenant een looptijd van 22 jaar hebben.


- Is er een goed onderzoek gedaan naar de relatie tussen de prijsvorming op het Rijkswegennet en het onderliggende wegennet? Meestal worden dit als min of meer gescheiden markten gezien, maar onduidelijk is in hoeverre dit ook werkelijk het geval is.


- We zijn in ieder geval verheugd dat er nu tempo gemaakt gaat worden met het overleg met gemeenten en provincies.

1.

1 Van Kranenburg/Letterie, "Brandstofprijsafspraken niet nodig". In: ESB, 8-12-2000.