Toespraak minister Van Boxtel voor het Studium Generale 'Focus op
migratie', Universiteit van Leiden
Een toespraak bij het onderwerp Integratie
28 maart 2001
De uitnodiging die ik enkele maanden geleden kreeg van de
Universiteit van Leiden om dit college te geven, begon met een
verwijzing naar een kop boven een Volkskrantartikel van 8 april
vorig jaar: "Europa heeft immigranten nodig". Afgelopen zaterdag,
bijna een jaar later, konden we in dezelfde krant opnieuw een
artikel lezen over "de noodzaak van immigratie". Journalist
Geert-Jan Bogaerts doet hierin een beroep het gezonde verstand van
ons politici om te komen tot een effectief Europees migratiebeleid
(Volkskrant, 24 maart 2001). Dat 'gezonde verstand' zouden wij
kunnen tonen door een nieuw loket te openen voor economische
gelukzoekers - in Nederland voor zo'n 20 duizend per jaar, zo
stelt hij voor. Daarmee zouden we een demografisch vangnet kunnen
creëren met het oog op de toenemende vergrijzing, gericht tekorten
op de arbeidsmarkt kunnen aanvullen, en bovendien wellicht een
einde kunnen maken aan hemelschreiende beelden van groepen mensen
die, samengekneld in vrachtwagens en boten of in laadruimtes van
vliegtuigen, Nederland proberen te bereiken. Want de
twintig-duizend-en-eerste economische migrant weet dan immers dat
hij er dat jaar niet meer in komt. Een pleidooi dus, voor een op
Nederlandse behoeften gericht beleid voor arbeidsmigratie, met een
scherpe controle aan de poort.
Laat ik dit vooropstellen: ik ga niet over het Nederlandse
toelatingsbeleid. Dat valt onder Justitie. Mijn werkterrein omvat
mensen die al een verblijfsvergunning hebben, mensen die niet
alleen een dak boven hun hoofd zoeken maar ook een plek in de
maatschappij. En mijn werkterrein omvat ook de immigranten van
weleer - een aantal van hen heeft inmiddels al de
pensioengerechtigde leeftijd bereikt - en hun nazaten. Bovendien
betreft het integratiebeleid niet alleen minderheden. Een
integratieproces vindt plaats in een samenleving, en is daarmee
een proces van die samenleving - de héle samenleving wel te
verstaan.
Het zal daarmee duidelijk voor u zijn dat ik vanuit mijn
beleidsterrein, het integratiebeleid, het verschijnsel migratie en
immigratie in Nederland in een veel breder perspectief zie dan
Bogaerts. Dit nog los van het feit dat immigratie nimmer alleen
een zaak zal zijn van economische belangen, maar ook een
Nederlands en Europees politiek verhaal. Een verhaal ook, waarbij
een deel van de immigratie bestaat uit mensen die om politieke of
humanitaire gronden een veilig heenkomen zoeken en krijgen.
Dit neemt niet weg dat immigratie en integratie onlosmakelijk met
elkaar verbonden zijn. Immigratie en het immigratiebeleid hebben
gevolgen voor de invulling van het integratiebeleid. Je kunt
hierbij denken aan de omvang van immigratie, maar ook de
daarachter liggende redenen, en de herkomst van immigranten.
Ik zal hier vandaag ingaan op het integratiebeleid. De immigratie
van het verleden heeft het huidige integratiebeleid vormgegeven.
Dit beleid is dus al gebaseerd op het gegeven van een
multi-etnisch Nederland. Ik zal er later op ingaan hoe we dit
hebben uitgewerkt.
Ook in 2001 en in de komende jaren zal er sprake zijn van
immigratie. De afgelopen jaren hebben we al kunnen zien dat onder
nieuwkomers de diversiteit toeneemt.
Wat betekent dit voor het integratiebeleid?
Daarvoor moeten we eerst terug naar de herkomst van het
integratiebeleid.
Na de Tweede Wereldoorlog was Nederland voor een korte tijd een
emigratieland. Bogaerts voegt daar in zijn stuk snerend aan toe
dat sommige politici nog steeds de neiging hebben om van die
achterhaalde waarheid uit te gaan. Als ik kijk naar de Nederlandse
politiek, kan ik eerlijk gezegd niet bedenken wie hij hiermee voor
ogen heeft. In ieder geval niemand van het kabinet, want wij
hebben in 1998 - zeer bijtijds - Nederland openlijk als
immigratieland gekenmerkt.
Deze late erkenning betekent niet dat er al een hele tijd wordt
gewerkt aan de integratie van minderheden. Maar vooral de
aandachtsterreinen zijn in de loop van de jaren sterk veranderd.
Hier liggen zowel demografische ontwikkelingen als ideeën over
integratie aan ten grondslag.
Laten we even een grove schets maken. Op 1 januari 2000 bestond
volgens het CBS 17.5% van de Nederlandse bevolking uit
allochtonen. Daarvan behoort 8.6% tot de westerse allochtonen, en
8.9% tot de niet-westerse allochtonen.
We hebben het hierbij onder meer over 308.890 mensen van Turkse
afkomst, over 302.514 mensen van Surinaamse afkomst, 262.221 van
Marokkaanse afkomst en 107.197 van Antilliaanse/Arubaanse komaf.
Wanneer je deze vier grootste etnische groepen bij elkaar optelt,
gaat het om bijna een miljoen mensen.
Volgens de Minderhedennota van 1983 waren er toen 85.000 mensen
van Turkse komaf, 130.000 Surinamers, de Marokkanen en Tunesiërs
kwamen samen via een optelsom tot 48.000 en er waren 25.000 mensen
van Antilliaanse of Arubaanse afkomst.
Ik heb ook nog even De minderheden van Peter Schumacher erbij
gepakt. Ik weet niet wat de herkomst is van de aantallen die hij
noemt, maar het helpt ons wel de schets compleet te maken.
Hij geeft hierin de stand van zaken in 1970 weer: 29.000
Surinamers, in de jaren daaropvolgend snel oplopend tot zon
100.000 vanwege de (naderende) onafhankelijkheid, 13.500
Antillianen. De Turken en Marokkanen vallen onder de groep
buitenlandse werknemers, waarbij het in totaal gaat om 93.000
mensen.
Schumacher noemt overigens ook de 250.000 Indische Nederlanders
die Nederland in 1970 telde.
Grof gezegd is in dertig jaar tijd het aantal niet-westerse
allochtonen meer dan vertienvoudigd. Het is dus logisch dat het
minderhedenbeleid een ontwikkeling heeft doorgemaakt. Uitgaande
van de veronderstelling dat de meeste migranten hier maar
tijdelijk zouden blijven, is het verklaarbaar dat er meer aandacht
werd besteed aan het verbeteren van de woon- en werkomstandigheden
van migranten, dan aan het leren van de Nederlandse taal.
Het beleid was dus in eerste instantie een welzijnsbeleid, dat dan
ook niet door het ministerie van Binnenlandse Zaken werd
gecoördineerd, maar door de ministeries van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk werk en Sociale Zaken.
De wortels van het huidige minderhedenbeleid liggen in de
Minderhedennota van 1983. Het kabinet had besloten het advies dat
de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in 1979 had
gegeven om een gecoördineerd minderhedenbeleid op te zetten,
opgevolgd. De minderhedennota was een tijdelijke kroon op het
werk.
Het aanvankelijke uitgangspunt van het minderhedenbeleid, zo
blijkt uit deze nota, is de sociaal-economische achterstand in
combinatie met etniciteit. De WRR had al in 1979 geconstateerd dat
de migranten in een achterstandspositie dreigden te raken en te
maken hadden met achterstelling. Het kabinet nam in 1983 expliciet
de verantwoordelijkheid op zich om door middel van beleid te
bevorderen dat etnische groepen die achterstand zouden kunnen
inlopen.
Een tweede belangrijk aspect is dat er in deze nota een aantal
doelgroepen omschreven staan. Het gaat om categorieën mensen waar
de Nederlandse overheid een zekere verantwoordelijkheid voelde,
dit op basis van 1) eertijds gesloten wervingscontracten, dus voor
buitenlandse werknemers uit een aantal Zuideuropese landen en
Marokko en Turkije; 2) historisch-koloniale banden, zoals de
Molukken, Suriname en de Antillen; 3) internationale verdragen,
dus vluchtelingen en zigeuners. Ook de woonwagenbewoners werden
doelgroep van het minderhedenbeleid.
Twee opmerkingen: blijkbaar speelde bij de selectie niet alleen
het verantwoordelijkheidsgevoel mee, maar ook de omvang van de
groepen en de mate van integratie. Gezien de cijfers van
Schumacher die ik net noemde, zijn de Nederlandse Indonesiërs de
grote afwezigen in dit overzicht. Zij waren al grotendeels
geïntegreerd en verkeerden niet in een noemenswaardige
achterstandspositie. In de statistieken worden zij gerekend tot de
westerse allochtonen.
De tweede opmerking is dat deze opsomming weliswaar de grootste en
snelst groeiende groepen migranten omvatte, maar niet alle
migranten. Om een voorbeeld te noemen: Palestijnen die destijds
naar Nederland zijn gekomen om voor Unilever te werken, werden
niet als doelgroep genoemd. Toch zijn velen van hen ook gebleven,
zoals we vandaag de dag in Vlaardingen kunnen zien. Ook de
Chinezen ontbreken als doelgroep.
In begin jaren '80 hadden de in de nota omschreven groepen een
gezamenlijke omvang van ongeveer een half miljoen mensen. Op dit
moment is dit verdrievoudigd tot ongeveer 1,5 miljoen, bijna 10%
van de bevolking.
Het beleid zoals dat toen is opgezet, heeft een erfenis nagelaten
voor het huidige integratiebeleid. De overheid nam, en neemt ook
nu nog de verantwoordelijkheid op zich om iets te doen aan de
achterstand en achterstelling van etnische minderheden. De
overheid beziet dit nu echter wel in een breder perspectief.
Bovendien is dit niet uitsluitend een taak van de overheid.
Ook de doelgroepenomschrijving heeft nog sporen in het huidige
integratiebeleid. Het is natuurlijk niet zo dat de uitwerking van
het integratiebeleid - antidiscriminatiemaatregelen gelden voor
iedereen - zich beperkt tot diegenen die tot de doelgroepen
behoren.
Maar het integratiebeleid komt tot stand in samenspraak met
minderhedenorganisaties. Zij kunnen beleid beïnvloeden.
Een belangrijk kanaal hierbij is het Landelijk Overleg
Minderheden, het LOM. In de Wet Overleg Minderheden, de WOM, zijn
criteria omschreven voor deelname aan dit overlegorgaan. Zo moet
het bijvoorbeeld gaan om samenwerkingsverbanden waarmee de
verschillende stromingen binnen Nederland worden vertegenwoordigd.
De in het LOM participerende organisaties komen grotendeels
overeen met de in 1983 geformuleerde doelgroepen.
Daarmee ben ik aangekomen bij het integratiebeleid van nu.
In de nota Kansen krijgen, kansen pakken van 1998 heb ik erkend
dat Nederland een immigratieland is. Niet de jure, wel de facto.
We hebben nu te maken met een heel andere situatie dan pakweg 20
of 30 jaar geleden. Nederland is van een betrekkelijk homogene
samenleving met minderheden veranderd in een multi-etnische
samenleving. We hebben te maken met een toenemende diversiteit;
verschillen van afkomst, verschillen in sociaal-economische
omstandigheden, verschillen tussen generaties van een bepaalde
etnische groep. We hebben te maken met laag- én hoogopgeleiden,
met oud- en nieuwkomers. We hebben te maken met verschillende
culturen en religies, met waarden en normen, met vormen van
communicatie. Mensen die wonen, werken en leven in een samenleving
die hen verandert, en die zelf de samenleving veranderen.
Het is niet meer dan begrijpelijk dat we anders tegen integratie
aankijken.
Burgerschap
Het integratiebeleid heeft sinds 1998 als primaire doelstelling de
realisering van het volwaardig burgerschap. Hoewel de notie van
burgerschap ook in 1994 al in verband werd gebracht met de
integratie van minderheden - de Contourennota spreekt van
juridisch burgerschap - hebben we in 1998 het volwaardig
burgerschap als leidend beginsel genomen voor het
integratiebeleid. Het idee van burgerschap is ook de reden dat we
niet meer spreken van minderhedenbeleid, maar van
integratiebeleid.
Burgerschap betekent dat mensen naar vermogen participeren in èn
bijdragen aan de samenleving. Aan het burgerschap zijn rechten en
plichten verbonden. Het is van belang dat leden van verschillende
etnische groepen zelfredzame en zelfbewuste burgers worden die
zich oriënteren op de Nederlandse samenleving en
verantwoordelijkheid nemen voor de ontwikkeling van dit land. Maar
burgerschap is niet een opdracht aan de etnische minderheden
alleen, het is een opdracht aan de samenleving als geheel.
Ik zie bijvoorbeeld competentie en met name interculturele
competentie als een essentiële vaardigheid met betrekking tot het
hedendaagse burgerschap. Ik denk hierbij aan kennis en informatie,
met name over de cultureel diverse Nederlandse samenleving, maar
ook aan kennis van instituties en procedures, en vaardigheden
waaronder de beheersing van de Nederlandse taal. Acceptatie en
omgaan met interculturele verscheidenheid bevordert het
integratieproces.
Inherent aan het burgerschap in een multi-etnische samenleving is
dus respect voor en aanpassing aan de culturele verscheidenheid
van die samenleving. Dit sluit discussie en zelfs botsingen niet
uit. Want welke waarden en normen gelden als de belangrijkste?
Wanneer stuit emancipatie, al dan niet op basis van een cultureel
erfgoed, op de heersende moraal of op wetgeving? Evident is dat
wetten - normen liggen hieraan ten grondslag - alleen via de
democratische spelregels worden gehandhaafd en aangepast. Niet
anders!
Entzinger haalt in Het voorportaal van Nederland terecht de door
de regering overgenomen notie uit het WRR-rapport uit 1989 aan dat
de sturing van de ontwikkeling van het multiculturalisme geen
specifieke taak is voor de overheid, maar voor de betrokkenen
zelf. Ik wil hier ook meteen een belangrijke beperking van de rol
van de overheid aanbrengen: het geloof dat de maatschappij
maakbaar is door een alvermogende overheid is obsoleet. Zoiets als
een harmonieuze en respectvolle maatschappij, waarin iedereen
gelijke kansen geniet, kan niet worden bereikt met wet- en
regelgeving alleen.
Dit betekent niet dat de overheid geen rol speelt. Het bewaken van
de democratie, het handhaven van de rechtsstaat is een kerntaak
van de overheid, waarmee vrijheden van burgers het beste worden
gewaarborgd.
Wetgeving kan worden aangepast om tegemoet te komen aan
gerechtvaardige verlangens van minderheden, ze moet soms zelfs
worden aangepast om tegemoet te komen aan bijvoorbeeld het recht
van gelijke behandeling.
Zo houden nogal wat mensen van Turkse komaf vast aan een dubbele
nationaliteit. Dat betekent dat de mannen ook de dienstplicht in
Turkije vervullen. Voor mensen die in Nederland in militaire
dienst gaan, geldt ontslagbescherming. Dat gold vroeger echter
niet voor mensen die in hun moederland de dienstplicht vervulden.
Het feit dat Nederland het aanhouden van een dubbele nationaliteit
toestaat, brengt hier dus verplichtingen met zich mee. Bovendien
had deze groep door het ontbreken van goede wetgeving een
achtergestelde positie op de arbeidsmarkt: zij konden na het
voldoen van de dienstplicht niet rekenen op een baan bij de oude
werkgever. Dit is inmiddels rechtgetrokken.
Je kunt je voorstellen dat op deze manier verschillende wet- en
regelgeving wordt aangepast aan de multi-etnische samenleving.
Denk bijvoorbeeld aan de Wet op de Lijkbezorging. De oude wet
voorzag bijvoorbeeld niet in de mogelijkheid om as te verstrooien
over open water, zoals onder hindoes gebruikelijk is. Met de
nieuwe wet kan aan dergelijke verzoeken wel tegemoet worden
gekomen.
Anderzijds heeft dit kabinet de vrijheden en de grenzen van
vrijheden duidelijk aangegeven: de Grondwet is maatgevend.
Grondwaarden die in de Grondwet zijn verankerd, zoals de
democratische rechtsorde, de scheiding van kerk en staat, en de
gelijkwaardigheid van man en vrouw, zijn niet onderhandelbaar,
anders dan door het Kabinet en de Staten-Generaal.
De overheid ziet het dus als haar taak om obstakels weg te nemen
die de mogelijkheden voor volledige participatie en daarmee het
burgerschap in de weg staan, anderzijds geeft zij als wetgever en
-handhaver de randvoorwaarden aan.
Wat betekent het burgerschap als uitgangspunt nu voor het
integratiebeleid? En hoe speelt het integratiebeleid in op de
toenemende diversiteit?
Ik heb begrepen dat Jos de Beus twee weken geleden het
integratiebeleid een aangelegenheid van politieke partijen en
departementen noemde. Dit is wat kort door de bocht. Zoals ik al
zei komt het minderhedenbeleid tot stand in samenspraak met
minderhedenorganisaties. Anderzijds proberen we met het beleid een
actieve, participerende rol van burgers te stimuleren - dus ook
van minderheden. Daarmee is het integratiebeleid al lang niet meer
een beleid van de overheid, over hen, voor hen maar zonder hen.
Evenmin is de typering van het integratiebeleid als een sociaal
beleid te smal. Daarvoor is de maatschappelijke positie van
minderheden te divers. Bovendien zouden we hiermee ook voorbij
gaan aan de geïndividualiseerde samenleving.
Natuurlijk speelt het sociale aspect nog wel een rol. Onder de
minderheden zijn namelijk nog steeds mensen die op
sociaal-economisch gebied een achterstandspositie hebben. Maar
willen we kunnen spreken van een volwaardig burgerschap, dan
moeten we integratie op verschillende terreinen mogelijk maken.
Hierbij kunnen we onderscheid maken in drie verschillende
dimensies:
* de sociaal-structurele dimensie. Hiertoe behoort alles wat te
maken heeft met de achterstand van personen en etnische groepen.
Ook de inburgering en toerusting van nieuwkomers valt hieronder;
* de sociaal-culturele dimensie: Hierbij gaat het om de balans
tussen eigenheid en aanpassing, en is een zaak van de hele
samenleving. Concreet kun je hierbij denken aan zaken als
culturele voorzieningen en discriminatiebestrijding, maar in
bredere zin gaat het om de interactie tussen de verschillende
etnische groepen en de afstemming van waarden en normen;
* de politiek-institutionele dimensie: Dit betreft terreinen als de
interculturalisering van instellingen, politieke participatie van
minderheden en de aanpassing van wet- en regelgeving.
We hebben deze drie dimensies al in de integratiemonitor opgenomen. In het toekomstige beleid gaan we dit verder uitwerken.
Hoewel ik enkele punten al concreet heb genoemd, is zo'n overzicht
nogal theoretisch. Daarom zal ik enkele prioriteiten verder uitwerken.
Een belangrijke voorwaarde voor minderheden om deel te kunnen nemen
aan de Nederlandse samenleving is de beheersing van de Nederlandse
taal. Geen Nederlands spreken maakt integratie tot een loze kreet.
In 1998 is dan ook de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) ingevoerd.
Jullie hebben in de reader kunnen lezen dat in de Countourennota van
1994 gesproken wordt van een juridisch burgerschap. De WIN biedt in
feite een ondergrond, een eerste stap voor het sociaal en economisch
verkeer. Anders gezegd: sociaal burgerschap, complementair aan het
juridische. Met de WIN geven we nieuwe immigranten niet alleen de
mogelijkheid Nederlands te leren en inzicht te krijgen in de
Nederlandse maatschappij en arbeidsmarkt - we leggen hen die plicht
op.
We hadden die wet 30 jaar geleden moeten maken. Want ook onder de
allochtonen die hier al lange tijd wonen, zijn veel mensen die het
Nederlands onvoldoende beheersen. We zitten dus met een erfenis van
keuzes die in het verleden zijn gemaakt. Maar omzien in verwondering
helpt niet. We geven nu jaarlijks ongeveer 300 miljoen uit voor
nieuwkomers.
Dit kabinet vindt het belangrijk dat ook deze oudkomers alsnog
Nederlands leren. Het vergroot immers de kans op werk. Bovendien
proberen we hiermee te voorkomen dat de taalachterstand van generatie
op generatie wordt doorgegeven. Onder de doelgroepen voor deze
taallessen rekenen we dan ook in de eerste plaats langdurig werklozen
en opvoeders. We geven hier jaarlijks zo'n 70 miljoen gulden aan uit.
Het mogelijk maken van taallessen is één van onze prioriteiten, juist
omdat daar in het verleden te weinig aan gedaan is. De uitvoering van
de WIN en het aanbieden van taallessen aan oudkomers verloopt niet
zonder problemen. We hebben te maken met uitval, en voor oudkomers
bestaat een wachtlijst. Die zijn we nu in hoog tempo aan het
wegwerken.
Een ander belangrijk aandachtspunt bij het integratiebeleid is de
arbeidsparticipatie van minderheden. De brede insteek van het
integratiebeleid is aan de hand van dit aspect goed toe te lichten.
Allereerst draagt arbeidsparticipatie bij aan de integratie van
minderheden. Het vergroot de zelfredzaamheid van mensen en door de
omgang met collega's leren etnische minderheden sneller de Nederlandse
maatschappij en de Nederlandse taal kennen.
Bovendien dient het een economisch belang: de vraag naar
arbeidskrachten op verschillende niveau's is groot. En natuurlijk
levert elke werkende een besparing op voor de staatskas.
Overigens is de netto-arbeidsparticipatie van etnische minderheden
toegenomen van 37% in 1994 naar 46% in 1998. We zijn dus op de goede
weg. Dit is ook te zien aan de daling van de werkloosheid onder deze
groepen, tussen 1994 en 1998 van 26% naar 16%; eind 1999 bedroeg de
werkloosheid 14%.
De beheersing van het Nederlands en scholing in het algemeen zijn
belangrijke voorwaarden om een baan te krijgen. Voor verschillende
groepen etnische minderheden met een achterstandspositie heeft de
overheid hiertoe beleid ontwikkeld, waarbij we een ketenbenadering
voorstaan. Zo hebben we leerwerktrajecten opgezet om schooluitval
onder jongeren te tegen te gaan. Ook bij de inburgeringscursussen
leggen we direct een relatie met de arbeidsmarkt. Door bedrijven te
betrekken bij de inburgering, brengen we vraag en aanbod sneller bij
elkaar. TPG bijvoorbeeld gaat een deel van de inburgering verzorgen.
Waarbij wij er op toezien dat de kwaliteit van de inburgering voldoet
aan gestelde maatstaven. TPG kan de lessen dus niet beperken tot het
aanleren van de woorden 'brievenbus' en 'postpakket'.
Anderzijds zien we ook dat hoog opgeleide en goed Nederlands sprekende
etnische minderheden meer moeite hebben een baan op hun niveau te
vinden dan het geval is bij autochtone Nederlanders. Hier is dus iets
anders aan de hand. Werkgevers, ook de overheid, zijn nog onvoldoende
ingesteld op de multi-etnische samenleving. Dat kan bij de
selectieprocedure leiden tot miscommunicatie of tot al dan niet
bewuste discriminatie.
Hierin moet verandering komen, waarbij de politiek-culturele dimensie
om de hoek komt kijken. De overheid heeft in 1998 de Wet Stimulering
Arbeidsdeelname Minderheden, de Wet SAMEN, in het leven geroepen om de
interculturalisatie van bedrijven en instellingen te stimuleren.
Deze wet verplicht werkgevers met meer dan 35 werknemers op te geven
hoeveel etnische minderheden zij in dienst hebben. Maar de wet vraagt
ook aan werkgevers wiens personeelsbestand geen afspiegeling is van de
samenleving aan te geven hoe zij hierin verandering willen brengen.
Daarmee proberen we werkgevers te bewegen om tot een multicultureel
personeelsbeleid te komen, dus personeelsbeleid wars van vooroordelen.
De overheid heeft een helpdesk opgezet om hen hierbij te helpen.
Aan het niet-naleven van deze wet zijn geen sancties verbonden. Ik denk niet dat sancties de beste manier is om het veranderingsproces op gang te krijgen en te houden. Bovendien zijn de meningen sterk verdeeld over maatregelen die rieken naar 'positieve discriminatie'. Niet in de laatste plaats minderheden zelf willen beoordeeld worden op hun kwaliteiten. Anderzijds doet het mij wel deugd dat verschillende minderhedenorganisaties in december vorig jaar hebben aangekondigd werkgevers aan te spreken op het niet naleven van de wet. Want de kip-ei-situatie dat minderheden beoordeeld willen worden op hun kwaliteiten, wat vaak alleen mogelijk is in een cultureel bewuste organisatie waar al minderheden werken, moet worden doorbroken.
Tussentijdse samenvatting
Kort resumerend zien we dat er de afgelopen jaren een ontwikkeling
heeft plaatsgevonden in het beleidsdenken. Was het minderhedenbeleid
van oorsprong sterk gericht op het wegnemen van achterstanden bij
etnische minderheden, met de maatschappelijke ontwikkelingen en
voortgaande interetnische processen komt meer de gehele samenleving in
het vizier, en gaat het veel meer om interculturaliseringsprocessen.
Een meer stabiele factor in het integratiebeleid is dat het beleid tot
nu toe sterk gericht is gebleven op de ontwikkeling van de doelgroepen
die in de Minderhedennota van 1983 worden genoemd.
Ontwikkelingen
De laatste jaren komen enkele andere ontwikkelingen in beeld die van
invloed zijn op het integratiebeleid.
* De populatie etnische minderheden is door de jaren heen flink
toegenomen, als gevolg van gezinsvorming, gezinshereniging en
geboorten. Daarnaast is het aantal personen dat op grond van
asielmotieven toelating verwerft in de jaren tachtig en nog meer
in de jaren negentig sterk toegenomen. Het NIDI verwacht voor de
toekomst een hoog aantal immigranten, als gevolg van krapte op de
arbeidsmarkt, het bestaan van migratienetwerken en de voortgaande
komst van asielzoekers. Ruwweg zien we elke 15 jaar een
verdubbeling van etnische minderheden. Als de bredere categorie
allochtonen wordt betrokken (dus ook Amerikanen, Japanners,
Duitsers, etc) dan gaat het om circa 2,7 miljoen personen thans
(17% van de bevolking) en in 2015 om 3,8 miljoen personen, dus om
dus bijna een kwart van de Nederlandse bevolking.
* Personen identificeren zich in meerdere of mindere mate met een
etnische groep, hebben vaak twee identiteiten (vaak ook twee
paspoorten), vallen uiteen in etnische subgroepen, leeftijden en
zeker ook sociaal-economische positie. Er vindt ook biologische
vermenging plaats. In de twee uitersten zien wij aan de ene kant
een etnische minderheidscategorie van personen die gebrekkig
Nederlands spreken, soms fysiek soms psychologisch in twee
werelden leven, afhankelijk zijn van overheidszorg; aan de andere
kant personen die vloeiend Nederlands spreken, zich 100%
Nederlander voelen, zich uitstekend zelf kunnen redden. Lang niet
alle leden van etnische minderheden vinden het een genoegen als
etnische minderheid te worden gelabeld.
* Bovendien vindt binnen deze populatie een voortgaand proces van
diversificatie en differentiatie plaats, door de binnenkomst van
nieuwe etnische groepen en de zich voortdurend verbredende
stratificatie naar leeftijd en sociale positie.
Het Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen (ITS) heeft
vorig jaar onderzoek gedaan naar de integratiepositie van Nieuwe
etnische groepen in Nederland, onder wie Vietnamezen, Somaliërs,
Afghanen, Iraniërs, Ethiopiërs en Eritreërs. Uit dit onderzoek
blijkt onder meer dat: 1) toetreding tot de arbeidsmarkt niet
eenvoudig is, zeker niet op het geambieerde beroepsniveau 2) en
dat de lange periode van onzekerheid tijdens de asielprocedure
negatief uitwerkt op het daaropvolgende integratietraject. Hier
moet de nieuwe Vreemdelingenwet, die op 1 april in werking treedt,
verbetering in brengen.
Het rapport laat zien dat het integratieproces van vluchtelingen
deels overeenkomt met die van andere nieuwkomers, maar daar ook
deels van afwijkt.
* Daarnaast willen bepaalde etnische groepen zoals Chinezen en
Ghanezen ook worden erkend als etnische minderheidsgroep, waarmee
zij via het LOM regulier overleg zouden krijgen met de
rijksoverheid.
* De interculturalisering van instellingen verloopt nogal traag.
In het licht van al deze ontwikkelingen kun je je afvragen wie tot de
doelgroepen van het integratiebeleid moeten worden gerekend.
Met andere woorden: Moeten wij blijven denken in doelgroepen en
blijven bij de zeven klassieke doelgroepen van de minderhedennota uit
1983? Of de doelgroepen uitbreiden met nieuwe etnische groepen ? Of
moeten wij de doelgroepenbenadering verlaten omdat een dergelijke
benadering ongewild deze groepen primair tot probleemeigenaar maakt en
niet de brede samenleving?
Wellicht moeten we het beleid verbreden van een specifieke
doelgroepen-focus naar een generiek samenlevingsvraagstuk.
Integratiebeleid moet gaan om een maatgerichte aanpak op problemen die
zich voordoen bij samenlevingsvraagstukken, en kansen die daar kunnen
worden genomen.
We moeten daarbij denken aan de nieuwe etnische groepen, zoals de
Iraniërs en de Irakezen. Ze worden nu nog als één groep gezien, als
vluchtelingen. Bovendien moeten we met het beleid rekening houden met
het feit dat veel van deze mensen goed opgeleid zijn.
Anderzijds hebben we te maken met groepen die aan de deur staan te
kloppen, die ook tot het LOM willen worden toegelaten.
Om zo goed mogelijk in te kunnen spelen op de toenemende diversiteit,
zullen we naar een generiek samenlevingsbeleid toe moeten.
Dit zal nog heel wat voeten in aarde hebben.
Hoe moet de toenemende etnisch-culturele verscheidenheid in de
toekomst geaccommodeerd worden? Hier is ook een meer ethische vraag
aan verbonden, namelijk wat doen we met de registratie? Op dit moment
registreren we de eerste en de tweede generatie, maar niet de derde
generatie.
Terecht zijn mensen om privacyredenen soms huiverig voor registratie.
Ook kan ik het me voorstellen dat mensen het als een belediging
opvatten, dat zij zich object voelen van het beleid.
Anderzijds denk ik bijvoorbeeld aan de constatering van Veenman dat de
integratie van de derde generatie Molukkers ten opzichte van de tweede
generatie stokt. Hun ouders maakten een grote sprong ten opzichte van
de eerste generatie, maar de derde generatie maakt geen sprong ten
opzichte van hun ouders.
Nu spreekt Veenman hier van een noodzakelijke selectieve integratie,
dat deze derde generatie de voordelen van een carrière afweegt tegen
het belang van een identiteit. Men wil niet mee doen aan de
Nederlandse rat race. Betekent dit dat we weer terug moeten naar de
integratie met behoud van de eigen identiteit?
De vraag over registratie heeft overigens niet alleen betrekking op
het integratiebeleid. Ik kan me ook goed voorstellen dat
gezondheidsinstellingen - zij moeten ook interculturaliseren - weet
hebben van ziekten waar een relatie ligt met etnische en soms ook
raciale afkomst.
Bij de vraag om al dan niet te registreren zullen we een zeer bewuste
afweging moeten maken.
Nu is dit een studium generale over migratie. Een onderdeel hiervan is
de discussie, zoals het betoog van Bogaerts, hoe we om moeten gaan met
arbeidsmigratie. Want de vraag naar geschikt personeel blijft groot.
De pleidooien voor een gerichte arbeidsmigratie, ook van mensen van
buiten de EU, houden aan. Ik ben nog niet zo ver. Ik vind dat we ons
primair moeten richten op de etnische groepen in Nederland die een
achterstand hebben op de arbeidsmarkt, voordat we arbeidsmigranten uit
het buitenland gaan aantrekken.
Als overheid, maar ook als werkgever, moet je daarin investeren.
Kijkend naar de ontwikkelingen bij de eerste en tweede generatie
mensen van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse afkomst,
zien we de groei van een steeds beter geschoold arbeidspotentieel. Het
opleidingsniveau is hoger, de uitval is lager, en de werkloosheid
daalt. Sprak ik eerder over een werkloosheidscijfer onder etnische
minderheden van 14%, bij de jongeren onder hen ligt dat op 12%.
Ik ontken niet dat er voor bepaalde sectoren een frictie bestaat
tussen vraag en aanbod, en dat het onontkoombaar is arbeidsmigranten
van buiten de EU aan te trekken. Maar dan zou het voorbeeld van het
convenant met de zorgsector bredere navolging verdienen, met de
gedachte dat wanneer er arbeidsmigranten van buiten de EU worden
gehaald, tegelijkertijd ook een bepaald quotum van eigen inwoners moet
worden opgeleid voor die arbeidssector.
Hoe de arbeidsvraag in de toekomst precies zal zijn, is moeilijk te
voorspellen. Voor de economische ontwikkeling is het van belang dat
aan die arbeidsvraag ook kan worden voldaan. Hebben we daar in de
toekomst genoeg mensen voor? Genoeg oudkomers die met een goede
scholing de arbeidsmarkt opgaan? Genoeg hoog opgeleide of anderszins
vaardige nieuwkomers? Genoeg Nederlanders, met welke huidskleur dan
ook?
Over vier dagen treedt de nieuwe Vreemdelingenwet in werking. De wet
voorziet onder meer in een kortere procedure. De verwachting is dat
door deze kortere procedure minder mensen zullen proberen een
verblijfsvergunning te krijgen. In het verleden hoopten mensen dat zij
door de lange procedures uiteindelijk toch een verblijfsvergunning
zouden krijgen.
We weten niet of de toestroom van asielzoekers zodanig zal afnemen dat
er ook daadwerkelijk minder mensen zullen worden toegelaten. Dat er
dus minder nieuwkomers zijn, die via inburgering en verdere scholing
goed worden voorbereid op werk. The proof of the pudding is in the
eating.
Wat zegt dit over de vraag omtrent arbeidsmigratie? Het ministerie van
Financiën heeft onlangs een seminar georganiseerd over het immigratie-
en integratiebeleid in internationaal perspectief. Een van de
kernpunten daarbij was de notie dat arbeidsmigratie bovenop de
instroom komt van vluchtelingen en mensen die in het kader van de
gezinshereniging naar Nederland komen.
Het verband tussen immigratie en integratie dringt trouwens ook op
Europees niveau steeds meer door, zeker nu zelfs landen als Portugal
en Ierland immigratielanden zijn geworden. Bij de Europese Raad van
Tampere is gesproken over een gezamenlijk toelatingsbeleid voor
derdelanders, dus voor mensen van buiten de EU, waaronder
arbeidsmigranten. We zijn er echter nog niet helemaal uit hoe dit
verder vorm moet worden gegeven.
Intussen gebeurt er in de landen afzonderlijk van alles op het gebied
van arbeidsmigratie. Ik heb begrepen dat Duitsland overweegt om met
greencards te gaan werken. Wat betekenen dergelijke initiatieven voor
een Europa zonder grenzen?
In Nederland worden overigens ook arbeidsmigranten toegelaten. Dit
gebeurt in het kader van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV). Het
ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verleent op basis van
aanvragen van bedrijven tewerkstellingsvergunningen. Justitie
verstrekt aan de mensen die in Nederland komen werken een tijdelijke
verblijfsvergunning.
Ik heb begrepen dat het gaat om 15.000 à 20.000 mensen per jaar.
Ik zeg niet principieel nee tegen arbeidsmigratie. Maar laten we ons
in eerste instantie richten op de mensen die al in Nederland zijn, en
op de migranten die op basis van de vreemdelingenwet al dan niet
tijdelijk in Nederland zullen worden toegelaten.
Vanavond speelt Integratie.nl tegen Portugal. Ik hoop dat
Integratie.nl wint!
Ik dank u wel.
NB: alleen het gesproken woord geldt.