VSNU

29 maart 2001

Onderzoek Algemene Rekenkamer negeert specifieke kenmerken universiteiten

De VSNU kan zich niet vinden in een aantal conclusies die de Algemene Rekenkamer trekt in haar rapport Verantwoording en toezicht bij rechtspersonen met een wettelijke taak, dat de Rekenkamer vandaag aan de Tweede Kamer aanbiedt. De Algemene Rekenkamer constateert in het rapport belangrijke tekortkomingen in het financieel beheer bij universiteiten. De Algemene Rekenkamer gaat in haar conclusies echter voorbij aan de wijze van verantwoording en toezicht in de universitaire sector.

De Algemene Rekenkamer doet in het rapport verslag van onderzoek dat zij verrichtte naar de ordelijkheid en controleerbaarheid van het financieel beheer bij onder andere universiteiten. De tekortkomingen die de Rekenkamer constateert hebben betrekking op de beschrijving van de administratieve organisatie, de aanschaf van goederen en diensten en de financiële scheiding tussen publieke en private activiteiten. De Algemene Rekenkamer negeert bij het oordelen over het financieel beheer echter de specifieke kenmerken van de universitaire branche.

De Rekenkamer gaat in het rapport niet in op de bestaande toezichtsketen bij universiteiten. In de afgelopen vijftien jaar zijn de universiteiten, zowel inhoudelijk als beheersmatig, gedecentraliseerd en op afstand van de rijksoverheid gekomen. Deze verzelfstandiging heeft geleid tot een efficiënte bedrijfsvoering en een afgewogen verhouding tussen bevoegdheden en verantwoordelijkheden in de instellingen. Zo functioneren sinds 1997 de raden van toezicht bij de universiteiten. Zij zijn belast met het toezicht op het bestuur en beheer van de universiteiten en een juiste naleving van wetten. De raden van toezicht zijn verantwoording verschuldigd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De Algemene Rekenkamer gaat volledig voorbij aan de rol van de raden van toezicht.

In het rapport wordt verder gesteld dat de verslaggeving van de instellingen voldoet aan de wettelijke eisen, maar steeds schemert tussen de regels door dat de eisen niet zouden voldoen. De Rekenkamer geeft in het rapport zelf aan dat de door haar gehanteerde normen ideaaltypisch zijn. Ze verwijzen naar een in de toekomst te realiseren situatie. Een voorbeeld hiervan is de gevraagde relatie tussen de ingezette middelen en prestaties. Voor sommige aspecten van de universitaire kernactiviteiten is het echter niet mogelijk de relatie geheel transparant te maken. Het lange termijn karakter van het fundamentele onderzoek maakt het bijvoorbeeld onmogelijk een jaarlijkse koppeling tussen ingezette middelen en directe resultaten te maken. Een extra complicatie bij het onderwijs is het bekostigingsmodel. Het bekostigingsmodel is namelijk een verdeelmodel. Een extra student leidt voor een instelling niet tot meer geld, maar tot een grotere kans op een groter aandeel in de te verdelen middelen. Een direct verband tussen het aantal afgestudeerden en de rijksbijdrage is daardoor moeilijk zichtbaar te maken.

Tot slot sluit de Algemene Rekenkamer in haar rapport, als het gaat om publieke en private activiteiten, niet aan bij ontwikkelingen waarbij wettelijke regelingen over de scheiding van deze activiteiten worden afgestemd op de specifieke situatie van de kennisinfrastructuur. Het desbetreffende wetsvoorstel is inmiddels voorgelegd aan de Raad van State. Hierin worden voor de marktactiviteiten van de universiteiten (circa twee procent van de omzet) gedragsregels vastgelegd.