Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage

Hoge Raad doet 23 maart 2001 uitspraak in 7 zaken in verband met faillissement DAF

Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 22-03-2001

PERSBERICHT VAN DE GRIFFIER VAN DE HOGE RAAD,
BUITEN VERANTWOORDELIJKHEID VAN HET COLLEGE

22 maart 2001

Op vrijdag 23 maart 2001 doet de Hoge Raad (Civiele Kamer) uitspraak in zeven zaken die verband houden met het faillissement in 1993 van DAF en een aantal dochtermaatschappijen van DAF. Het betreft de zaken nummers C 99.048 t/m 52, C 99.054 en C 99.056.
Als hoofdzaak kan worden aangemerkt zaak nr. C 99.054 (STICHTING OFASEC tegen de NEDERLANDSE TRUSTMAATSCHAPPIJ BV).

De voor de praktijk belangrijkste vraag waarop de Hoge Raad in zijn uitspraak waarschijnlijk antwoord zal geven is de vraag over de uitleg van de trustakte tussen DAF als debiteur en de Nederlandse Trustmaatschappij als trustee van de obligatiehouders (crediteurs) van een obligatielening van 150.000.000,- in verband met de reikwijdte van het in ondermeer de trustakte opgenomen zg. pari passu beding.

Het gaat om het volgende:

DAF schrijft in 1988 een obligatielening uit van f 150.000.000,- die uiterlijk 15 juni 1996 moet zijn afgelost. De uitgifte van de obligaties aan toonder wordt verzorgd door een syndicaat van banken, waarvan de Amsterdam-Rotterdam Bank de lead-manager is.

De opbrengst van de lening is bestemd voor dochter(werk)maatschappijen van DAF.
DAF heeft de opbrengst dan ook aan hen doorgeleend.

Ten behoeve van de plaatsing van de obligatielening is een prospectus d.d. 17 mei 1988 uitgegeven dat onder meer bevat een (concept-)trustakte tussen DAF en NTM (Nederlandse Trust Maatschappij) en een brief d.d. 16 mei 1988 van de toenmalige voorzitter van de Raad van Bestuur van DAF waarin onder meer wordt aangegeven dat het doel van de lening is de fusie van DAF met de bedrijfswagendivisie van de Rover Group te financieren.

Volgens de trustakte worden de rechten en belangen van de obligatiehouders uitgeoefend door de trustee NTM. De inhoud van de overeenkomsten van geldlening tussen DAF als debiteur en de obligatiehouders als crediteur wordt bepaald door de trustakte. Artikel 7 lid 2 van de trustakte bepaalt dat de debitrice (DAF) van de obligatielening, zolang niet alle obligaties zijn afgelost, voor geen enkele huidige of toekomstige verplichting enige zekerheid mag verschaffen of uitbreiden als niet zulk een zekerheid terzelfder tijd gelijkelijk wordt verstrekt voor de onderhavige obligaties. Artikel 7 lid 3 bepaalt dat de debitrice (DAF) van de obligatielening, zolang de lening niet is afgelost, ervoor zal zorg dragen dat een eventuele garantie of zekerheid van een derde voor enige huidige of toekomstige verplichting van haarzelf terzelfder tijd gelijkelijk wordt verstrekt voor de onderhavige obligaties.

Het bepaalde in artikel 7 lid 2 en 3 van de trustakte staat bekend als het pari passu-beding.

Dat het de bedoeling is dat het pari passu-beding op de obligatielening van f 150.000.000,- van toepassing is blijkt ook uit de reeds vermelde brief van 16 mei 1988 waarin de toenmalige voorzitter van de Raad van Bestuur van DAF meedeelt dat het "de bedoeling is geen nieuwe financieringstransacties met daaraan verbonden specifieke zekerheden meer aan te gaan. Voor zover dit toch noodzakelijk zal zijn, zullen de houders van de nu uit te geven obligaties hierin pari passu gerangschikt worden."

Hoewel het dus de bedoeling was dat geen nieuwe financieringstransacties zouden worden aangegaan, sluiten DAF en de Amsterdam-Rotterdam Bank en een aantal andere banken op 1 mei 1989 een "Facilities Agreement", FA, waarbij aan de DAF-groep (dus inclusief DAF-dochtermaatschappijen) een nieuwe kredietfaciliteit wordt verleend waartegenover de kredietverleners het recht op verstrekking van zekerheden, ook van de dochtermaatschappijen, verkregen. Later trad nog een bank toe tot de (gewijzigde) Facilities Agreement.

De FA-banken wensten nakoming van hun recht op zekerheidsstelling, terwijl andere financiers (OFA-partijen, Other than Financial Agreement) eveneens aanspraak maakten op soortgelijke rechten dan wel op een deel van de opbrengst van de te verstrekken zekerheden. Om dat te bereiken werd op 19 februari 1992 de Stichting Ofasec opgericht. DAF en een aantal dochtermaatschappijen enerzijds en de FA-banken anderzijds kwamen, eveneens op 19 februari 1992, overeen dat alle zekerheden zouden worden verstrekt aan Ofasec en dat Ofasec de zekerheden te gelde zou maken en voor de verdeling van de opbrengst zou zorgdragen.

Aan NTM zijn geen zekerheden verstrekt tot verhaal van de obligatielening van
f 150.000.000,- noch door DAF, noch door de DAF-dochtermaatschappijen.

Op 2 februari 1993 wordt aan DAF en aan een aantal DAF-dochtermaatschappijen surséance van betaling verleend. Op 4 februari 1993 eist NTM de obligatielening op. Op 26 februari 1993 wordt DAF in staat van faillissement verklaard. Op of na 26 februari wordt ook een aantal DAF-dochtermaatschappijen failliet verklaard.

NTM heeft voor de rechtbank Amsterdam gevorderd een verklaring van recht dat op grond van het pari passu-beding in de trustakte de obligatiehouders naar rato van hun totale vordering op DAF gerechtigd zijn op de opbrengst van de zekerheden die de
DAF-dochtermaatschappijen aan Ofasec hebben verstrekt. Volgens NTM is het pari passu recht van art. 7 van de trustakte aan de obligatiehouders toegekend niet alleen jegens DAF, maar ook jegens de DAF-dochtermaatschappijen.

De rechtbank oordeelt dat aan het pari passu recht beperkte betekenis moet worden toegekend en wijst op 15 januari 1997 de vordering van NTM af omdat, heel kort samengevat, de trustakte alleen maar gold tussen NTM en DAF. Alleen DAF was in de ogen van DAF en van NTM debitrice van de obligatielening. De DAF-dochtermaatschappijen waren dat niet.

NTM gaat van deze uitspraak in hoger beroep.
In hoger beroep legt het Gerechtshof te Amsterdam de betekenis van het pari passu recht ruimer uit. Het Hof oordeelt dat de betekenis van het recht wordt bepaald door de zin die obligatiehouders en DAF redelijkerwijs aan de vermeldingen van het recht in de prospectus mochten toekennen of wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zou het volgens het Hof niet gaan om het perspectief van DAF enerzijds en de concrete houder van een of meer obligaties in de lening van f 150.000.000,- anderzijds, maar om het perspectief van DAF en de (abstracte) oplettende belegger. En die oplettende belegger mocht volgens het Hof in de gegeven omstandigheden in redelijkheid aan het pari passu recht de ruime betekenis toekennen en DAF had daarmee rekening kunnen en moeten houden. Dit betekent, aldus het Hof, dat "obligatiehouders - en ten behoeve van hen NTM - jegens DAF aanspraak erop konden maken dat ook de dochtermaatschappijen NTM/obligatiehouders "pari passu"zouden laten delen in - in de toekomst - aan crediteuren in het kader van groepsfinanciering te verstrekken zekerheden."

Tegen de uitspraak van het Hof heeft Ofasec beroep in cassatie ingesteld.

Van de uitspraak in NTM/Ofasec, nr. C 99/054, kan op vertoon van de perskaart vanaf ca. 11.00 uur een exemplaar worden opgehaald bij de receptie.

De uitspraken kunnen niet worden gefaxt.