Nieuwste onderzoek Rekenkamer Rotterdam:
'Schuldhulpverlening moet belofte nog waarmaken'
10 April 2001
Per 1 oktober 1999 heeft de gemeente Rotterdam de schuldhulpverlening
volgens een nieuwe integrale aanpak opgezet. Het voornemen van B&W om
per jaar 5000 Rotterdamse minimahuishoudens met problematische
schulden te helpen is in 2000 echter bij lange na niet gehaald. Dit
eerste volle jaar van de nieuwe schuldhulpverlening is zelfs
historisch een dieptepunt gebleken. Slechts voor 100 Rotterdammers is
via de nieuwe aanpak een schuldregeling tot stand gebracht. Dit
concludeert de Rekenkamer Rotterdam in haar vandaag verschenen rapport
"Belofte maakt schuld, de gemeentelijke schuldhulpverlening" .
B&W schat de totale doelgroep in Rotterdam op 25.000
minimahuishoudens. In de nieuwe aanpak, waarin de Gemeentelijke
Kredietbank en het Algemeen Maatschappelijk Werk met en onder regie
van SoZaWe samenwerken, zouden jaarlijks 5000 cliënten geholpen worden
met een schuldregeling, een budgetcursus en/of budgetbegeleiding. Na
vijf jaar zou daarmee de gehele doelgroep een zogenoemde 'schone lei'
geboden moeten zijn.
De Rekenkamer concludeert echter dat de schuldhulpverlening niet
efficiënt en niet effectief verloopt. De schatting van de omvang en de
samenstelling van de doelgroep is gebrekkig en onvolledig. De
Rekenkamer schat de feitelijke doelgroep op globaal 34.000
huishoudens, zo'n 70.000 Rotterdammers. Bij de start ontbrak een
implementatieplan. Tijdens de hulpverlening kan een cliënt met vier
wachtlijsten te maken krijgen. Zo blijken 2500 cliënten pas na een
gemiddelde wachttijd van vijf maanden een intakegesprek te hebben
gehad. Zeer veel wachtenden zijn dan echter al afgehaakt. Het aantal
cliënten dat per meldpunt geholpen kan worden blijkt veel te hoog en
onjuist geraamd te zijn. Mede door onvolkomenheden in het
automatiseringssysteem ontbreekt de juiste management-informatie. De
centrale aansturing van de schuldhulpverlening heeft te wensen
over-gelaten. Het heeft in 2000 negen maanden geduurd eer de
aangekondigde bijstellingen in de schuldhulpverlening werden
doorgevoerd, terwijl in de tussentijd de problemen verergerden. De
Rekenkamer meent dat het inmiddels opgestelde implementatieplan voor
bijstelling van het beleid volledig en voortvarend moet worden
uitgevoerd. De Rekenkamer heeft overigens vastgesteld dat de betrokken
raadscommissie in 1998 bij bespreking van de nieuwe aanpak gewezen
heeft op mogelijke problemen en dat deze zich voor een deel
daadwerkelijk in volle hevigheid hebben voorgedaan.
B&W schrijft in zijn reactie dat de schuldhulpverlening nog niet uit
de kinderziektes is, maar meent dat de Rekenkamer haar conclusies te
zwaar heeft aangezet. Het jaar 2000 moet gezien worden als een
opbouwjaar. B&W heeft een aantal aanbevelingen van de Rekenkamer
geheel of gedeeltelijk overgenomen. De aanbeveling om capaciteit en
ambitieniveau op elkaar af te stemmen heeft geleid tot een neerwaartse
bijstelling naar het helpen van 3000 cliënten per jaar. Gezien de mate
waarin het prestatieniveau achterblijft bij de gestelde doelen, de
prestaties in andere gemeenten en de prestaties die in het verleden
zijn behaald acht de Rekenkamer haar conclusies niet te zwaar
aangezet.
'Resultaatmeting Collegeprogramma mistig'
17 oktober 2000
De Rekenkamer Rotterdam heeft halverwege de raadsperiode de 'bakens'
van het Collegeprogramma 1998-2002 onderzocht. De bakens betreffen 41
concrete en meetbare resultaten die het College van B&W in de huidige
raadsperiode beoogt te realiseren. De Rekenkamer heeft vastgesteld dat
veel bakens gebreken vertonen. Voorts hebben B&W en Gemeenteraad
nauwelijks zicht op de mate waarin zij hun bakens bereiken. Voor het
merendeel weet het gemeentebestuur daarom niet of zij `op koers' ligt:
zij vaart in de mist.
Het Rotterdams gemeentebestuur heeft in 1998 besloten een landelijk
uniek meetinstrument te gaan gebruiken. Het collegeprogramma werd
uitgewerkt in bakens om het beleid van het College tussentijds te
kunnen bijsturen. Ook wilde men zich naar de Gemeenteraad en de
Rotterdammers aansprakelijk en afrekenbaar opstellen.
De Rekenkamer beschouwt de bakens als een nuttig en noodzakelijk
instrument om de beleidseffectiviteit bij de overheid en de publieke
verantwoording daarover te verbeteren. Zij heeft echter vastgesteld
dat er sprake is van forse invoerings- en ontwikkelingsproblemen. Voor
de meeste bakens is verzuimd om de aanvangssituatie te meten, om
jaarlijkse streefcijfers te bepalen of om de voortgang te rapporteren.
De Rekenkamer concludeert dat er in Rotterdam een neerwaartse spiraal is ontstaan. Scepsis en negatieve opvattingen bij ambtenaren en enkele wethouders gingen samen met een groot aantal gebreken ten aanzien van de bakens. Dit heeft volgens de Rekenkamer verschillende oorzaken:
Een eenzijdig (top-down) invoeringsproces vanuit de
bestuursdienst;
Diensten waarvan de helft laat of niet reageerde op
voorstellen van de bestuursdienst terwijl zelfs een expliciete
opdracht van B&W onvoldoende werd uitgevoerd;
Een halfslachtig beleid van B&W waardoor het werken met
bakens afwisselend werd gepropageerd en ontmoedigd;
Na de start is er in de Gemeenteraad en in de
raadscommissies bijna nooit meer over de bakens gesproken.
De Rekenkamer doet een groot aantal aanbevelingen om de bakens een
tweede kans te geven.
De Rekenkamer meent dat B&W in haar reactie op het conceptrapport geen
duidelijkheid verschaft over het al dan niet overnemen van deze
aanbevelingen. Daardoor blijven de volgende vragen onbeantwoord:
Zijn de bakens op dit moment nog van kracht?
Acht B&W zich voor het collegeprogramma nu gehouden aan
een resultaatsstreven (bakens) of aan een inspanningsverplichting
(programma uitvoeren)?
De Rekenkamer hoopt dat bij de behandeling van haar rapport B&W in
overleg met de Raad alsnog besluit tot een herkansing voor de bakens.
`Subsidiëring bij Rotterdamse deelgemeenten onvoldoende uitgewerkt'
9 maart 2000
De Rekenkamer Rotterdam is van oordeel dat de elf deelgemeenten van
Rotterdam over het geheel genomen de uitvoering van hun subsidiebeleid
onderwaarderen. Dit blijkt uit de rapportage 'Subsidiëring door
deelgemeenten' die de Rekenkamer vandaag aan de deelraden en de
Gemeenteraad van Rotterdam heeft aangeboden. Bij veel deelgemeenten
kunnen subsidies niet of nauwelijks doeltreffend worden verstrekt. Het
subsidiebeleid en de regelgeving zijn daartoe onvoldoende uitgewerkt.
De subsidiedossiers zijn incompleet. Subsidies worden toegekend en
naderhand afgerekend zonder dat berekend kan worden in welke mate de
gesubsidieerde werkplannen gerealiseerd zijn en of de gemeentelijk
subsidiedoelen daarmee bereikt worden. Er vinden weinig evaluaties
plaats. Bij geen enkele deelgemeente verloopt het subsidieproces
volledig conform de regels. Bij sommige deelgemeenten ontbreken
instrumenten om de interne doelmatigheid van de subsidieverstrekking
te beoordelen en te verbeteren. Het beeld per deelgemeente verschilt
overigens aanzienlijk. De wijze waarop de deelgemeenten Charlois,
Feijenoord en Delfshaven subsidies verstrekken acht de Rekenkamer zeer
zorgwekkend. De deelgemeenten IJsselmonde, Prins Alexander en in iets
mindere mate ook Overschie laten zien dat de uitvoering van
subsidiebeleid goed op orde gebracht kan worden. Bij
Hillegersberg-Schiebroek, Hoek van Holland, Hoogvliet,
Kralingen-Crooswijk en Noord zijn aanzetten hiertoe aanwezig.
De Rekenkamer Rotterdam heeft in het najaar van 1999 een onderzoek
verricht bij alle elf deelgemeenten van Rotterdam naar subsidiëring.
Belangrijke conclusies zijn:
ongeveer de helft van hun jaarbudgetten (in 1998 200
miljoen) wordt door deelgemeenten besteed aan subsidies, voor het
merendeel aan maatschappelijke begeleiding en advies,
sociaal-cultureel werk en kinderopvang;
veel deelgemeenten zijn overgegaan op het verstrekken van
budgetsubsidies. Dit type subsidie stelt de deelgemeente in
beginsel in staat om voortaan de gesubsidieerden meer op
hoofdlijnen en op afstand aan te sturen. In de praktijk is er
echter bij de meeste deelgemeenten niet veel veranderd in de manier
van besturen;
deelgemeenten zijn onderling nauwelijks op de hoogte van
goed werkende onderdelen van het subsidiebeleid. Uitwisseling van
deze ervaringen acht de Rekenkamer voor bestuur en ambtenaren een
snelle en doelmatige methode om de verstrekking van subsidies te
verbeteren.
De Rekenkamer beveelt deelgemeenten aan:
een heldere relatie te formuleren tussen de doelen van
het subsidiebeleid, de met de subsidie te leveren prestaties en het
effect hiervan in de deelgemeente;
het overleg te structureren met de gesubsidieerden al
naar gelang het soort subsidie met onderscheid tussen
beleidsinhoudelijke en beheersmatige agendapunten;
bij de grotere subsidies te vragen om rapporten over het
doelmatig en doeltreffend gebruik en om een accountantsverklaring
waarin tevens wordt verklaard of de subsidievoorwaarden zijn
nageleefd;
meerjarenafspraken te maken met behoud van een jaarlijkse
verantwoording en de mogelijkheid tot bijsturing;
bij dossiervorming en dossierbeheer een grotere
zorgvuldigheid te betrachten.
bij de controle op de subsidieafrekeningen gebruik te
maken van standaard controlelijsten;
een sanctiebeleid te ontwikkelen.
De Dagelijkse Besturen en secretarissen van de deelgemeenten hebben
gereageerd op de conceptrapportage. Zij onderschrijven grotendeels de
aanbevelingen van de Rekenkamer en brengen deze in verband met reeds
lopende verbetertrajecten in de bedrijfsvoering. Zij plaatsten
kanttekeningen bij de bevindingen en conclusies die zij als kritisch
typeerden. Zij kritiseerden de wijze van rapportage vooral wat betreft
het gebruik van oordelende scores per deelgemeente. In haar nawoord
heeft de Rekenkamer de reacties van commentaar voorzien. Ook heeft zij
het algemeen rapport op onderdelen verduidelijkt. Over het geheel
genomen is de Rekenkamer van oordeel dat de reacties geen wezenlijk
ander licht werpen op haar conclusies. Zij heeft dan ook geen
aanleiding gezien de conclusies of aanbevelingen aan te passen.
De rapportage bestaat uit een algemeen rapport en elf deelrapporten.
Voor nadere informatie: mw. L.M. van der Ham-Tuytel (010- 417 22 42)
Rekenkamer toetst Accountantsdienst Rotterdam (ADR)
25 november 1999
De Rekenkamer Rotterdam heeft in het najaar van 1999 een eerste
onderzoek verricht naar de Accountantsdienst Rotterdam (ADR). Bij dit
onderzoek keek de Rekenkamer alleen naar de vormgeving van de
organisatie en werkwijze van de ADR. De Rekenkamer is van oordeel dat
deze opzet voldoet aan de gangbare eisen voor een gemeentelijke
accountantsdienst. In hetzelfde rapport concludeert de Rekenkamer
echter ook dat de ADR te terughoudend is bij het nastreven van verdere
verbeteringen.
De Rekenkamer nam in haar rapport onder meer de volgende aanbevelingen
op voor de ADR:
* het ontwikkelen van instrumenten voor de controle van de
rechtmatigheid;
* het op korte termijn opstellen van een bedrijfsplan;
* het verbeteren van het systeem van planning en tijdverantwoording;
* het schriftelijk vastleggen en/of bevestigen van alle
controleopdrachten;
* het jaarlijks uitvoeren van interne kwaliteitstoetsen.
In zijn reactie heeft de directeur ADR toegezegd om nog in 1999 een
bedrijfsplan in te dienen en om in het vervolg weer jaarlijks interne
kwaliteitstoetsen te laten verrichten. Ten aanzien van de andere
aanbevelingen zijn geen concrete toezeggingen gedaan.
De Rekenkamer doet voorts twee aanbevelingen die in het bijzonder de
aandacht van het gemeentebestuur behoeven.
Zo beveelt de Rekenkamer aan om regelmatig het (strategisch)
controlebeleid en de benutting van de controleresultaten aan de orde
te stellen. De Rekenkamer constateert namelijk dat hieraan binnen de
gemeente structureel te weinig aandacht wordt geschonken. Daarbij gaat
het om onderwerpen als:
* de wenselijkheid van meer of uitvoeriger controles dan wettelijk
verplicht;
* de mate van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de
accountantsoordelen;
* de aandacht voor de rechtmatigheid en de doelmatigheid van het
beheer;
* de mate waarin en de voorwaarden waaronder de ADR opdrachten voor
buitengemeentelijke instanties mag uitvoeren;
* de bijdrage van de accountantscontrole aan de bescherming en
handhaving van de integriteit binnen de gemeente;
* de implementatie van de aanbevelingen van de ADR.
De Rekenkamer geeft verder in overweging om de ADR in zijn verklaring
bij de (jaar)rekening expliciet een oordeel te laten geven over de
rechtmatigheid. Daardoor zou aan de gebruiker van de
accountantsverklaring meer zekerheid worden geboden over de naleving
van alle relevante wet- en regelgeving. Een dergelijke
accountantsverklaring is bij de gemeenten en provincies niet, maar bij
het Rijk al jaren gebruikelijk.
Resumerend zou de Rekenkamer het waarderen als het gemeentebestuur en
de ADR, mede naar aanleiding van haar rapport, de ambitie zouden tonen
een meer toonaangevende rol na te willen streven in de sfeer van de
gemeentelijke accountancy.
Voor nadere informatie kan contact worden opgenomen met mevrouw L.M.
van der Ham-Tuytel (telefoon: 010 - 417 22 42)
'Begrotingsproces 1997 Roteb'
27 mei 1999
Rekenkamer Rotterdam brengt eerste rapport uit:
'Begrotingsproces 1997 Roteb'.
De Rekenkamer heeft vandaag (27 mei 1999) haar eerste rapport aan de
voorzitter van de Gemeenteraad van Rotterdam, burgemeester Opstelten,
aangeboden. Aanleiding voor het onderzoek was een verzoek van de
Gemeenteraad van 5 maart jl. om de begrotingsoverschrijding van de
dienst Reiniging, Ontsmetting, Transport en bedrijfswerkplaatsen
(Roteb) over 1997 (f 23,2 miljoen) te onderzoeken.
De Rekenkamer onderzocht de onderbouwing en toetsing van de begroting
1997, de informatievoorziening over de begrotingsoverschrijding en het
handelen op basis daarvan.
De voornaamste conclusies van het rapport zijn dat:
* de Roteb de begroting 1997 en de daarin opgenomen efficiencywinst
niet zorgvuldig heeft kunnen onderbouwen.
* ondanks een besluit van B&W, er geen geactualiseerde begroting is
verschenen, waardoor voor 1997 nooit een goed onderbouwde
begroting beschikbaar is geweest.
* de problemen rond de begrotingsoverschrijding 1997 van de Roteb en
het verstrekken van informatie daarover aan de Gemeenteraad op
meerdere momenten vooruitgeschoven zijn.
* afdoende dekkingsmaatregelen en begrotingswijzigingen achterwege
zijn gebleven.
De belangrijkste aanbevelingen van het rapport zijn dat:
* de Roteb de onderbouwing van de begroting en de
informatievoorziening over de begrotingsrealisatie moet
verbeteren.
* de Bestuursdienst het toetsingsproces helder moet maken en meer
aandacht moet geven aan het tijdig melden van
begrotingsoverschrijdingen.
* het college van B&W alerter dient te reageren en bestuurlijke
verantwoordelijkheid dient te nemen door te besluiten tot nader
onderzoek, dekkingsmaatregelen en eventueel begrotingswijzigingen.
Voor vragen kunt u contact opnemen met mevrouw L.M. van der
Ham-Tuytel, telefoon (010) 4172242.