Titel: Antwoord op kamervragen over heffingskortingen bij overlijden
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Binnenhof 1a
2513 AA 's-Gravenhage
Datum
Uw brief (Kenmerk)
Ons kenmerk
12 april 2001
14 februari 2001 2000106320
RTB 2001-00726
Onderwerp
Heffingskortingen bij overlijden
Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van het lid Kuijper (PvdA) over heffingskortingen bij overlijden.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
W. Bos
Antwoord op de vragen 1 tot en met 3
Ja. Vanaf 2001 betaalt de Belastingdienst de (aanvullende) kinderkorting, de combinatiekorting, de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting en in bepaalde gevallen de algemene heffingskorting uit door middel van een voorlopige teruggaaf (VT). Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor deze kortingen is dat het kind of de partner meer dan zes maanden1 tot het huishouden behoort. Bijvoorbeeld bij overlijden vóór 1 juli van een kalenderjaar wordt niet aan deze eis voldaan en moet de voorlopige teruggaaf worden stopgezet. Het reeds uitbetaalde bedrag aan voorlopige teruggaaf wordt bij de definitieve aanslag weer ingevorderd of verrekend.
Antwoord vraag 4
De belastingplichtige die niet voldoet aan de referentieperiode van
zes maanden heeft geen recht op kortingen die door middel van een VT
worden/zijn uitbetaald. Dit blijkt veelal na afloop van het jaar na
het indienen van de aangifte. In die gevallen zal een verplichte
aanslag worden opgelegd.
Antwoord op de vragen 5 en 6
Met u acht ik het wenselijk dat een uitbetaalde voorlopige teruggaaf
in geval van overlijden niet wordt teruggevorderd. Ik ben daarom
voornemens om een voor-stel tot wijziging van de wet IB 2001 te doen,
in die zin dat in de van toepassing zijnde artikelen inzake
heffingskortingen2 wordt opgenomen dat de zes-maands-termijn niet van
toepassing is in geval van overlijden.
Vooruitlopend op deze wetswijziging zal ik dit in een goedkeurend
Besluit aan de Belastingdienst bekend maken.