Titel: Beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden;
Inkomstenbelasting. Aanmerkelijk belang. Buitenlands beleggingslichaam. Beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden
Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein
winstbelastingen
Besluit van 24 april 2001, nr. CPP2001/842M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris
van Financiën het volgende besloten.
Dit besluit is opnieuw uitgebracht voor de toepassing van de Wet IB
2001. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van
de regeling die gold voor de toepassing van de Wet IB 1964 en was
opgenomen in het besluit van 1 augustus 1988 DB88/4797 alsmede de
publicatie opgenomen in het Infobulletin 1990/553.
Het begrip "beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden"
Op grond van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 dient
een forfaitair voordeel in aanmerking te worden genomen bij een
aanmerkelijk belang in een buitenlands beleggingslichaam. De omvang
van het forfaitaire voordeel wordt nader bepaald in artikel 4.14 Wet
IB 2001. In dat artikel komt een aantal malen het begrip beleggen of
daarmee overeenkomende werkzaamheden voor. Zo behoeft geen forfaitair
voordeel in aanmerking te worden genomen indien het een aanmerkelijk
belang betreft in een vennootschap waarvan de feitelijke werkzaamheden
aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende
werkzaamheden.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de genoemde bepaling
blijkt dat het begrip "beleggen" ruim moet worden uitgelegd. De
woorden "of daarmee overeenkomende werkzaamheden" onderstrepen dit.
Onder beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden wordt in ieder
geval ook verstaan het deelnemen aan de handel in
goederentermijntransacties, financiële termijntransacties en op beide
hiervóór genoemde termijntransacties.
In zijn arrest van 21 juni 1995, nr. 29 843, BNB1997/72, heeft de Hoge
Raad beslist dat sprake is van beleggen indien een vennootschap ten
behoeve van haar beleggers voordelen beoogt door te beleggen in
rentedragende schuldvorderingen en door normale, niet met enige andere
activiteit van de vennootschap samenhangende, transacties aan te gaan
op de termijnmarkten voor goederen en financiële waarden. Verder
verwijs ik naar de volgende citaten die zijn ontleend aan
parlementaire behandeling van artikel 29a van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964. Gelet op de gelijkluidende formulering geldt
hetgeen voor de toepassing van de Wet IB 1964 is opgemerkt evenzeer
voor de uitleg van art. 4.14 Wet IB 2001.
Nota naar aanleiding van het eindverslag, Tweede Kamer, zitting
1979-1980, 15 516, nr. 11, blz. 20.
"(...) is het naar mijn mening met het oog op een redelijke en
adequate wetstoepassing niet alleen verantwoord maar zelfs
noodzakelijk de inhoud van de begrippen "beleggen" en "aanmerkelijk
verschillen van beleggen" aan de praktijk over te laten en niet in de
Wet vast te leggen. (...). Bovendien opent een begripsomschrijving de
mogelijkheid dat constructies worden bedacht waardoor men zich wederom
aan de werking van art. 29a kan onttrekken. Ik acht het dan ook juist
dat aan de hand van concrete situaties, die zich bovendien op grond
van economische en maatschappelijke ontwikkelingen steeds kunnen
wijzigen, wordt beoordeeld of er sprake is van beleggen of daarmee
overeenkomende werkzaamheden".
MvA, Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 15 516, nr. 42b, blz. 13.
"De leden van de fractie van het CDA vragen om een samenvattende uitleg van de begrippen "beleggen" en "met beleggen overeenkomende werkzaamheden". Deze begrippen dekken tezamen het geheel van activiteiten, dat in de jurisprudentie en in de literatuur wel wordt aangeduid als "normaal (particulier) vermogensbeheer".
Met betrekking tot de in het eerste citaat genoemde economische en
maatschappelijke ontwikkelingen merk ik nog op dat het begrip beleggen
voortdurend wijzigt. Vermogensbeheer is niet langer statisch; het
heeft zich ontwikkeld tot een activiteit waarbij een belegger probeert
met behulp van diverse instrumenten, zoals opties, termijncontracten,
futures, warrants e.d. een optimaal resultaat te behalen. Zo zijn
beleggingsactiviteiten steeds vaker activiteiten, waarmee een niet
onaanzienlijk risico wordt gelopen, bijv. het deelnemen aan de
optiehandel. Zodoende omvat het begrip beleggen een scala van
activiteiten, waaronder ook de hierboven genoemde termijntransacties.
Het ligt voor de hand bij toepassing van bepalingen in een
belastingwet waarin het beleggingsbegrip centraal staat, uiteraard
indien de bepalingen naar hun aard en strekking zulks niet uitsluiten,
bij deze ontwikkeling aan te sluiten. Naar het spraakgebruik en de
geschiedenis van de totstandkoming van art. 29a van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 zijn deze termijntransacties geen
ondernemingsactiviteiten en evenmin feitelijke werkzaamheden die
aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende
werkzaamheden.
Mogelijk ten overvloede merk ik nog het volgende op.
Het arrest van de HR van 8 november 1989, BNB1990/73, is niet in
strijd met het hiervoor opgenomen standpunt. In dat arrest is de vraag
aan de orde wanneer het houden van een bezit aan aandelen in een
werkmaatschappij als beleggen kan worden aangemerkt. Dit betreft
derhalve een geheel andere activiteit dan de activiteit welke
hierboven werd besproken, te weten een buitenlands beleggingslichaam
dat handelt op de termijnmarkten.
Mocht overigens in afwijking van hetgeen hiervoor is opgenomen, het
deelnemen aan de termijnhandel niet als beleggen of als een daarmee
overeenkomende werkzaamheid worden gekwalificeerd, dan geldt dat
verdedigbaar is dat de vastrentende waarden in het fonds niet
voortvloeien uit werkzaamheden die aanmerkelijk verschillen van
beleggen en daarmee overeenkomende werkzaamheden. Ook dan zijn de
vastrentende waarden beleggingen in de zin van art. 4.14 Wet IB 2001.
Dit besluit treedt in werking met ingang van belastingjaar 2001.