WODC-rapporten & EWB-rapporten
Effectiviteit van sanctieprogramma's: op zoek naar interventies die werken
Met name bij zeden- en geweldsdelinquenten en delinquenten met cognitieve
tekorten
Een literatuuronderzoek
E.M.Th. Beenakkers
Onderzoeksnotities 2001/1
Bestelwijze
Samenvatting
Het voorliggende literatuuronderzoek is uitgevoerd op verzoek van de
directie Preventie, Jeugd en sanctiebeleid (DPJS) van het ministerie
van Justitie. Het is een vervolg op het literatuuronderzoek
Effectiviteit van sanctieprogramma's: bouwstenen voor een
toetsingskader. Dat literatuuronderzoek was bedoeld om vast te stellen
of het mogelijk zou zijn een toetsingskader voor het bepalen c.q.
voorspellen van de effectiviteit van sanctieprogramma's te
ontwikkelen. In dat overzicht is vooral buitenlandse
overzichtsliteratuur (o.a. meta-analyses) betreffende onderzoeken naar
de effecten van programma's in een strafrechtelijk kader beschreven.
Met effectiviteit wordt bedoeld resultaten in termen van recidive. Een
hoofddoel van Justitie is namelijk het voorkomen, c.q. verminderen van
recidive. Tussendoel daarbij zijn behandelresultaten: veranderingen in
attitudes, verbetering wat psychische kenmerken betreft enzovoorts.
Gehoopt wordt dat als deze behandeleffecten er zijn, er vervolgens ook
geen dan wel minder recidive gepleegd zal worden.
De conclusie van het vorige literatuuronderzoek is, dat er algemene
kenmerken zijn waaraan programma's moeten voldoen, maar dat niet
duidelijk is welke interventies voor welk type delinquent c.q. delict
het beste effect hebben. Ook is gebleken dat bepaalde soorten
programma's meer goede effecten hebben dan andere. Zo zijn
interventies die op cognitie en gedrag gericht zijn en programma's die
verschillende soorten behandeling combineren succesvoller dan
bijvoorbeeld non-directieve psychotherapie, of afschrikking. Gebleken
is dat een goed werkend programma een betere uitwerking heeft in de
gemeenschap dan in een inrichting. Dat wil echter niet zeggen dat een
programma dat in een inrichting gegeven wordt, geen effect zou hebben.
Het bleek niet mogelijk één algemeen toetsingskader te ontwikkelen.
Reasoning and Rehabilitation (R&R, ook wel Cognitive skills
genoemd), een oorspronkelijk Canadees op denken en gedrag gericht
programma, bleek kans van slagen te hebben. Dit programma is in een
aantal Europese landen ingevoerd.
Om de kennis verder uit te breiden, en met name toe te spitsen op
Nederland, is door DPJS om dit vervolgonderzoek verzocht.
Onderzoeksvragen
De onderzoeksvragen zijn:
1. Zijn er sinds het vorige literatuuronderzoek (Beenakkers, 2000) in
de afgelopen anderhalf jaar meer overzichtspublicaties verschenen
over de effectiviteit van programma's in het strafrechtelijk
kader? Het gaat om een aanvullende blik op de internationale
literatuur. Zijn er publicaties verschenen over de effectiviteit
van programma's voor allochtonen?
2. A. Zijn er sinds het vorige literatuuronderzoek in de afgelopen
anderhalf jaar meer publicaties verschenen over de effectiviteit
van programma's voor zedendelinquenten in het strafrechtelijk
kader? Het gaat om een aanvullende blik op de internationale
literatuur.
B. Zijn er in Nederland cognitief-gedragstherapeutische
interventies specifiek gericht op zedendelinquenten? Wat is de
vorm en inhoud daarvan? Wat is bekend over de effectiviteit, in
termen van recidive? Zijn deze programma's effectief voor
allochtonen? Zijn er specifieke programma's voor allochtone
zedendelinquenten? Om welke doelgroep gaat het dan, wat is de
vorm, inhoud en effectiviteit van deze programma's?
3. A. Zijn er sinds het vorige literatuuronderzoek in de afgelopen
anderhalf jaar meer publicaties verschenen over de effectiviteit
van programma's voor geweldsdelinquenten in het strafrechtelijk
kader? Het gaat om een aanvullende blik op de internationale
literatuur.
B. Zijn er in Nederland cognitief-gedragstherapeutische
interventies specifiek gericht op geweldsdelinquenten? Wat is de
vorm en inhoud daarvan? Wat is bekend over de effectiviteit, in
termen van recidive? Zijn deze programma's effectief voor
allochtonen? Zijn er specifieke programma's voor allochtone
geweldsdelinquenten? Om welke doelgroep gaat het dan, wat is de
vorm, inhoud en effectiviteit van deze programma's?
4. Is er inmiddels literatuur beschikbaar over de effectiviteit van
R&R in Spanje, Engeland, Zweden, Denemarken, Noorwegen en Finland?
Aanpak en methode
Teneinde literatuur te verzamelen is een aantal wegen bewandeld.
Allereerst is gezocht in de documentaties van het WODC, die van DPJS
en die van de Centrale Bibliotheek van het ministerie van Justitie.
Tevens is gericht gezocht via het Internet, dat wil zeggen dat via
websites de documentaties en/of actuele overzichten van een aantal
instellingen zijn bekeken: het NCJRS (National Criminal Justice
Information Reference Service), die van de Correctional Services of
Canada, het Home Office. Tevens is via zoekmachines gezocht op
trefwoorden, en zo is de Zweedse Cognitive Skills site gevonden. De
jaren waarover gezocht is, zijn verschillend: voor de algemene
literatuur, die een actualisering inhield ten aanzien van het vorige
rapport, is gezocht over de jaren 1999-2000. Voor de meer specifieke
literatuur (Cognitive Skills, programma's voor zeden- en
geweldsdelicten in Nederland en de etnische factor) is over een groter
aantal jaren gezocht.
Omdat op deze wijze weinig publicaties gevonden zijn met betrekking
tot het programma Cognitive Skills in Europese landen, is besloten
contact op te nemen met instanties in de landen waarvan bekend is dat
zij het programma ingevoerd hebben (Engeland, de Scandinavische
landen, Spanje). Gevraagd is of zij Engelstalige grijze literatuur met
betrekking tot het programma hebben, en met name of zij het programma
aangepast hebben aan de situatie in hun land of het ongewijzigd
overgenomen hebben, en of er al resultaten bekend zijn ten aanzien van
effecten, met name recidive. Ook is deze informatie gevraagd aan de
Canadese deskundige die het programma in Europa heeft geïntroduceerd
en de uitvoering ervan begeleidt, Frank Porporino.
Bevindingen
Algemene overzichtsliteratuur
Wat betreft de eerste onderzoeksvraag, de vraag naar actualisering van
de buitenlandse literatuur sinds het vorige literatuuronderzoek, kan
gezegd worden dat er nieuwe overzichtspublicaties zijn verschenen over
de effectiviteit van programma's, maar dat deze geen nieuwe inzichten
opleveren. De interventies die het meeste kans op resultaat geven zijn
degene die op cognitie en gedrag gericht zijn, en betreffen
combinaties van behandelonderdelen
Bij nader inzien bleek dat de vraag naar de effectiviteit van
programma's voor allochtonen niet goed te beantwoorden valt aan de
hand van buitenlandse literatuur. Voor zover er literatuur beschikbaar
is, gaat deze in op groepen allochtonen die afwijken van de in
Nederland beoogde groepen. In Nederland gaat het om Turken,
Marokkanen, Surinamers, Antillianen. In de buitenlandse literatuur
wordt onder andere aandacht besteed aan natives (Canada), aboriginals
(Australië), aan Zuid-Aziaten (in Engeland), Afrikaans-Amerikaanse
mensen (Verenigde Staten). De achtergronden, cultuur en problemen van
deze groepen zijn zodanig verschillend dat het weinig zin lijkt te
hebben de literatuur daarover te beschrijven.
Zedendelinquenten
Met betrekking tot effectiviteit van interventies voor
zedendelinquenten (de tweede onderzoeksvraag) is in de internationale
literatuur het een en ander verschenen. Ook hier blijven de conclusies
van het vorige literatuuronderzoek overeind: interventies kunnen wel
goede resultaten hebben en dan met name degene die zich op cognitie en
gedrag richten, eventueel in samenhang met hormonale behandeling. De
resultaten zijn echter veel minder eenduidig en sterk bewezen dan bij
de programma's in het algemeen.
Behandelingen hebben vooral effect bij pedofielen. Bij verkrachters is
het effect van behandeling het kleinste. Incestplegers recidiveren het
minst. Dit laatste hoeft echter niet aan behandeling te liggen: de
mate waarin daders van verschillende soorten zedendelicten recidiveren
is verschillend.
Zedendelinquenten zijn zeer verschillend, zowel wat betreft gepleegd
delict (aanranding, verkrachting, incest), en de ernst daarvan, als
wat betreft oorzaken en motieven. De daders hebben een andere
ontwikkelingsgeschiedenis, en kunnen verschillende psychiatrische
ziektebeelden vertonen. Een onderscheid is ook dat tussen jeugdige en
volwassen plegers. Veel jeugdige plegers zullen zich niet verder
ontwikkelen tot volwassen zedendelinquent.
Behandeling moet zich dan ook richten op de tekorten/behoeften die
specifieke daders vertonen.
Programma's die gegeven worden, hebben een aantal zaken gemeen. Zij
zijn cognitief-gedragstherapeutisch van aard, en gericht op het
delict. Belangrijke onderdelen zijn het vergroten van empathie, het
bestrijden van cognitieve vervormingen en afwijkende seksuele
voorkeuren, aandacht geven aan ontkenning en minimalisering. Het zijn
vaak groepsbehandelingen. Zij trachten de delinquenten meestal
terugvalpreventiestrategieën bij te brengen. Dit gebeurt door de wijze
waarop de delinquent tot zijn delict komt, het zogenoemde
delictscenario, samen met hem te achterhalen, en dan mogelijkheden te
onderzoeken en te oefenen dit gedrag te doorbreken. Bij het
delictscenario gaat het om het vaststellen van gevoelens, gedachten en
gedragingen die uiteindelijk tot het delict leiden.
In Engeland en Schotland zijn inmiddels op grote schaal behandelingen
voor zedendelinquenten in gevangenissen ingevoerd. Deze zijn gebaseerd
op hun Amerikaanse voorbeelden. Er zijn, voor zover bekend, nog geen
effecten in termen van recidive voorhanden.
Ook in Nederland heeft de cognitief-gedragsgerichte benaderingswijze
ingang gevonden. Interventies worden ambulant, dan wel intramuraal
gegeven. Zij worden gegeven door RIAGG's, Rutgers Consult,
reclassering en forensische poliklinieken, in behandelinrichtingen
voor jeugdigen, en binnen tbs-inrichtingen. Slechts in één gevangenis
is sprake van een programma gericht op het toeleiden naar behandeling.
Momenteel buigt een werkgroep zich over de mogelijkheden tot
behandeling in gevangenissen.
Er zijn kortdurende en langdurende interventies. Bij korterdurende
interventies gaat het bijvoorbeeld om een cursus in het kader van een
leerstraf. Langdurende interventies houden veelal een vorm van
behandeling in, en zijn veelal gemodelleerd naar Amerikaanse
voorbeelden.
Over het effect van deze interventies is weinig empirisch vastgesteld.
Recidive-onderzoek heeft nauwelijks plaatsgehad. Er is geen onderzoek
geweest waarbij ook sprake was van een controlegroep. Naar recidive
van tbs-gestelden is gedurende een reeks van jaren onderzoek gedaan,
maar hierbij is niet specifiek naar effect van behandeling gekeken.
Door de forensische polikliniek 'de Waag' wordt een voortdurende
interne evaluatie uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de delicten waarmee
gerecidiveerd werd meestal van minder ernstige aard waren. Er is een
eerste aanzet tot onderzoek naar het toepassen van de
delictscenarioprocedure in de Van der Hoevenkliniek gedaan. Wat
betreft 'seksualiserende' plegers waren er goede behandelresultaten;
wat betreft andere soorten plegers waren de uitkomsten dubbelzinnig.
Gekeken is ook naar de recidive, hoewel dit op grond van zeer beperkte
gegevens gebeurd is. De tendens lijkt positief. In de Van der
Hoevenkliniek vindt vanaf 1996 een behandelingsevaluatief onderzoek
plaats naar alle delinquenten, dus zowel zeden- als
geweldsdelinquenten. Er worden testgegevens van delinquenten
bijgehouden, door het doen van herhaalde metingen. Deze kunnen
bijdragen aan indicatiestelling, evaluatie van het behandelingsproces
(vorderingen) en risicotaxatie gedurende behandeling. Op de langere
duur kan dan meer inzicht gekregen worden in de behandelingsfactoren
die effect kunnen hebben. De kliniek hoopt in 2005, een voldoende
aantal in de maatschappij teruggekeerde patiënten te hebben, om het
wel of niet voorkomen van recidive in verband te kunnen brengen met de
stoornis en de behandeling. De tbs-klinieken werken gezamenlijk aan
een instrument waarmee systematisch gegevens over alle tbs-gestelden
verzameld kunnen worden. Het is de bedoeling dat dan onderzoek
mogelijk zal worden naar de effectiviteit van behandeling van soorten
patiënten.
In de justitiële inrichting Harreveld is naar recidive gekeken, maar
is geen empirisch onderzoek gedaan. De voorlopige resultaten lijken
gunstig.
Er zijn ook gegevens over resultaten op andere gronden dan
recidive-onderzoek. Zo zou in de praktijk zijn gebleken dat
behandeling voor jongeren bij het Ambulant bureau jeugdwelzijnszorg
(ABJ) volgens de zware variant vooral effect heeft bij pedoseksuele
jongeren, exhibitionisten en/of verkrachters en aanranders die alleen
opereren. De uitkomsten van een doctoraalscriptie-onderzoek naar
attitudeveranderingen waren positief. Het leek erop dat jongeren meer
controle hadden over hun deviante gedrag, en dat zij in sociaal
opzicht beter functioneerden.
De toedieners van andere interventies hadden veelal ook positieve
ervaringen. Het gaat hierbij echter om indrukken. Dit was het geval
bij de Taakstraf zedengroep, en bij programma's voor incestdaders.
Vermeld zij hier nog een dossieronderzoek naar kenmerken van jeugdige
zedendelinquenten die bij het ABJ (zware variant) behandeld werden.
Onderzocht werd of alleenplegers andere kenmerken hebben dan
groepsplegers. Dit onderzoek leverde aanwijzingen voor behandeling op.
Voor allen zou een multimodale, veel-gefacetteerde benadering goede
effecten kunnen hebben. Maar er moet onderscheid gemaakt worden naar
groepsdelinquenten en alleenplegers. Bij groepsplegers lijkt het erop
dat er meer nadruk moet liggen op groepsdynamische aspecten
(beïnvloeding door mededaders), het nemen van individuele
verantwoordelijkheid, rolsocialisatie. Er hoeft minder nadruk te
liggen op persoonlijkheidsfactoren. Een relatief kortere behandeling
lijkt gerechtvaardigd. Alleenplegers blijken op grond van het
onderzoek namelijk neurotischer en impulsiever te zijn dan de
groepsplegers, zij hebben meer behoefte aan spanning en scoren lager
op sociabiliteit.
Er is geen specifiek behandelaanbod voor allochtone zedendelinquenten.
Geweldsdelinquenten
Ook met betrekking tot het effect van interventies bij
geweldsdelinquenten is de afgelopen anderhalf jaar literatuur
verschenen. De conclusie van het vorige literatuuronderzoek, dat veel
nog onduidelijk is, blijft ook nu gelden. In het algemeen geldt dat op
cognitie- en gedrag gerichte interventies ook bij geweldsdelinquenten
zin hebben.
Er zijn echter verschillende soorten geweldsdelinquenten. 'Geweld'
wordt gedefinieerd vanuit verschillende gezichtspunten, zoals het
gepleegde delict, emoties, attitudes, slachtofferkeus. Het is dan
onduidelijk over welke groep geweldplegers precies gesproken wordt. De
oorzaken van geweld kunnen variëren: het geweld kan bijvoorbeeld
instrumenteel zijn (bij plegers van roofovervallen) maar ook
emotionele gronden hebben. Er zijn dus verschillende typen
geweldplegers. Een mogelijke indeling is die in roofzuchtige,
relatie-, situationele en psychopathologische daders. Interventies
moeten zich waarschijnlijk richten op de tekorten en kenmerken van
specifieke delinquenten.
Onderzoeken naar interventies voor volwassen delinquenten waarbij het
programma zich richt op woedebeheersing, geven geen eenduidige
resultaten. Uit een recent onderzoek naar het Anger and Emotion
management programma in Canada bleek dat het recidive kan verminderen,
vooral bij degenen die een hoge kans lopen te recidiveren.
Wat betreft behandelprogramma's voor gewelddadige geestelijk gestoorde
delinquenten is ook nog weinig duidelijkheid. Wel is duidelijk dat het
van groot belang is goed vast te stellen om welke stoornis het precies
gaat. Iedere stoornis vraagt namelijk om een andere behandeling.
Empirische ondersteuning voor effectiviteit is echter zwak voor de
meeste soorten. Het is met name de vraag of behandeling voor
psychopaten mogelijk is: zij hebben veel weerstand tegen behandeling,
en worden wellicht alleen beter in het manipuleren van hun medemensen.
Deskundigen zijn daar verdeeld over. Schizofrenie en psychoticisme
kunnen goed behandeld worden, onder andere met medicijnen.
Er is weinig literatuur te vinden over Nederlandse interventies die
specifiek op geweld gericht zijn. Door de reclassering worden
cursussen agressiebeheersing gegeven voor delinquenten die voor
'lichtere' geweldsdelicten zijn veroordeeld (medeplichtigheid aan een
vechtpartij, ruzie). Sommige interventies richten zich naast andere
doelen ook op agressie en geweld. Zo worden door de reclassering
Goldstein-trainingen gegeven. Deze zijn gericht op het trainen van
sociale en communicatieve vaardigheden, waar het uiten van en reageren
op kwaadheid er een van is. Daarnaast zijn er sociale
vaardigheidstrainingen, dader-slachtofferprojecten en trainingen
delictpreventie die ook aan plegers van geweldsdelicten gegeven kunnen
worden.
Binnen de psychiatrie is behandeling van agressief gewelddadig gedrag
nog weinig ontwikkeld, en het is maatwerk, gericht op het individu. Er
zijn geen behandelplannen voor groepen die lijden aan een
geestesstoornis en agressief gewelddadig gedrag vertonen.
In tbs-klinieken en forensische poliklinieken worden behandelingen aan
geweldplegers gegeven. Zo wordt in De Waag behandeling gegeven aan een
groep plegers van gewelds- en vermogensmisdrijven. Het effect zou
redelijk positief zijn. In de Pompekliniek is een speciale
therapiegroep voor geweldplegers. In de Van der Hoevenkliniek vindt,
zoals eerder vermeld, vanaf 1996 een behandelingsevaluatief onderzoek
plaats, waardoor men op den duur hoopt meer inzicht te krijgen in de
behandelingsfactoren die vruchten kunnen afwerpen. De tbs-klinieken
werken aan een gemeenschappelijk instrument om daarmee op een
systematische wijze gegevens over alle tbs-gestelden te verzamelen.
Er zijn enkele programma's voor plegers van huiselijk geweld, die nog
volledig in de kinderschoenen staan.
In Teylingereind, een particulier gesloten justitiële inrichting voor
jeugdigen is het programmam EQUIP ingevoerd, dat zich richt op
delinquente jongeren die antisociaal gedrag hebben gepleegd. Een van
de aandachtspunten is agressiebeheersing. Het wordt geëvalueerd.
Cognitieve vaardigheden programma
Het antwoord op de vierde onderzoeksvraag is enigszins teleurstellend.
Er is nog weinig literatuur over effectiviteit van het programma R&R
in Europese landen. Het programma is ingevoerd in het Verenigd
Koninkrijk (Engeland en Schotland) en in de Scandinavische landen. In
Duitsland wordt het gebruikt voor geestelijk gestoorde delinquenten.
In een aantal van deze landen wordt onderzoek gedaan naar de effecten
ervan.
In Engeland was het voorlopige resultaat van een eerste onderzoek naar
het programma in de gevangenis dat het programma minder recidive tot
gevolg had (na een jaar). Ook voorlopige recidivecijfers van een
volgende evaluatie lijken gunstig, maar de resultaten zijn nog in een
zeer voorlopig stadium. Uit een onderzoek naar een op R&R gebaseerd
reclasseringsprogramma bleek de recidive lager dan bij de onbehandelde
groep. Ook op grond van een ander onderzoek naar een op en R&R
gebaseerd reclasseringsprogramma leek het programma recidive te
verminderen, hoewel er in het algemeen geen significantie werd bereik,
zodat de gunstige resultaten wellicht op toeval zijn gebaseerd.
In Schotland is onderzoek gaande, waarbij de meningen van
gedetineerden over het programma gevraagd worden.
In de Scandinavische landen zijn nog geen cijfers bekend met
betrekking tot recidive na behandeling. Het ligt wel in de bedoeling
deze na een aantal jaren te bestuderen. Er zijn wel al effecten bekend
in termen van behandelresultaat (effecten op allerlei psychologische
maten) wat betreft Zweden. Deze zijn positief. In Finland zijn
resultaten wat betreft het effect van de training op denkstrategieën
(met andere woorden op het behandeldoel) positief. Ook de meningen van
gedetineerden over het programma zijn gunstig. In Denemarken zijn
gegevens bekend uit interviews met gedetineerden en trainers.
Het van oorsprong Canadese programma is zonder meer toepasbaar in
andere landen. Het kan iets aangepast worden aan de culturele
samenhang in een land. Dit geldt vooral de in het programma gegeven
voorbeelden.
In Nederland wordt overwogen een (of meer) proefprojecten met R&R te
starten.
Conclusie
Interventies kunnen vermindering van recidive tot gevolg hebben. De
empirisch gebaseerde kennis over (onderdelen van) interventies die
effect kunnen hebben bij specifieke soorten delinquenten, zoals
zedendelinquenten en geweldsdelinquenten, neemt toe. Interventies
kunnen steeds meer toegespitst worden op de specifieke behoeften van
specifieke delinquenten, om zo een zo groot mogelijk effect in de zin
van recidivevermindering te verkrijgen. Veel is echter nog niet
wetenschappelijk onderzocht en dus ook nog niet ondersteund, noch
weerlegd.
Ook in Nederland volgt men de empirisch ondersteunde trend om
interventies op cognitief-gedragsgerichte grondslag te geven, zowel
aan zedendelinquenten als aan geweldsdelinquenten. Wat betreft
zedendelinquenten
is er een scala aan mogelijkheden, variërend van licht (leerstraf) tot
zwaar (behandeling in het kader van tbs). Voor geweldsdelinquenten
zijn er geen specifieke programma's, wel is er behandeling mogelijk in
forensische poliklinieken en tbs-klinieken en zijn er programma's die
zich mede op geweld richten.
In Nederland is verbazingwekend weinig onderzoek naar de resultaten
van interventies voor daders van zedenmisdrijven en van
geweldsmisdrijven gedaan. Dit geldt ook het gebied van
tbs-behandeling. Daar is weliswaar onderzoek verricht naar de recidive
van tbs-gestelden, maar dit is niet gekoppeld aan het soort
behandeling. Het zegt dus niets over welk soort interventie het meest
geschikt is voor welke delinquent. Inmiddels is er in het tbs-veld
meer onderzoeksactiviteit gaande, onder andere in de Van der
Hoevenkliniek, en door het initiatief te komen tot een
gemeenschappelijk instrument om gegevens over tbs-gestelden te
verzamelen.
Het verdient aanbeveling meer gericht onderzoek naar de uitkomsten van
interventies te doen, zowel naar de effecten op de tussendoelen als
naar recidive. Er moet getracht worden te achterhalen wat de werkzame
elementen in de behandeling zijn, voor delinquenten met bepaalde
kenmerken. Pas dan wordt meer kennis verkregen over het feit of een
interventie goede resultaten heeft en waarom deze bij bepaalde soorten
delinquenten (met bepaalde kenmerken) kan werken. Daarbij dienen
tevens succescriteria te worden ontwikkeld: wanneer wordt een
programma als effectief beoordeeld? Hoeveel recidivevermindering moet
het te weeg brengen?
Het door Engeland en Canada gegeven voorbeeld verdient navolging: het
opzetten (of voortzetten) van interventieprogramma's en het
stelselmatig in de gaten houden daarvan zowel wat uitvoering
(monitoring) als wat resultaten betreft (doorlopende evaluatie). Het
voorbeeld is wat betreft het programma R&R ook nagevolgd in de
Scandinavische landen.
Een van de stappen in het kader van het vergroten van de effectiviteit
van strafrechtelijke interventies is door de directie DPJS van het
ministerie van Justitie gezet door een interne handleiding te
ontwikkelen. Het is een soort toetsingskader, in de vorm van criteria
dan wel voorwaarden voor de effectiviteit van strafrechtelijke
interventies. De handleiding is bedoeld voor gezamenlijk gebruik van
DPJS met de uitvoeringsorganisaties op dit terrein, zoals de Dienst
Justitiële inrichtingen, de Stichting Reclassering Nederland en de
Raad voor de Kinderbescherming.
WODC- informatiedesk / e-mail: wodc-informatiedesk@best-dep.minjus.nl
Redacteur: Hans van Netburg