Partij van de Arbeid

Den Haag 10 mei 2001

Vragen van het lid Hindriks (PvdA) aan de ministers van Economische Zaken en Justitie



1. De Raad voor de Tucht heeft drie klachten van klager Bram Peper gegrond verklaard. In het rapport Berenschot over de evaluatie van accountancy worden conclusies getrokken over de mate waarin in het bijzonder de onafhankelijkheid van accountants in het geding is. Hoe beoordeelt U in het licht van deze uitspraak deze conclusies ter zake van het functioneren van de accountancy?
2. Voor de Raad van Tucht zijn de Gedrag en Beroepsregels (GBR) van Nivra en Novaa bepalend voor het oordeel. Overweegt U om in overleg met Nivra en Novaa de GBR nader te beschouwen? Hoe beoordeelt U de effectiviteit van de bepalingen in het GBR met betrekking tot onafhankelijkheid? 3. De Raad van de Tucht heeft vastgesteld dat voor "forensisch" accountants de GBR onverkort van toepassing is. Heeft dit gevolgen of moet dit gevolgen hebben voor de mate waarin "forensisch" accountants zich bewegen op het terrein van opsporing? Op welke wijze wilt u de begrenzing van opsporingstaken uit het publieke domein en de accountancytaken in het private domein nader vormgeven?
4. De Raad van Tucht heeft de klacht met betrekking tot de oproep om desgewenst anonieme informatie te verstrekken afgewezen. Hoe beoordeelt u in dit verband het afwijzen van verzoeken tot openbaring van de gevormde dossiers?
5. In het door klager A.Peper bedoelde verslag komt het accountantsoordeel voor dat "de functionaliteit niet kon worden vastgesteld". In accountantskringen is het oordeel "heeft zich geen oordeel kunnen vormen" in vergelijkbare situaties niet ongebruikelijk. De raad van Tucht oordeelt dat niet aannemelijk is geworden dat bedoelde oordelen onvoldoende grondslag zouden hebben omdat klager niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat bevindingen niet juist zouden zijn. Hoe beoordeelt u deze omkering van bewijslast, mede in relatie tot de bevindingen van het Openbaar Ministerie? Is het accountants naar uw oordeel toegestaan om feiten en omstandigheden als gevolg van accountancywetgeving en GBR anders te beoordelen dan in de rechtspraak gebruikelijk is?
6. De Raad van Tucht oordeelt dat betrokkenen de "eer van de stand" hebben geschonden, dat de "deugdelijke grondslag" en "duidelijkheid" ontbroken hebben, maar legt geen maatregel op. Hoe beoordeelt U de verhouding tussen de geconstateerde schending en het ontbreken van een maatregel? Is dit voor U aanleiding om in overleg te treden met de Raad van Tucht, dan wel Nivra en Novaa over de vraag of het gewenst is minimumsancties aan schendingen van de GBR te verbinden?

Raad van Tucht voor Registeraccountants en
Accountants-administratieconsulenten te Amsterdam. Beslissing in de zaak R232 van Dr. A. Peper tegen R.C. Crouwel, R. Rozekrans en J. ten Wolde. Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2001.

Gedrag- en Beroepsregels Registeraccountants 1994. Zie pagina 13 van de Beslissing.

Beslissing pagina 13

Beslissing 4.13 en 4.1.4

De verzoeken werden gericht aan de gemeente Rotterdam en KPMG. De betreffende dossiers zijn aanwezig ten kantore van KPMG Forensic

Beslissing 4.33