Ministerie van Financien

Titel: ANTWOORDEN OP KAMERVRAGEN OVER OPTIES



Persberichtnr.


01/130


Den Haag

11 mei 2001

ANTWOORDEN OP kamerVRAGEN OVER opties

Het betreffen vragen van dhr Marijnissen (SP) aan de minister-president en de ministers van Economische Zaken , Justitie, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën, dd. 20 april jl.

VRAGEN


1


Heeft u kennis genomen van de brandbrief die de Vereniging van Effectenbezitters (VEB) aan u heeft gestuurd?


2


Onderschrijft u de constatering van de VEB dat de exhibitionistische zellfverrijking > en dat sommige ondernemingen worden gezien als > voor waarde-onttrekking? Zo neen, waarom niet?


3

Bent u het met de VEB eens dat in sommige gevallen geen sprake is van een redelijke verhouding tot de prestaties en/of parallelle belangen van aandeelhouders?


4

Deelt u de mening dat dergelijke zelfverrijking niet alleen aan de mensen op de werkvloer niet is uit te leggen maar ook voor de ondernemingen zelf op de lange termijn schadelijk is?


5

Deelt u de constatering van de VEB dat de wijziging van de belastingheffing op opties en de eis van grotere transparantie nauwelijks enig effect hebben gehad? Zo ja, wat gaat u daar dan aan doen? Zo, neen, vindt u dat hiermee de door het kabinet nagestreefde > en > met oog op > bij optieregelingen in het algemeen bereikt zijn?²


6

Heeft u er, geizen de ontwikkeling van de afgelopen jaren, nog enig vertrouwen in dat de wettelijk verplichting tot openbaarheid over de beloning van bestuurders van ondernemingen zal leiden tot tot een minder schaamteloze zelfverrijking?


7

Is het geizn uw toezegging in het lijsttrekkersdebat van 1998 om > te gaan optreden en

nu zelf aandeelhouders om wettelijke maatregelen vragen niet de hoogste tijd dat de overheid grenzen gaat stellen?³


8

Wat vindt u van mijn eerdere suggestie om door middel van een topmanagers CAO een maximale loonstijging algemeen bindend te verklaren?

Antwoorden


1.


Ja.


2, 3, 4, 7 en 8


Evenals in het buitenland roepen omvang, aard en inhoud van sommige optieregelingen ook in ons land van tijd tot tijd discussie op. De besluitvorming omtrent de omvang van de beloning en vormen daarvan (zoals opties) is primair de verantwoordelijkheid van sociale partners en de betrokken organen van de vennootschap. Eén van de elementen daarin kan de reikwijdte van de CAO zijn. Naar aanleiding van eerdere Kamervragen (zie Aanhangsel van de Handelingen nrs. 1371 en 1721, vergaderjaar 1999-2000) is aangegeven dat het kabinet van oordeel is dat in zijn algemeenheid met het oog op het behoud van evenwichtige sociaal-economische verhoudingen ook bij bijzondere beloningen proportionaliteit en terughoudendheid geboden is, zeker in de nationale verhoudingen. Bij de beoordeling van de bezoldiging van en de toekenning van opties aan bestuurders moet tegelijkertijd rekening worden gehouden met de internationale context waarin (een deel van) het bedrijfsleven opereert en de daarmee samenhangende arbeidsmobiliteit van bestuurders.

In mijn brief aan de Tweede Kamer van 23 november 1998 (Kamerstukken II, 1998/99, 26 302, nr. 1) heb ik aangegeven dat het toezicht van de raad van commissarissen op optieregelingen tekortkomingen vertoont. Het bedrijfsleven was zich hier ook van bewust: de Vereniging VNO-NCW en het Nederlands Centrum van Directeuren en Commissarissen (NCD) hebben in 1999 een achttal aanbevelingen gepubliceerd over optieregelingen. Deze aanbevelingen hebben onder andere betrekking op de vormgeving van optieregelingen en de procedure bij de toekenning van opties. Eén van de aanbevelingen is dat de uitoefenprijs van de toegekende opties in principe niet lager mag zijn dan de beurskoers van de onderliggende aandelen op het moment van toekenning. Een andere aanbeveling is om aan de toekenning van het aantal opties de voorwaarde te verbinden dat voldaan is aan bepaalde prestatiecriteria, bijvoorbeeld de ontwikkeling van de beurskoers van de vennootschap in vergelijking met die van de belangrijkste concurrenten. Verder wordt aanbevolen om geen opties aan commissarissen toe te kennen.

De VEB haalt in haar brief, waarnaar in de gestelde vragen wordt verwezen, een aantal voorbeelden aan van vennootschappen die in strijd hebben gehandeld met één of meerdere van de hiervoor genoemde aanbevelingen. Het toezichthoudende orgaan van deze vennootschappen heeft zich onvoldoende gelegen laten liggen aan de door het bedrijfsleven zelf geformuleerde aanbevelingen. Tot nu toe betreft het een kleine minderheid van de beursgenoteerde vennootschappen. Het adviesbureau Towers Perrin heeft in 2000 onderzocht in hoeverre de aanbevelingen van VNO-NCW en het NCD door beursgenoteerde vennootschappen over het boekjaar 1999 zijn opgevolgd. Uit dit rapport kan worden afgeleid dat er in algemene zin sprake is van een opgaande lijn bij de naleving van de aanbevelingen. Vrijwel alle beursgenoteerde vennootschappen (97 procent) volgden de aanbeveling op om geen opties toe te kennen aan commissarissen van de vennootschap. Daarnaast had in 1999 52 procent van de vennootschappen die destijds in de AEX-index waren opgenomen aan de toekenning van opties prestatie-criteria verbonden. In 1998 was dit nog maar 29 procent. De toename van het aantal aandelen ten gevolge van de uitoefening van opties bedroeg in 1999 iets meer dan het door de VEB en VNO-NCW en NCD gestelde maximum van 1 procent, maar was wel dalende. Uitzonderingen daargelaten, ben ik op basis van deze uitkomsten van oordeel dat vennootschappen in zijn algemeenheid niet door bestuurders en commissarissen worden gezien als, zoals de VEB het noemt, vehikels waaraan men waarde kan onttrekken. Ik deel dan ook niet de opvatting van de VEB dat zelfregulering niet heeft gewerkt. Wel zie ik nog duidelijk ruimte voor verbetering. Eind juni zal, naar verluidt, Towers Perrin het monitoring rapport over het boekjaar 2000 presenteren. Ik verwacht een verdere verbetering van de naleving van de aanbevelingen. Mocht deze rapportage naar het oordeel van het kabinet tegenvallen, dan zal het kabinet bezien of de huidige wet- en regelgeving dan wel het aangekondigde wetsontwerp inzake de openbaarmaking van de bezoldiging en aandelenbezit van bestuurders en commissarissen aanpassing behoeft ten aanzien van de toekenning van opties bij beursgenoteerde vennootschappen.

5 en 6

Het kabinet heeft reeds een aantal initiatieven genomen ten aanzien van opties. Ten eerste is in 1998 een nieuw regime terzake van de fiscale behandeling van opties in werking getreden. Dit nieuwe regime heeft tot een meer consistente heffing over de verschillende inkomenscomponenten uit hoofde van arbeid geleid, waardoor de fiscale bevoordeling van inkomsten uit opties ten opzichte van deze andere inkomenscomponenten is weggenomen. Daarnaast wordt de toekenning van onvoorwaardelijke opties met een uitoefenprijs beneden de dan geldende beurskoers van de onderliggende aandelen ontmoedigd door middel van een up-front tax claim. De intrinsieke waarde van de opties (verschil tussen beurskoers en uitoefenprijs) moet namelijk direct bij het belastbaar loon worden opgeteld. Indien het om een voorwaardelijke toekenning van opties gaat (bijvoorbeeld afhankelijk van prestatiecriteria of het in dienst blijven), zal belasting over deze intrinsieke waarde bij toekenning verschuldigd zijn op het moment van onvoorwaardelijk worden van de opties. Met ingang van 2001 is daarenboven een keuzeregime geïntroduceerd. Zowel voor voorwaardelijke als voor onvoorwaardelijke opties kan naar keuze heffing over de verwachtingswaarde van het aandelenoptierecht worden uitgesteld naar het moment van feitelijke realisatie van het voordeel. Ook de heffing over de intrinsieke waarde kan hierin meelopen.

Het tweede initiatief betreft een grotere transparantie omtrent de bezoldiging en het aandelenbezit van bestuurders en commissarissen. Een wetsvoorstel dienaangaande is inmiddels ter advisering voorgelegd aan de Raad van State. Door middel van dit wetsvoorstel kunnen belanghebbenden, zoals aandeelhouders en werknemers, in de nabije toekomst kennis nemen van de omvang van de bezoldiging en het aantal toegekende opties per individuele bestuurder en commissaris. Bestuur en raad van commissarissen kunnen tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders ter verantwoording worden geroepen over het gevoerde bezoldigings- en optiebeleid.

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de uitoefenprijs en de beurskoers van de onderliggende aandelen op het moment van toekenning in de jaarrekening te vermelden indien de uitoefenprijs lager ligt dan de beurskoers op het moment van toekenning van de opties. Dit gegeven kan voor de aandeelhouders aanleiding zijn om het bestuur of de raad van commissarissen kritische vragen te stellen. Voorts is het de bedoeling dat (wijzigingen in) het aantal aandelen (en het aantal rechten daarop) in de vennootschap waarvan men bestuurder of commissaris is, door bestuurders en commissarissen onverwijld moet worden gemeld bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer, die deze gegevens openbaar maakt. De openbaarmaking zou ook moeten gelden in het geval de bestuurder of commissaris via een zogenoemde vrije hand beheersovereenkomst zijn effectenportefeuille laat beheren door een vermogensbeheerder. In het wetsvoorstel wordt voorts voorgesteld dat in het geval opties aan commissarissen worden toegekend de redenen hiervoor in het jaarverslag moeten worden aangegeven. Deze eis wordt uitdrukkelijk gesteld omdat het kabinet met de Commissie Corporate Governance van oordeel is dat het toekennen van resultaatafhankelijke beloningen, zoals opties, aan commissarissen in beginsel niet past.

Naar verwachting zal de voorgenomen wetgeving die zich richt op meer transparantie en de daaruit voortvloeiende toenemende mate van verantwoording over het toezicht van de raden van commissarissen het besluitvormingsproces binnen de onderneming over onder andere de hoogte van de bezoldiging en het aantal toe te kennen opties en de daarbij behorende verantwoording versterken. Mocht het handelen en de daarover afgelegde verantwoording tekortkomingen vertonen, dan kan de algemene vergadering van aandeelhouders in het uiterste geval de raad van commissarissen ontslaan. In de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 9 februari 2001 (Kamerstukken II, 2000/01, 25 732, nr. 18) is aangekondigd dat dit ook bij structuurvennootschappen mogelijk wordt gemaakt.