Ministerie van Buitenlandse Zaken

http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=414875



Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag DSI/MY Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag

Datum 11 mei 2001 Auteur Brechtje Paardekooper

Kenmerk DSI/MY 195/01 Telefoon 070 3486032

Blad /11 Fax 070 3484883

Bijlage(n) E-mail brecht.paardekooper@minbuza.nl

Betreft Beleidsreactie Evaluatie Duurzame Ontwikkelingsverdragen

C.c.

Zeer geachte Voorzitter,

In zijn brief aan de Eerste Kamer, (3 mei 1996, 23949, Nr. 16e) heeft de toenmalige minister voor Ontwikkelingssamenwerking de Eerste Kamer toegezegd de Duurzame Ontwikkelingsverdragen (DOV's) te evalueren. Onlangs is deze evaluatie afgerond, en de resultaten en bevindingen zijn vastgelegd in het rapport dat U op 6 april reeds is toegegaan.

Mijn collega van VROM en ik hebben het rapport op 19 april jl. met de collegae uit de partnerlanden besproken. Mede op grond van dat overleg hebben wij de in onderstaande tekst vervatte conclusies getrokken, die ik U hierbij, mede namens mijn collega van VROM, doe toekomen.


1. De evaluatie


De evaluatoren komen tot de conclusie dat de bijdrage van de DOV's aan duurzame ontwikkeling in het algemeen gering is en bepaald minder dan indertijd werd beoogd of voorzien. Daarbij wordt de kanttekening gemaakt dat het in het algemeen moeilijk tot onmogelijk is causale invloeden op een complex proces als duurzame ontwikkeling geïsoleerd te beoordelen. Wel hebben de DOV's geresulteerd in enkele opvallende initiatieven die zeker de potentie hebben een bijdrage te leveren aan duurzame ontwikkeling. De voornaamste redenen voor dit beperkte resultaat liggen in een niet adequate institutionele ophanging en het in de beginfase onvoldoende operationeel uitwerken van het begrip 'duurzame ontwikkeling' en de uitgangspunten wederkerigheid, gelijkwaardigheid en participatie. Daardoor kregen de DOV's reeds bij de aanvang onvoldoende kansen om zich op juiste wijze te ontwikkelen
.
De evaluatoren pleiten er daarom voor om de DOV's te continueren, maar wel met een aantal wijzigingen
.
In de evaluatie staan de volgende punten centraal.


1.1. Het institutioneel kader.


Omdat het initiatief voor de DOV's primair van de zijde van de Nederlandse minister voor Ontwikkelingssamenwerking kwam (in het kader van de follow-up van UNCED 1992), en de voornaamste financiële bijdrage aan de DOV's afkomstig was van zijn begroting, werden de DOV's van het begin af aan ondergebracht bij DGIS. De DOV's werden daardoor behandeld als waren het activiteiten van dat ministerie op het gebied van Ontwikkelingssamenwerking met de daarbij behorende regels en procedures. Dat, zo stellen de evaluatoren, was onjuist. De DOV's werden daarmee in een conceptueel te beperkt en daardoor soms knellend jasje gestoken. De DOV's hadden en hebben namelijk betrekking op een internationaal proces om nationale strategieën voor duurzame ontwikkeling te ondersteunen en dat overstijgt ontwikkelingssamenwerking.


1.2. Het conceptuele kader


De evaluatoren stellen dat de begrippen duurzaamheid en duurzame ontwikkeling onvoldoende waren gedefinieerd. Dat maakte dat door de betrokkenen een verschillende interpretatie gegeven kon worden. Ook ontbrak daardoor een goede meetlat voor het beoordelen en evalueren van projecten.


1.3. Realisatie van de uitgangspunten participatie, wederkerigheid en gelijkheid.

De evaluatoren concluderen dat de vier verdragslanden de uitgangspunten van wederkerigheid, gelijkwaardigheid en participatie, die aan de DOV's ten grondslag lagen, onderschrijven. De evaluatoren constateren dat ook hier van het begin af een probleem binnengeslopen is. De termen wederkerigheid, gelijkwaardigheid en participatie stonden aanvankelijk voor uitgangspunten of werkwijzen. Al heel snel werden deze begrippen als voorwaarden geïnterpreteerd. Het 'streven naar' werd een 'moeten', het ideaal werd tot verplichte praktijk gemaakt.

Er is daadwerkelijk geprobeerd om deze principes te implementeren. Maar de niet-passende institutionele inbedding bleek een hindernis voor het realiseren van deze principes, concluderen de evaluatoren.


1.4. Het financieringssysteem


In het financieringssysteem wordt onderscheid gemaakt tussen type
1-projecten (uitgevoerd in het partnerland), type 2 projecten (uitgevoerd in Nederland) en type 3 projecten (uitgevoerd in Nederland en Costa Rica, Benin of Bhutan). Dit wordt ingegeven door het feit dat de geldstromen voor deze typen projecten vanuit verschillende ministeries afkomstig zijn. Met name het onderscheid tussen enerzijds type 1 en type 3- projecten en anderzijds type 2-projecten, was een hindernis voor de Nationale Mechanismen om meer geïntegreerde projecten te initiëren tussen de vier verdragslanden en dwong ze ertoe om zich tot redelijk conventionele projecten te beperken, zo stellen de evaluatoren.


1.5. Relevantie van de beleidsprioriteiten


De evaluatoren concluderen dat beleidsprioriteiten gekozen zijn met inachtneming van de prioriteiten van de respectievelijke regeringen. Waar de DOV-werkzaamheden van de door de regering vastgestelde prioriteiten afweken, is daarin toegestemd tijdens de Periodieke Beleidsoverleggen, waarin ook de regeringen vertegenwoordigd zijn.

De financiële middelen die voor de DOV's ter beschikking staan zijn te bescheiden om een significante impact teweeg te kunnen brengen. Desondanks concluderen de evaluatoren dat er een betekenisvolle bijdrage is geleverd op sommige gebieden -zoals bijvoorbeeld op het gebied van samenwerking tussen bedrijfsleven, maatschappelijk middenveld en overheid in Costa Rica-, en dat men zeker meer kan verwachten.


1.6. Verbreding van het DOV gedachtengoed


Binnen de vier verdragslanden is zeker een toegenomen aandacht voor duurzaamheid te bespeuren. Maar het is moeilijk, zo niet onmogelijk om dit toe te schrijven aan de DOV's, immers, het gaat hier om een wereldwijde tendens. De DOV-initiatieven zijn in dit stadium ook nog te recent en qua financiering te klein om te kunnen concluderen of ze een bijdrage hebben geleverd aan een verduurzaaming van de samenlevingen.

Ook buiten de vier landen worden de principes van duurzame ontwikkeling overgenomen door andere organisaties. Er zijn immers vele vormen van samenwerking mogelijk bij het bevorderen en implementeren van het concept van duurzame ontwikkeling. Maar ook hier stuit men op het probleem, dat deze ontwikkeling niet eenduidig aan de DOV's kan worden toegeschreven. Principes van duurzame ontwikkeling vinden ook langs andere wegen ingang, bijvoorbeeld via de brede agenda van de CSD (Commission on Sustainable Development). Het specifieke gedachtengoed achter de DOVs is met meerdere landen gedeeld, onder meer in een conferentie met andere donoren in 1998 te Den Haag. Het verdragsformat is echter niet overgenomen door andere landen. Opvallend is wel dat er op financieel gebied verbreding heeft plaatsgevonden. Verbreding naar andere ministeries binnen Nederland vond plaats op ambtelijk niveau, bijvoorbeeld doordat andere ministeries (o.a. LNV en SZW) met de vier verdragslanden gezamenlijk internationale conferenties voorbereidden.


1.7. Kosten effectiviteit


De DOV's werden ook geëvalueerd op de vraag of het institutionele raamwerk dat voor de DOV's was opgezet, kosteneffectief was. De evaluatoren concluderen dat er geen indicatie is van slecht gebruik of verspilling van publieke middelen. Kosteneffectief functioneren zal verbeteren naarmate de Nationale Mechanismen volledig operationeel zijn en dus zonder ondersteuning van ambassades kunnen functioneren. Berekend over het totaal van alle projecten (de projecten in Nederland, die in andere verdragslanden, en de projecten die gezamenlijk worden uitgevoerd), bedragen de apparaatskosten ongeveer 10% van het totale budget. De overdracht naar Nationale Mechanismen is echter al vrijwel voltooid, en de rol van de ambassades wordt daarmee tot een minimum beperkt. Met deze overdracht naar de Nationale Mechanismen zijn de voorwaarden voor kosteneffectief werken gerealiseerd.


1.8. Samenvatting


Samenvattend concluderen de evaluatoren dat de DOV's vanaf het begin qua procedures en financiering "in een verkeerd jasje zijn gestoken": ze hoorden conceptueel en ook in institutioneel opzicht, niet bij OS thuis. Daardoor kregen ze onvoldoende kans om zich op de juiste wijze te ontwikkelen. De evaluatoren stellen dat, mede daardoor, de bijdrage van de DOV's aan duurzame ontwikkeling in het algemeen, gering is en minder dan indertijd werd beoogd of voorzien, zij het met de kanttekening dat geïsoleerde bijdragen in het algemeen moeilijk te onderscheiden zijn. De uitgangspunten zoals die aan het begin zijn geformuleerd, zijn niet goed uit de verf gekomen. Verbreding met nieuwe verdragspartners heeft niet plaatsgevonden. Maar de DOV's hebben wel geresulteerd in enkele opvallende initiatieven die zeker een bijdrage kunnen leveren aan duurzame ontwikkeling. Dat geldt voornamelijk voor initiatieven op het gebied van beleidsbeïnvloeding, voor de participatieve werkwijze, en voor de uitwerking van het begrip duurzaamheid onder beleidsmakers en publiek. De beleidsprioriteiten waren relevant; en de voorwaarden voor kosteneffectief werken zijn met de overdracht van verantwoordelijkheden en geldstromen naar de Nationale Mechanismen gerealiseerd. De evaluatoren pleiten er daarom voor om de DOV's te continueren, maar stellen de volgende wijzigingen voor.

Conceptualisatie en lesson-learning.
De evaluatoren stellen voor om een 'lesson learning'-proces in gang te zetten met deelneming van alle segmenten in de vier verdragslanden. Dit moet leiden tot overeenstemming over doelen, strategieën en procedures voor monitoring en evaluatie. Daarnaast moet dit proces gebruikt worden om de concepten van duurzame ontwikkeling, en van de uitgangspunten participatie, gelijkheid en wederkerigheid helder en eenduidig te formuleren.

Financiën.
De evaluatoren stellen voor om het onderscheid tussen type 1-projecten en type 3-projecten op te heffen, en zij stellen tevens voor het DOV-budget los te koppelen van het door OS beheerde aan het BNP gekoppelde ODA-budget. Er zou een ongebonden budget moeten worden toegekend, en op een afgesproken tijdstip zou gezamenlijk moeten worden geëvalueerd.

Institutionele inbedding.
De evaluatoren bevelen aan om de DOV's niet langer onder de exclusieve verantwoordelijkheid van het ministerie van BUZA te brengen, maar bij een inter-ministeriële institutie. Dit moet bij voorkeur een instantie zijn die verantwoordelijk is voor de Nederlandse Nationale Strategie voor Duurzame Ontwikkeling, of daarmee inhoudelijk verbonden is.

Het programma-management zou moeten worden ondergebracht bij een instantie in Nederland (niet noodzakelijk Ecooperation). Eén enkele instantie moet mandaat krijgen om duurzame ontwikkeling te stimuleren, zowel in Nederland als via de DOV's.

De Nationale Mechanismen in de partnerlanden moeten verder worden ondersteund waarbij een ontwikkeling moet plaatsvinden naar meer programmatisch management en financiering.


2. Overwegingen bij besluitvorming


Wij delen de conclusie van de evaluatoren dat de DOV's gecontinueerd moeten worden en een nieuwe kans moeten krijgen: ze hebben voldoende potentie laten zien om zich te ontwikkelen. Wij zijn het ook eens met de conclusie van de evaluatoren dat de DOV's niet exclusief thuishoren bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het doel van de DOV's is immers breder dan het doel van Ontwikkelingssamenwerking. De DOV's beogen immers de promotie van duurzame ontwikkeling, en het vestigen van een nieuw patroon van relaties tussen verdragslanden, alsmede tussen organisaties uit maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven van de verdragslanden onderling. Hoewel de DOV's inhoudelijk dus niet exclusief het domein van ontwikkelingsamenwerking zijn, hebben ze wèl relevantie voor ontwikkelingssamenwerking - en vice versa. De DOV's zouden een leerschool kunnen zijn voor innovatieve activiteiten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Uit de unieke structuur van de DOV's kunnen waardevolle lessen worden getrokken voor de praktijk van "ownership". In het DOV-concept wordt de beslissing over thema's en aanpak genomen door het nationaal mechanisme, waarin maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven vertegenwoordigd zijn. De rol van de financier is die van een gelijkwaardige partner samen met andere stakeholders (maatschappelijk middenveld in beide landen). Ook met betrekking tot procedures en criteria voor financieel beheer en overdracht van financiën vallen lessen te leren. Daarbij moet overigens worden bedacht dat veel van wat destijds innovatief was, nu onderdeel is van een internationale consensus over het te voeren ontwikkelingsbeleid. Zo staan ownership en participatie centraal in de plannen voor armoedebestrijding van de hulpontvangende landen en de internationale donor-gemeenschap

Wat de DOV's destijds interessant maakte voor het terrein van OS, is dat de Nationale Mechanismen verschillende segmenten van de maatschappij (bedrijfsleven, NGO's) in zowel het ontvangende land als het donorland samenbrengen en via een 'multi-actor' beleidsdialoog met elkaar verbinden. Het gaat hier in feite over publiek-private samenwerking. Dat is een onderwerp dat zich in een toenemende belangstelling mag verheugen. Maar er is nog weinig inzicht in voorwaarden voor succes van publiek-private samenwerking, gevolgen voor zwakkere groepen in de maatschappij en lange termijn gevolgen, bijvoorbeeld voor de positie van overheid in OS-landen ten opzichte van (internationaal) bedrijfsleven. De DOV's zouden nuttige lessen op kunnen leveren voor dit terrein. Daarnaast vindt een nieuwe vorm van "twinning" plaats: naast de 'traditionele' vormen van gemeente tot gemeente en NGO tot NGO, hebben bijvoorbeeld ook de contacten tussen bedrijven in verdragslanden een impuls gekregen.

De structuur van de DOV's waarin zowel overheid, als maatschappelijk middenveld als bedrijfsleven van alle verdragslanden met elkaar om de tafel zitten is ook interessant in het kader van de draagvlakdiscussie. We zien een toenemende maatschappelijke behoefte om zelf actief te worden. Burgers gaan steeds meer zelf relaties opbouwen met organisaties en bedrijven in ontwikkelingslanden via partnerschappen, toegang tot netwerken, of zakendoen. Voorbeelden van uitwisseling van groepen individuen tussen de DOV- landen zijn veelbelovend.

Voor VROM zijn de DOV's om nog een andere reden interessant. Voor dit Ministerie bieden de verdragen de mogelijkheid om proefprojecten uit te voeren op terreinen die breed zullen worden aangekondigd in het NMP4 maar waarbij in de formele internationale gremia als de VN sprake zal zijn van een lang traject. Hierbij kan gedacht worden aan projecten binnen de volgende onderwerpen:

het vergroenen van handelsstromen;

het instandhouden van de mondiale biodiversiteit;

het klimaatbeleid (CDM);

het uitwisselen van ervaringen met het verinnerlijken van de milieudoelstellingen in andere sectoren van beleid zoals dit vorm krijgt door de implementatie van de nationale strategieën voor duurzame ontwikkeling;


3. Voorwaarden

In het licht van bovenstaande onderschrijven wij de conclusie van de evaluatoren dat de DOV's gecontinueerd moeten worden.

Wij onderschrijven ook de conclusie dat de DOV's niet exclusief thuishoorden bij DGIS. Het hoofddoel van de DOV's, namelijk het bevorderen van duurzame ontwikkeling, is veel breder dan het hoofddoel van Ontwikkelingssamenwerking, namelijk structurele armoedebestrijding. Er moet dus ook verbreding plaatsvinden van de institutionele en financiële inbedding van de DOV's.

De aanbeveling van de evaluatoren om een lesson-learning-proces in te stellen met betrekking tot doelen, strategieën en procedures voor monitoring en evaluatie, mede met het doel om de concepten van duurzame ontwikkeling en van de uitgangspunten participatie, gelijkheid en wederkerigheid helder en eenduidig te formuleren, is te vergaand. Het gaat er nu niet om het wiel opnieuw uit te vinden. De concepten en uitgangspunten zijn al eerder besproken en gedefinieerd (zoals o.m. in de
Rinpung Declaration on Reciprocity for
Sustainable Development
). Het gaat nu veel meer om actualisatie, verfijning en verdere operationalisering van de doelstellingen in de volle breedte van duurzame ontwikkeling, mede in het licht van de meer concrete context 'acht jaar na Rio', en met het oog op de World Summit for Sustainable Development in 2002.

De evaluatoren stellen voor om het onderscheid tussen type 1 en type 3 projecten op te heffen. Echter, dit onderscheid wordt ingegeven door het feit dat de gelden voor de verschillende typen projecten afkomstig zijn van verschillende typen budgetten (ODA en non-ODA) van verschillende Nederlandse ministeries. Wij zien geen mogelijkheid om aan deze aanbeveling uitvoering te geven. Wij stellen ons voor hier pragmatisch maar bewust mee om te gaan. Hierbij kan worden aangetekend dat naarmate financiële verbreding plaatsvindt, met name met privaat geld, het probleem zal verminderen.

3.1 Voorwaarden voor continuering van de DOV's

Op 19 april jl. heeft in New York de vergadering van het Joint Committee plaatsgevonden. De ministers van alle verdragslanden waren het eens over het feit dat de DOV's moeten worden gecontinueerd. Ook ondersteunden de ministers van het Joint Committee de conclusie van de evaluatoren dat de institutionele ophanging van de DOV's bij Ontwikkelingssamenwerking tot misverstanden heeft geleid, en dat de DOV's elders ondergebracht moeten worden, namelijk in de beleidsomgeving waar ook de ontwikkeling en implementatie van de nationale strategie voor duurzame ontwikkeling is gepositioneerd.

De ministers concludeerden tevens dat bilaterale relaties tussen de partnerlanden verschillende vormen kunnen aannemen, dat diversificatie van de financieringsrelaties gewenst is, en dat de financieringsrelaties niet exclusief binnen de DOV's hoeven te vallen. Per land kan dat een andere uitwerking hebben. De DOV's zijn nooit bedoeld als keurslijf, maar moeten wel uitgangspunt zijn en blijven bij beleidsformulering en een adviserende stem hebben bij besluiten die duurzame ontwikkeling betreffen. De ministers stelden vast dat de DOV's via de Nationale Mechanismen een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de participatie van verschillende geledingen (overheid, civil society en bedrijfsleven) in beleidsdiscussies. Die bijdrage moet worden gecontinueerd. Tenslotte werd vastgesteld dat DOV's en Nationale Mechanismen tot nu toe te veel als een Nederlands project zijn beschouwd. Dit wringt des te meer nu er internationaal consensus groeit dat individuele donoren niet allemaal hun eigen eisen en procedures moeten hanteren.

3.1.1. Diversificatie van financieringsrelaties.

De financiering van macrosteun en sectorbeleid valt buiten het kader van de DOV's. Zoals ik indertijd al heb aangekondigd in het overleg met de Tweede Kamer over het landenbeleid (28 juni 1999, 26433, Nr. 14) wil ik Benin nu screenen om te zien of het kwalificeert voor de lijst met landen waarmee Nederland een langdurige structurele ontwikkelingsrelatie onderhoudt. Mocht dit zo zijn, dan zal na overleg tussen beide regeringen en in nauwe consultatie met het
maatschappelijk middenveld in het algemeen en het nationaal mechanisme in het bijzonder, de Nederlandse hulp zich gaan richten op sectoren die van Beninse zijde prioritair worden geacht. Net als in andere landen waarin een sectorale benadering wordt gevolgd zal de Nederlandse bilaterale hulp, na vaststelling van de sectoren en invulling van het concrete sectorbeleid op grond van een participatief proces, zoveel mogelijk rechtstreeks via de betrokken ministeries worden geleid. Dat biedt de beste garantie voor ownership
.

Om redenen van intern-organisatorische aard zal ik Bhutan toevoegen aan de DML-lijst, met dien verstande dat waar voor de DML-lijst de beperkte definitie van milieu-activiteiten wordt gehanteerd, ik in het geval van Bhutan de bredere definitie van duurzame ontwikkeling zal hanteren. Ook hier zal het Nationaal Mechanisme betrokken zijn bij de beantwoording van de vraag hoe de Nederlandse hulp, in de geest van het DOV, het beste in deze sectoren kan worden aangewend.

Omdat Costa Rica een relatief hoog BNP per capita heeft, zal de financiering van het Nationaal Mechanisme op termijn uit andere bronnen moeten gaan komen. Daarbij zal voor de financiering van het Nationale Mechanisme, voor zover dit met OS-geld geschiedt, uiteraard een exit periode gelden, in dit geval, van vijf jaar. Dit betekent niet dat steun voor het Nationale Mechanisme na deze periode niet meer mogelijk is; bijdragen zouden dan kunnen verlopen via een medefinancierings-constructie, bijvoorbeeld via Ecooperation.

De Nationale Mechanismen krijgen dus een centrale rol in de binnen het vigerend OS-beleid gebruikelijke beleidsdialoog. Nadat representativiteit, transparantie en financiële aansprakelijkheid zijn getoetst, zullen de fondsen die los staan van macrosteun en sectorbeleid al of niet via Ecooperation naar de Nationale Mechanismen worden overgemaakt.

Op de vergadering van het Joint Committee werd tevens geconcludeerd dat in de toekomst de financieringsstroom tussen overheid en Nationale Mechanismen ontdaan moet worden van Nederlands micromanagement, immers, deze procedures hebben belemmerend gewerkt. Te denken valt aan 'blockgrants' of programmatische financiering voor de Nationale Mechanismen, eventueel onder het nieuwe Medefinancieringsprogramma (MFP).

In de vergadering van het Joint Committee werd geconcludeerd dat een aantal aanpassingen nodig zouden zijn om de impact van de DOV's te vergroten. Deze vallen uiteen in drie categorieën:

I. Aansluiten bij strategieën voor duurzame ontwikkeling

II. Verbreding van de financiële basis

III. Verbreding van de DOV-benadering

3.1.2. Aansluiten bij strategieën voor duurzame ontwikkeling

Op de vergadering van het Joint Committee van 19 april jl. is - conform de aanbeveling van de evaluatoren- besloten dat zo veel mogelijk zal worden aangesloten bij geformuleerde of nog te formuleren Nationale Strategieën voor Duurzame Ontwikkeling. In geval van Bhutan is politieke verankering in de context van de vijfjarenplannen van de regering, die duurzame ontwikkeling als één van de uitgangspunten hanteren, reeds langer praktijk.

Voor wat betreft de Nederlandse situatie heeft dit consequenties voor de taakverdeling tussen Ecooperation en het NCDO, die beiden duurzaamheid stimuleren. NCDO heeft de opdracht om duurzame ontwikkeling in de volle breedte (dus economisch, sociaal en qua milieu) te stimuleren binnen Nederland; Ecooperation doet dit via de DOV-structuur. Deze taakverdeling heeft, althans volgens de evaluatoren, niet goed gewerkt. Beide organisaties zouden ervan profiteren als hun rol scherper zou worden gedefinieerd ten opzichte van elkaar, en als zij op strategische kwesties zouden samenwerken .
Wij zullen
daarover met beide organisaties in gesprek gaan.

Ook de Periodieke Beleidsconsultatie kan aansluiten bij internationale processen op het gebied van duurzame ontwikkeling die toch al gaande zijn. De Beleidsconsultatie heeft een aantal taken: het voeren van discussie over duurzaamheid in de betrokken landen op beleidsniveau, preconsultatie ten behoeve van gezamenlijk optreden op internationale fora, en balans op maken van de uitvoering van de verdragen. In het Joint Committee is besloten dat de
quadrilaterale beleidsdialoog over de Nationale Strategieën voor Duurzame Ontwikkeling zoals die momenteel gebruikelijk is en de preconsultaties gecontinueerd moeten worden. Voor wat betreft de taken van de Periodieke Beleidsconsultatie zal een meerjarenprogramma opgesteld worden .
Dit programma zou kunnen worden gekoppeld aan het nieuwe werkprogramma van het Commission on Sustainable Development (CSD), zoals dat op de World Summit for Sustainable Development mondiaal zal worden overeengekomen. Zo kan het Periodiek Beleidsoverleg voortbouwen op inspanningen die de landen toch al op zich zullen nemen in het kader van het vervolg op de World Summit.

3.1.3. Financiële verbreding.

Tijdens de Joint Committee vergadering werd geconcludeerd dat de DOV's teveel als een Nederlands project worden gezien. Dat staat financiële verbreding in de weg. De vergadering concludeerde dat het derhalve wenselijk is het Nederlandse karakter van de DOV's af te schudden. Dat maakt het voor de Nationale Mechanismen gemakkelijker om de noodzakelijke stap te zetten ter verbreding van hun financiële basis door het aantrekken van andere donoren. Daarnaast is in Horizon 2005, het concept-beleidsplan van Ecooperation, als taakstelling opgenomen dat de publieke fondsen die de Nederlandse overheid via Ecooperation aan projectuitvoerders beschikbaar stelt, worden geflankeerd door een minstens even grote inzet aan 'privaat geld' van de 'stakeholders' zelf. Deze zogenaamde prestatiedienstverlening draagt eveneens bij aan verbreding van de financiële basis. Tenslotte is het denkbaar en nastrevenswaardig dat de Nationale Mechanismen vormen van betaalde dienstverlening verrichten voor derden, waaronder andere donoren. Zo bestaan er bijvoorbeeld relaties tussen Fundecooperacion en Global Environment Facility (GEF); tussen CBDD (het Beninese Nationaal Mechanisme) en Helvetas, het Zwitserse ODA-agentschap.

3.1.4. Verbreding van de DOV-benadering.

Inhoudelijke verbreding kan ook zonder het afsluiten van nieuwe verdragen met andere OS-landen of donorlanden. De verdragsvorm blijkt echter voor andere landen niet aantrekkelijk. Wel wordt het gewenst geacht meerdere landen en organisaties bij de DOV's te betrekken. Deze samenwerking kan, waar het landen betreft uiteindelijk leiden tot het afsluiten van nieuwe verdragen.

In het licht van de aanbeveling van de evaluatoren om de DOV's niet meer onder exclusieve verantwoordelijkheid van OS te brengen, achten wij het van groot belang dat andere ministeries een grotere rol gaan spelen in de beleidsmatige dialoog die recht doet aan de verdragsbeginselen wederkerigheid, gelijkwaardigheid en participatie. Het is echter niet meer de bedoeling dat in het kader van de DOV's traditionele OS-projecten worden uitgevoerd die toegerekend worden aan de ODA. Voor de intensivering van de beleidsdialogen ben ik wel bereid om ODA-fondsen in te zetten.

Ik ben bereid om de komende jaren een bepaald volume ten behoeve van de DOV-benadering in stand te houden. Overigens gelden voor een eventueel beroep op non-ODA-middelen uiteraard de gebruikelijke procedures. Ik verwacht evenwel dat er vanuit twee bronnen nieuwe fondsen in zullen stromen: vanuit andere donoren, en vanuit actoren in de Nederlandse samenleving, met name vanuit de particuliere sector.

Zoals ik al eerder opmerkte, heeft verbreding van de beleidsdialoog al plaatsgevonden naar andere ministeries. Op beleidsinhoudelijk terrein is LNV bereid te participeren op het gebied van duurzame landbouw, biodiversiteit en plattelandsontwikkeling. Maar gezien de ervaringen met publiek-private samenwerking die binnen de DOV's zijn opgedaan, kan op beleidsinhoudelijk terrein ook worden gedacht aan Economische Zaken. Wij zullen hierover met deze departementen in overleg gaan.

3.1.5. Institutionele inbedding en aansturing.

Zoals ik al opmerkte, ondersteunden de ministers in het Joint Committee de opmerking van de evaluatoren dat de DOV's niet meer bij OS zouden moeten worden ondergebracht, maar bij voorkeur bij een instantie die zich bezig houdt met Nationale Strategie voor Duurzame Ontwikkeling. In Nederland wordt de Nationale Strategie voor Duurzame Ontwikkeling (NSDO) opgesteld, onder verantwoordelijkheid van de Minister-President. De DOV's zouden institutioneel aangehaakt kunnen worden bij de nog op te richten eenheid die zorg moet dragen voor de implementatie van de NSDO.

Tenslotte nog een opmerking betreffende de aansturing van de DOV's. De politieke aansturing gebeurt door het Joint Committee bestaande uit de acht bij de DOV's betrokken ministers, dat in belangrijke mate wordt gevoed door de periodieke beleidsdialoog die eens per jaar wordt gehouden tussen de Nationale Mechanismen van de verdragslanden. Ik concludeer dat het Joint Committee door de jaren heen een minder sturende rol heeft gespeeld dan gewenst. Een van de oorzaken is m.i. de afwezigheid van een secretariaat om de allernoodzakelijkste zaken voor te bereiden. De afwezigheid daarvan was één van de redenen dat Nederland een dominante rol speelde .
Wij zijn voornemens om met de andere drie partnerlanden te overleggen op welke wijze deze - beperkte- secretariaatsfunctie binnen de huidige structuren zo effectief en efficiënt mogelijk vorm gegeven kan worden. De vergaderingen van het Joint Committee zouden daarnaast jaarlijks moeten plaatsvinden in plaats van eens in de twee jaar.

de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking

Eveline Herfkens

Kenmerk
Blad /1

1 Nationale Mechanismen zijn instituties, bestaande uit vertegenwoordigers van de overheid, het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven. Zij hebben als taken: het beoordelen van projecten, het beheer van fondsen en het deelnemen aan de periodieke beleidsconsultaties. De transfer van fondsen naar de Nationale Mechanismen is inmiddels voltooid in Costa Rica en Benin, en vrijwel voltooid in Bhutan.

===