WODC-rapporten & EWB-rapporten
WODC Homepage
Publicaties
Rapporten
Publicatie
Zoek in WODC-site
(Vul in: woorden of woordcombinaties, gescheiden door komma's)
Start zoeken
Ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit: periode 1980 - 1999
M. Kruissink en A.A.M. Essers
Onderzoeksnotities 2001/3
Bestelwijze
Samenvatting en discussie
Dit is inmiddels de zevende publikatie van het WODC over de
ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit in ons land. Twee
onderzoeksvragen komen in dit rapport aan bod:
1. Wat is de omvang van de jeugdcriminaliteit in de periode sinds
1980, zowel in totaal als uitgesplitst naar onderscheiden delicten
en delictgroepen?
2. Wat is de omvang van de jeugdcriminaliteit in de periode sinds
1980, zowel in totaal als uitgesplitst naar onderscheiden delicten
en delictgroepen, in relatie tot enkele demografische en
sociaal-economische kenmerken?
Methode
Op grond van politiecijfers en self-reportonderzoek onder een aselect
getrokken steekproef van ruim 1000 strafrechtelijk minderjarigen is
een analyse gemaakt van de ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit
sinds 1980. Zowel de politiecijfers als de resultaten van
self-report-onderzoek kennen hun eigen tekortkomingen. Beide bronnen
zijn een indicator voor de jeugdcriminaliteit, maar beide zijn in
zekere zin onvolkomen. Door deze twee indicatoren naast elkaar te
gebruiken, bezien over een reeks van jaren, wordt gepoogd een zo
adequaat mogelijk beeld van de ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit
te geven.
Omvang van de jeugdcriminaliteit
Over de absolute omvang van de geregistreerde criminaliteit in zijn
totaliteit kan geconcludeerd worden dat de jeugdcriminaliteit in de
laatste paar jaren hoger is dan in de voorafgaande jaren, althans
wanneer het piekjaar 1996 buiten beschouwing wordt gelaten. Na een
daling aan het einde van de jaren tachtig zet een licht stijgende
ontwikkelingslijn zich voort. In 1999 werden 47.960 jongeren door de
politie gehoord op verdenking van het plegen van een misdrijf; in 1990
lag dat aantal op 38.321, in 1980 op 42.236. Rekening houdend met het
afnemend aantal jongeren in de samenleving door de cijfers per 100.000
minderjarigen te bekijken, vertonen de cijfers over de afgelopen paar
jaar een neiging tot stabilisatie, zij het op een wat hoger niveau dan
een aantal jaren eerder. Of die stabilisatie zal doorzetten, moet
de toekomst uitwijzen.De self-reportcijfers wijzen er in elk geval wel
op dat de jeugdcriminaliteit zich stabiliseert. Volgens die bron
pleegt jaarlijks ongeveer 37% van de jongeren in ons land een
strafbaar feit. Dat percentage schommelt al meer dan tien jaar rond
dezelfde waarde.
Een piek in 1996?
Zowel de politiecijfers als de self-reportcijfers over het jaar 1996
vertonen een piek. De vorige rapportage in deze reeks bestreek de
cijfers tot en met het jaar 1996. Op dat moment pasten de cijfers in
een stijgende trend waarvan dat laatste jaar het hoogtepunt vormde. Nu
inmiddels de cijfers over 1997, 1998 en 1999 bekend zijn, is duidelijk
dat de stijgende trend zich vooralsnog niet heeft doorgezet. Het jaar
1996 blijkt een uitschieter te zijn.
Hoe valt deze uitschieter te verklaren? Het is mogelijk dat de cijfers
een tijdelijke criminaliteitsstijging in de werkelijkheid
weerspiegelen. Maar er kan ook iets anders aan de hand zijn. Ten
aanzien van de politiecijfers is het mogelijk dat de extreme scores
van het jaar 1996 grotendeels veroorzaakt zijn door de nieuwe
'Richtlijnen voor het politiesepot' die begin 1996 door het College
van Procureurs-Generaal zijn uitgevaardigd. In de nieuwe richtlijnen
wordt aangegeven dat de politie jongeren alleen bij heel geringe
feiten (bagatelzaken) moet waarschuwen (politiesepot) en voor het
overige direct tot Haltverwijzing moet overgaan. Bovendien mag maar
een keer met een waarschuwing worden volstaan. Bij de tweede keer moet
zonder meer naar Halt verwezen worden. Dit levert meer
Halt-verwijzingen op en die zijn - voor zover het om misdrijven gaat -
terug te vinden in de CBS-politiestatistiek. Het is mogelijk dat het
effect van deze richtlijnen juist vanaf het moment dat zij van kracht
werden, in de cijfers is terug te vinden, dus in het jaar 1996. De
daling van 1997 ten opzichte van 1996 zou toegeschreven kunnen worden
aan het feit dat de PG-richtlijnen mogelijkerwijs na enige tijd door
de handhavers minder strict toegepast worden. Opmerkelijk is in elk
geval dat ook het aantal Halt-afdoeningen in 1996 een uitschieter laat
zien.
Veel moeilijker ligt het bij de self-reportcijfers. Hier is eigenlijk
geen goede alternatieve verklaring te vinden voor de afwijkende scores
van het jaar 1996. Wellicht is in dit jaar inderdaad sprake van een
stijging in de werkelijkheid.
Een stijging of niet?
Wordt het piekjaar 1996 buiten beschouwing gelaten, dan is de
stijgende trend - c.q. een stabilisering op wat hoger niveau - nog
steeds in de cijfers terug te vinden. Het is mogelijk dat er sprake is
van een toename van criminaliteit in de werkelijkheid. In de vorige
rapportage over deze cijfers werd de stijgende lijn evenwel
toegeschreven, althans voor een gedeelte, aan de toegenomen aandacht
van politie, justitie en andere instanties voor (de aanpak van) de
jeugdcriminaliteit. Het is aannemelijk dat deze verklaring nog steeds
van kracht is. Ook het voorgaande verhaal, over de PG-richtlijnen en
het toegenomen aantal Halt-verwijzingen, past in deze verklaring.
Aard van de criminaliteit
Volgens de self-reportcijfers is zwartrijden in het openbaar vervoer
het meest gepleegde delict. Dat is in 1998 door 16% van de jongeren
weleens gedaan. Al jaren wordt een percentage in deze orde van grootte
gemeten. Relatief veel voorkomende delicten zijn verder nog graffiti
(in 1998 door 11% gepleegd), vernieling (door 10,6% gepleegd) en
iemand lastig vallen (9,9%). Graffiti en vernieling schommelen beiden
al jaren rond de 10 à 11% (waarbij overigens vernieling weer de
inmiddels bekende piek van 1996 vertoont). Het feit 'iemand lastig
vallen' laat in 1998 een daling zien en komt uit op het laagste niveau
dat ooit is gemeten, het niveau van 1988.
Afgaande op de politiestatistiek is de vermogenscriminaliteit nog
steeds de grootste categorie delicten onder minderjarigen maar deze
categorie lijkt zich te stabiliseren. Vernieling is een veel minder
voorkomende categorie, maar deze vertoont wel een stijging.
Geweldsdelicten vormt eveneens een veel minder vaak voorkomende
categorie, maar deze laat in de afgelopen jaren een extreme stijging
zien.
In het navolgende krijgen de vermogensfeiten en de geweldsfeiten wat
extra aandacht. De eerste categorie omdat dit nog steeds de bulk van
de jeugdcriminaliteit betreft, de geweldsdelicten vanwege de
maatschappelijke onrust die deze feiten teweeg brengen.
Ontwikkeling van de vermogenscriminaliteit
In het afgelopen decennium zijn jaarlijks steeds circa 25.000 jongeren
gehoord wegens het plegen van een vermogensfeit. De gepleegde
vermogensdelicten zijn voor het grootste deel eenvoudige diefstal en
gekwalificeerde diefstal. Per 100.000 jongeren bezien schommelt het
aantal gehoorde verdachten voor elk van die twee feiten al jarenlang
tussen de 1000 en 1200 per jaar. Binnen die bandbreedte is het patroon
misschien wat grillig. Eenvoudige diefstal geeft al een paar jaar een
lichte daling te zien, zowel absoluut gezien als per 100.000
minderjarigen. Gekwalificeerde diefstal vertoont na een stijging in
1998 in 1999 juist weer een daling, zowel absoluut als per 100.000
jongeren.
Het beeld dat uit de self-report cijfers naar voren komt is hiermee
zeker niet in tegenspraak. Zeker wanneer het enigszins afwijkende jaar
1996 wederom buiten beschouwing wordt gelaten, geven de cijfers ten
aanzien van de belangrijkste vermogensfeiten een zeer gelijkmatig
beeld te zien. Zwartrijden in het openbaar vervoer wordt al jaren door
circa 16% van de jongeren in deze landelijke steekproeven weleens
gedaan. Winkeldiefstal en diefstal op school zijn feiten die beide al
jaren door circa 7% van de jongeren in deze self-reportonderzoeken
worden opgebiecht. Over de afgelopen tien jaar is daar geen
verandering in te bespeuren. Wel moet bedacht worden dat de delicten
waar in het self-report onderzoek naar gevraagd wordt, zeker geen
een-op-een-relatie met de misdrijven uit de politiestatistiek vormen.
De politiestatistiek omvat ook ernstiger feiten die in het
self-reportonderzoek niet aan bod komen.
Ontwikkeling van de geweldscriminaliteit
In 1999 zijn (absoluut) een kleine 9.000 jongeren door de politie
gehoord wegens het plegen van geweldsdelicten. Dit betekent een enorme
toename. Krap twintig jaar eerder, in 1980, lag het aantal wegens
geweldsfeiten gehoorde minderjarigen op minder dan 3.000. De toename
is vooral terug te vinden in de delicten mishandeling en - in mindere
mate - diefstal met geweld. Ook per 100.000 minderjarigen bekeken, is
deze trend zichbaar.
Zeker omdat de stijging zich zo explosief in de afgelopen paar jaren
concentreert, is het opportuun om stil te staan bij de vraag in
hoeverre de cijfers een adequate afspiegeling van de werkelijkheid
vormen. Om te beginnen kunnen de self-report cijfers hier naast gezet
worden. Geweld tegen personen wordt in het self-reportonderzoek
gemeten met de items 'iemand in elkaar slaan' , 'iemand lastig vallen'
, 'iemand met een wapen verwonden' en 'bedreiging om geld te krijgen'
. De laatstgenoemde twee items geven dermate lage percentages daders
te zien dat daar geen conclusies aan verbonden kunnen worden. Dat
geldt eigenijk ook voor 'iemand in elkaar slaan' , dat door 2,6% van
de jongeren wordt gemeld. Dat is overigens een lager percentage dan in
de afgelopen tien jaar ooit gevonden is.
Het enige item met een substantiële score, rond de 10%, is 'iemand
lastig vallen'. In 1998 is de score 9,9%; dat is historisch laag
binnen deze self-reportreeks en aanzienlijker lager dan in 1996 en
1994 werd gevonden. Er zijn echter wel enkele haken en ogen verbonden
aan een vergelijking van de de self-reportcijfers over geweld met de
politiecijfers over dit onderwerp. In de eerste plaats gaat het om
relatief 'zware delicten' waarvan bekend is dat die zich minder goed
met self-report onderzoek laten meten en in de tweede plaats geeft de
self-reportmethode ten aanzien van die feiten (mede daardoor?) dermate
lage percentages te zien, zoals al gesteld, dat het wel moeilijk is om
daar conclusies aan te verbinden.
In hoeverre weerspiegelen de stijgende geweldscijfers de
werkelijkheid? Het is mogelijk dat de maatschappelijke commotie en
wellicht afnemende maatschappelijke tolerantie ten aanzien van geweld
- ontstaan na een aantal ernstige incidenten met fatale afloop, waar
jeugdigen bij betrokken waren - tot gevolg heeft dat aan de kant van
opsporingsinstanties sprake is van een sterk verhoogde aandacht voor
geweld. Die aandacht kan zich uiten in bijvoorbeeld eerder optreden
tegen geweld, strenger optreden, sneller een aangifte opnemen, meer
opsporingsactiviteiten ondernemen waardoor meer verdachten gehoord
kunnen worden. Ook is het denkbaar dat bepaalde incidenten eerder als
een geweldsincident 'gelabeld' zullen worden dan enige jaren geleden
het geval was, door zowel bevolking als opsporingsinstanties.
Hoe plausibel de alternatieve verklaringen over de toegenomen aandacht
en de maatschappelijke commotie ten aanzien van geweld ook mogen
klinken, het is maar de vraag in hoeverre deze op waarheid berusten.
Ten aanzien van het explosief gestegen mishandeling, is die verklaring
wellicht (deels) van toepassing. Maar, aangenomen mag worden dat
diefstal met geweld een misdrijf is dat vanwege de ernst altijd al op
opsporingsinspanning heeft kunnen rekenen. Tien en twintig jaar
geleden evenzeer als tegenwoordig. Toch vertoont ook dit feit een
stijging in de statistieken. Dat zou weer wijzen op een stijging van
geweldsdelicten in de realiteit. Wellicht ligt de waarheid ergens in
het midden en is er sprake van zowel een toename van geweldsdelicten
in de werkelijkheid als van een verhoogde aandacht van opspoorders
voor geweldsdelicten.
Relatie van jeugdcriminaliteit met andere kenmerken
Criminaliteit wordt vanoudsher meer door jongens dan door meisjes
gepleegd. In de politiestatistiek is zowel in absolute aantallen als
per 100.000 jongeren het aantal gehoorde mannelijke minderjarige
verdachten vele malen groter dan het aantal gehoorde vrouwelijke
minderjarige verdachten. Dat geldt voor alle categorieën misdrijven,
waarbij wel aangetekend moet worden dat de meisjescriminaliteit in de
politiestatistiek (nog steeds) een sterke groei doormaakt. Een
verschuiving in de verhouding jongens:meisjes vindt plaats bij de
geweldscriminaliteit. Twintig jaar geleden lag die op 15:1 en nu op
5:1. Bij de vermogensdelicten schommelt de jongen-meisjeverhouding al
jaren rond de 5:1.
De self-reportgegevens kunnen de verschillen tussen jongens en meisjes
bevestigen, zij het dat de gevonden verschillen tussen de seksen
volgens die bron minder groot zijn. Welicht heeft dat te maken met de
geringere ernst van veel feiten waar in het self-report onderzoek naar
gevraagd wordt. Eén feit vormt helemaal een uitzondering: dat is
zwartrijden in het openbaar vervoer. Blijkens het self-report
onderzoek maken jongens en meisjes zich daar in dezelfde mate schuldig
aan.
De politiestatistiek bevat vrijwel geen achtergrondinformatie over de
gehoorde verdachten. Alle verdere informatie over de relatie tussen
jeugdcriminaliteit en achtergrondkenmerken van de daders is derhalve
afkomstig uit het self-reportonderzoek.
Het is al jaren zo dat oudere jongeren meer criminaliteit plegen dan
jongere jongeren. De meest recente gegevens onderschrijven dat. Een
verlaging van de leeftijd waarop jongeren aanvangen met het plegen van
delicten - een in de praktijk vaak te beluisteren opvatting - is in de
gegevens niet terug te vinden.
Met uitzondering van 'zwartrijden' in het openbaar vervoer laten de
leerlingen van de mavo, lts, leao en lhno bij alle delicten veel
hogere scores zien dan de overigen. Bij het uitzonderingsgeval
'zwartrijden' scoren juist de vwo-ers het hoogste.
Uit de gegevens van 1998 blijkt dat er geen verschil is in
criminaliteit tussen jongeren van het platteland, hun leeftijdgenoten
in de grote steden of de jongeren in alle tussenliggende vormen van
verstedelijking. Het enige delict waar wel een duidelijk verschil is,
is zwartrijden in het openbaar vervoer. De grote steden scoren hier
veel hoger. Ongetwijfeld is dat het gevolg van het grootschaliger
openbaar vervoersnet in de grote steden en de aldaar aanwezige trams
en metro waarin geen zogenaamd 'gesloten instapregime' geldt zoals in
de bus (uitsluitend langs de chauffeur naar binnen).
Het vertonen van gedrag dat als min of meer problematisch is te
beschouwen, vertoont een duidelijke relatie met het plegen van
criminaliteit. Spijbelaars plegen meer delicten dan niet-spijbelaars.
Onder de meer frequente drinkers worden meer delictplegers
aangetroffen dan onder de niet-drinkende of slechts af en toe
drinkende geïnterviewden, evenals onder soft-drugs gebruikende
jongeren in vergelijking met hun niet gebruikende leeftijdgenootjes.
Tot slot
Over het geheel genomen leveren de meest recente self-report cijfers
een beeld van de jeugdcriminaliteit op dat goed aansluit bij de
eerdere edities van het project. De stijging die uit de gegevens van
1996 naar voren kwam, heeft zich niet doorgezet. De politiecijfers
vertonen de neiging tot stabilisering op een wat hoger niveau dan
enkele jaren geleden. De self-report criminaliteit geeft al jaren een
vrij stabiel beeld te zien.
Ten aanzien van de politiecijfers over geweld liggen de zaken wat
ingewikkelder. Hier kan sprake zijn van een toename van geweld in de
realiteit maar het is ook plausibel stijgende geweldscijfers in de
politiestatistiek te verklaren vanuit de toegenomen maatschappelijke
aandacht voor geweld en de weerslag daarvan in het gedrag van
opsporingsinstanties. Tegelijkertijd is echter niet duidelijk in
hoeverre de toename in de geregistreerde geweldscriminaliteit aan een
dergelijk effect toegeschreven kan worden en in hoeverre de cijfers
toch de reflectie vormen van een verschuiving in de werkelijkheid.
Waarschijnlijk ligt - zoals hierboven al gesteld - de waarheid ergens
in het midden: er is een toename van geweldsdelicten in de
werkelijkheid èn de opspoorders leggen een verhoogde aandacht voor
geweldsdelicten aan de dag.
WODC- informatiedesk / e-mail: wodc-informatiedesk@best-dep.minjus.nl
Redacteur: Hans van Netburg