Plant Research International

persbericht / nr. 2001-13, 8 juni 2001

Agressievere en meer flexibele Phytophthora maakt nieuwe onderzoek-aanpak noodzakelijk

Door de binnenkomst van een nieuw type Phytophthora in Europa, rond 1976, is de veroorzaker van de aardappelziekte agressiever geworden, en kan hij zich sneller genetisch aanpassen aan nieuwe omstandigheden. Het onderzoek dat gericht is op het oplossen van de problemen met deze ziekte moet daarom nog meer dan voorheen grootschalig en in onderlinge samenwerking worden uitgevoerd. Dat blijkt uit het proefschrift waarop Wilbert Flier op 5 juni 2001 promoveerde aan Wageningen Universiteit. Flier ondersteunt met zijn bevindingen de initiatieven die Wageningen UR onderneemt om in samenwerking met overheid en bedrijfsleven te komen tot een 10-jarenplan dat gericht is om op elkaar afgestemde instrumenten te ontwikkelen voor het duurzaam controleren van deze belangrijkste ziekte in de economisch belangrijke aardappelteelt.

Phytophthora infestans, de veroorzaker van de aardappelziekte, is in Nederland en de rest van de wereld het grootste probleem in de aardappelteelt. Er moeten nu nog grote hoeveelheden bestrijdingsmiddelen ingezet worden om de gevolgen van de ziekte binnen de perken te houden. Het beleid van overheid en bedrijfsleven is erop gericht om dit gebruik zo ver mogelijk terug te dringen.

Rond 1976 is vanuit Mexico een nieuwe vorm van Phytophthora Europa binnengekomen. Vóór die tijd vermeerderde Phytophthora zich alleen door sporenvorming via ongeslachtelijke voortplanting. Daarbij krijgen de nakomelingen allemaal dezelfde genetische informatie als hun `ouder'.

De nieuwe vorm maakt het mogelijk dat de ziekteverwekker (een zogenaamde oömyceet) zich geslachtelijk voortplant. De oude en de nieuwe vorm kunnen met elkaar kruisen, waardoor de nakomelingen een mengeling van de eigenschappen van de ouders hebben. Door de mogelijkheid tot kruising onstaat dus extra genetische variatie bij Phytophthora.

De sporen die bij de kruisingen ontstaan, zijn anders van structuur dan de sporen die geproduceerd worden bij de ongeslachtelijke voortplanting. De sporen die bij kruisingen gevormd worden kunnen daardoor lang overleven, volgens Flier zeker wel drie jaar. Dat zorgt voor extra risico's op percelen waar vaak aardappels geteeld worden.

De ziekteverwekker is dankzij de extra manier van voortplanten flexibeler geworden in het zich aanpassen aan veranderende omstandigheden, zoals de teelt van aardappelrassen met nieuwe resistenties. De kans is groter geworden dat er nakomelingen ontstaan die de resistentie weten te omzeilen.

Flier bewees dat de gevolgen van de extra flexibiliteit nu al te merken zijn. Hij toonde aan dat de huidige Phytophthora agressiever is dan de vorm die vóór 1976 aanwezig was. Hij vond aanwijzingen dat de ziekteverwekker in staat is om steeds vaker de resistentie te omzeilen van rassen die al tientallen jaren een zekere mate van resistentie vertonen. De ziekteverwekker bleek ook onder gevarieerdere omstandigheden in staat te zijn aardappelplanten te infecteren. De oude vorm kon alleen tussen de 8 en 23 °C succesvol infecteren. De Phytophtora die Flier nu in het veld vond, kon dat tussen de 3 en 27 °C.

Flier komt daarom tot de conclusie dat het Phytophthora-probleem extra moeilijk aan te pakken is, wat gevolgen heeft voor onderzoek en teelt.

Volgens Flier is er snel onderzoek nodig dat het Phytophthora-probleem op een brede manier en in gezamenlijkheid benadert en waarmee essentiële en op elkaar afgestemde basisgereedschappen ontwikkeld worden.

Telers zullen het Phytophthora-probleem in de toekomst alleen het hoofd kunnen bieden als zij volledig geïntegreerd gaan telen. Dat betekent dat rassen geteeld zullen moeten worden met duurzame resistentie tegen de ziekte, in combinatie met het gebruik van betrouwbare methoden voor ziektevoorspelling, het afwisselend gebruik van verschillende bestrijdingsmiddelen en optimale teelt- en bedrijfshygiëne.