Ministerie van Financien

Titel: Samenvatting rapport VPB-studiegroep



Persberichtnr.


01/172


Den Haag

11 juni 2001

SAMENVATTING RAPPORT STUDIEGROEP VPB IN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF

Vandaag is het rapport Verbreding en verlichting aan staatssecretaris Bos van Financiën aangeboden door voorzitter mw. Van Rooij van de Studiegroep Vennootschapsbelasing in internationaal perspectief. Hieronder staat de samenvatting van dit rapport.

Fiscaal vestigingsklimaat

Enkele landen hebben recent hun tarieven verlaagd. Voorts bestaan er in een aantal Europese landen plannen om het bestaande vennootschapsbelastingstelsel te hervormen om zo het vestigingsklimaat en de concurrentiepositie te verbeteren. Een gevolg is dat het beeld rondom tarieven en de effectieve druk van de vennootschapsbelasting in de EU aan het veranderen is. In dit rapport wordt nagegaan welke consequenties dit heeft voor de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat. Tevens wordt gekeken naar de wijze waarop aanpassing van de vennootschapsbelasting bij kan dragen aan een versterking van de economische structuur. Centraal staat de vraag of Nederland op het gebied van de vennootschapsbelasting Europees gezien nog in de pas loopt of dat er aanleiding is tot bijsturing.

De omgeving verandert

De belastinghervormingen in Europa vinden plaats tegen de achtergrond van trends als de internationalisering en de opkomst van nieuwe technologieën die de economische omgeving voor bedrijven sterk veranderen. Door de internationalisering van de productmarkten worden bedrijven geconfronteerd met een steeds intensievere concurrentie. Tegelijkertijd raken de voorheen nationale kapitaalmarkten nauwer met elkaar verweven. De introductie van de Euro zal dit proces een nieuwe impuls geven. Dit betekent niet alleen een toename van de investeringsmogelijkheden voor bedrijven en beleggers, maar ook een grotere disciplinerende werking van de kapitaalmarkt. Voorbeelden daarvan zijn de noodzaak van sturing op aandeelhouderswaarde en het toenemende belang van credit ratings. Bedrijven zijn daardoor gevoeliger voor verschillen in belastingdruk tussen landen, waardoor het belang van een relatief goed fiscaal vestigingsklimaat toeneemt.

Uiteraard laten bedrijven zich bij de vestigingsplaatsbeslissing niet exclusief leiden door verschillen in de druk van de vennootschapsbelasting. De kosten van bedrijven worden immers ook bepaald door andere factoren, zoals een gunstige geografische ligging, een goed functionerende arbeidsmarkt en een adequate infrastructuur. Met de stijging van de kennisintensiteit van de economie worden bedrijven echter steeds minder afhankelijk van natuurlijke comparatieve factoren, terwijl de rol van andere factoren zoals een goed opgeleide beroepsbevolking, de toegang tot de Europese interne markt en een goed fiscaal klimaat toeneemt.

De opkomst van nieuwe technologieën leidt tot een grotere kennisintensiteit van de productie, een grotere investeringsdynamiek en een groter belang van innovatievermogen en ondernemerschap. In het verlengde hiervan is de rol van eigen vermogen bij de financiering van ondernemingen via winstinhouding of nieuwe aandelenemissies belangrijker geworden en komt de invloed van de vennootschapsbelasting op de financieringsstructuur nadrukkelijker naar voren.

De opkomst van nieuwe technologieën kan het groeipotentieel van bedrijven en daarmee dat van de economie als geheel aanzienlijk vergroten. In de VS, voorloper op het gebied van ICT, heeft dat eind jaren negentig geleid tot een acceleratie van de productiviteitsgroei. In Nederland is zon acceleratie vooralsnog achterwege gebleven, hetgeen er op wijst dat de mogelijkheden van de nieuwe technologieën hier nog onvoldoende worden benut. De komende jaren is op dat punt een omslag noodzakelijk. Temeer omdat de groei van het arbeidsaanbod reeds in de komende kabinetsperiode sterk zal afnemen, zodat de welvaartontwikkeling juist in toenemende mate afhankelijk wordt van de mate waarin de mogelijkheden van nieuwe technologieën worden benut.

In het licht van deze trends is er een dubbele uitdaging voor het fiscale beleid in het algemeen en de vennootschapsbelasting in het bijzonder: een bijdrage leveren aan het behoud en/of de versterking van een gunstig vestigingsklimaat en aan het vergroten van de productiviteitsgroei. Het niveau en de structuur van de vennootschapsbelasting dienen passend te zijn tegen de achtergrond van de verdere Europese en mondiale integratie van markten en de toenemende economische dynamiek. Daarnaast geldt voor de vennootschapsbelasting, net als voor de inkomstenbelasting, dat het stelsel een robuust karakter moet hebben en internationaal concurrerend moet zijn.

Internationaal fiscaal beeld

Met het oog op de eerste beleidsuitdaging is het van belang welke trends zich elders in de EU en daarbuiten voordoen ten aanzien van tarieven en effectieve druk. In vrijwel alle EU-landen zijn de tarieven in de jaren negentig van de 20ste eeuw verlaagd. Lag het gemiddelde tarief in de EU in 1990 nog op circa 35% (incl. surtax), in 2001 was dat 30% (incl. surtax). Het verschil met het Nederlandse tarief, dat in deze periode constant is gebleven op 35%, is gegroeid tot 5 procentpunt.

Het beeld ten aanzien van de effectieve druk is minder eenduidig dan ten aanzien van de tarieven. Achter de relatief constante gemiddelde effectieve druk in de EU als geheel die in de jaren negentig volgens een CPB-onderzoek tussen 28% en 30% schommelde - is sprake van twee tegengestelde tendensen. In een aantal Noord-Europese landen, waaronder in een voor Nederland belangrijk land als Duitsland, is de effectieve druk (net als het tarief) geleidelijk gedaald. Het gemiddelde van de ons omringende landen is sinds 1990 gedaald van 33% naar 29% in 1999. Anderzijds hebben landen als Griekenland en Portugal, die van oudsher een lage effectieve druk kenden, de druk juist verhoogd. Er is dus geen sprake van een race to the bottom, maar wel van een duidelijke convergentie ten

aanzien van de effectieve druk.

In Nederland schommelde de effectieve druk in de jaren negentig tussen de 30% en 32%. De voorsprong van Nederland blijkt in die jaren te zijn omgezet in een achterstand. Qua niveau bevindt Nederland zich inmiddels in de EU-achterhoede. Uit de meeste onderzoeken blijkt dat alleen grote landen als Duitsland, Frankrijk en Italië een hogere effectieve druk dan Nederland hebben. Dergelijke grote landen hebben van nature enkele economische schaalvoordelen, waardoor zij zich doorgaans een hogere effectieve druk kunnen veroorloven dan kleinere landen.

Sinds eind jaren negentig is op Europees niveau sprake van een toenemende beweging in de vennootschapsbelasting. Een aantal landen heeft de tarieven in de periode 1998-2001 verder verlaagd. In 7 van de 15 EU-lidstaten waaronder grote landen als Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Italië - is in die periode volgens een recente studie van Baker & McKenzie ook de effectieve druk verlaagd. Het einde van deze trend is nog niet in zicht. Ook in andere landen bestaan momenteel vergevorderde plannen voor tariefverlagingen. Zo heeft Ierland een forse tariefverlaging in het vooruitzicht gesteld en onderzoekt België een budgettair neutrale tariefverlaging. De meeste recente tariefverlagingen zijn gefinancierd via een combinatie van grondslagverbredende maatregelen en lastenverlichting. In dit verband is tevens van belang dat uit de stabiliteitprogrammas blijkt dat de meeste Europese landen sinds eind jaren negentig een omslag hebben gemaakt van een structureel oplopende collectieve lastendruk naar een structurele verlaging daarvan. Ook buiten de EU staat de toekomst van de vennootschapsbelasting op de politieke agenda. Zo wordt het tarief van de vennootschapsbelasting in Canada de komende jaren stapsgewijs verlaagd.

Positie Nederland

Het fiscale beleid in Nederland is de afgelopen jaren onder meer gericht geweest op een verbetering van de werking van de arbeidsmarkt. Dat heeft een loonmatigend effect gehad waardoor Nederland er in is geslaagd veel investeringen en werkgelegenheid aan te trekken. Om twee redenen acht de studiegroep het noodzakelijk om de vennootschapsbelasting te bezien. Ten eerste kan een kleine, internationaal gerichte economie als de Nederlandse het zich niet veroorloven om achter te blijven bij andere landen. Ten tweede is een goed functionerende kapitaalmarkt van belang voor het bevorderen van investeringen, het versterken van innovatievermogen en het stimuleren van ondernemerschap.

Gegeven de neerwaartse trends in tarieven en effectieve druk in andere landen enerzijds en de verder voortschrijdende internationalisering anderzijds, zal het handhaven van het huidige niveau van het tarief en de effectieve druk in vennootschapsbelasting de relatieve positie van het Nederlandse vestigingsklimaat in de naaste toekomst doen verslechteren. Landen die hun tarief en effectieve druk wel verlagen zullen nieuwe investeringen naar zich toe trekken. Voor Nederland betekent dit een verlies aan potentiële investeringen en mogelijk zelfs het verdwijnen van huidige bedrijvigheid. Tevens zal dit van invloed zijn op de allocatie van kosten en baten over verschillende dochtermaatschappijen binnen internationaal opererende concerns. Handhaven van de huidige situatie zal derhalve leiden tot erosie van de grondslag van de vennootschapsbelasting en tevens ten koste gaan van de groei van de werkgelegenheid en de productiviteit.

Aanbevelingen

De recente en toekomstige ontwikkelingen in het vennootschapsbelastingtarief in andere EU-landen en de in versneld tempo voortgaande internationalisering van de kapitaalmarkt nopen thans tot een heroverweging van het Nederlandse tarief en de effectieve druk van de vennootschapsbelasting. Om de tariefontwikkeling weer enigszins in de pas te laten lopen bij de Europese ontwikkelingen is een verlaging van het tarief en de effectieve druk noodzakelijk. De studiegroep acht een generieke verbetering van het fiscale klimaat langs deze lijnen eveneens gewenst met oog op het versterken van de binnenlandse economische dynamiek. Een verlaging van de vennootschapsbelasting stimuleert de investeringsdynamiek, verbetert het innovatievermogen en moedigt ondernemerschap aan en kan langs die weg bijdragen aan het verhogen van de productiviteitsgroei.

De studiegroep is van mening dat een verlaging van het tarief met ten minste 5%-punt over de gehele linie noodzakelijk is. Daartoe zijn drie varianten uitgewerkt die van elkaar verschillen ten aanzien van de ingeboekte lastenverlichting en de specifiek ingezette grondslagverbredende maatregelen. In variant A is sprake van 70% lastenverlichting voor het bedrijfsleven, in variant B en C is dat 50% respectievelijk 30%. Vanuit economisch perspectief is variant A het meest aantrekkelijk omdat deze leidt tot de grootste daling van de effectieve druk. De studiegroep realiseert zich dat dit een fors beslag legt op de overheidsfinanciën voor de komende kabinetsperiode. Variant B doet een wat kleiner beroep op de budgettaire ruimte en brengt de effectieve druk naar het Europese gemiddelde. Naar de mening van de studiegroep leidt variant C niet tot de gewenste verbetering van de effectieve druk en heeft deze variant daardoor een beperkte meerwaarde. Bovendien zijn in deze variant enkele grondslagverbredende maatregelen ingezet die met name internationaal opererende ondernemingen treffen en een direct negatief effect op het vestigingsklimaat betekenen.

Bij het inzetten van grondslagverbredende maatregelen is zorgvuldigheid geboden. Selectief winkelen ten aanzien van grondslagverbredende maatregelen kan leiden tot sectorale verschuivingen die de concurrentiepositie van bepaalde sectoren onder druk zet. De studiegroep heeft er bij het samenstellen van de varianten op gelet dat de gekozen mix van ingezette maatregelen samen met de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting een zo evenwichtig mogelijk beeld ten aanzien van de spreiding over sectoren oplevert en tekent daarbij aan dat variant A en B in dit opzicht redelijk voldoen.

Het rapport besteedt verder aandacht aan de kapitaalsbelasting. De conclusie van de studiegroep is dat de kapitaalsbelasting zowel vanuit internationale als nationale optiek niet meer in het Nederlandse belastingstelsel past. Om het Nederlandse investeringsklimaat te versterken verdient een (al dan niet gefaseerde) afschaffing van de kapitaalsbelasting daarom aanbeveling.

Capita Selecta

Deelnemingsvrijstelling

De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kan in internationaal opzicht van oudsher concurrerend worden genoemd. Mede hierdoor is Nederland een aantrekkelijk vestigingsland geworden voor internationale houdstermaatschappijen. De deelnemingsvrijstelling fungeert daarbij als belangrijk instrument om in het buitenland gegenereerde winsten na belastingheffing in het buitenland naar Nederland te geleiden voor herinvestering of voor uitdeling aan de uiteindelijke aandeelhouders.

Om een aantrekkelijk vestigingsland te blijven is het van belang alert te zijn op internationale ontwikkelingen in de
deelnemingsvrijstelling.

Een belangrijk aandachtspunt daarbij is dat de huidige aantrekkingskracht die van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling uitgaat de regeling ook kwetsbaar heeft gemaakt voor internationale kritiek. Deze kritiek betreft met name het ruime toepassingbereik van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling, het vrijstellen van in het buitenland laagbelaste winsten en de aftrekbaarheid van verliezen ter zake van de liquidatie van een buitenlandse dochtermaatschappij. De studiegroep vindt dat de Nederlandse deelnemingsvrijstelling beschermd moet worden voor het bedrijfsleven dat in het buitenland reële economische activiteiten onderneemt. De studiegroep stelt daarom voor om inkomsten van dochtermaatschappijen die buiten de EU gevestigd zijn en een sterk passief (beleggings)karakter hebben, wettelijk uit te sluiten van de deelnemingsvrijstelling. Voor andere activiteiten zouden volgens de studiegroep nadere aanpassingen bekeken kunnen worden indien hiermee buitenlandse kritiek beantwoord kan worden.

Een van de kwesties die spelen in het licht van de discussie over mogelijke tax competitionelementen van de deelnemingsvrijstelling betreft de passieve Nederlandse houdstermaatschappijen. Daarbij kan de vraag worden gesteld of in de huidige situatie de deelnemingsvrijstelling bij deze houdstermaatschappijen niet te snel toepasbaar is. Van een al te soepele toepassing van de deelnemingsvrijstelling bij passieve houdstermaatschappijen, zoals nu mogelijk lijkt, kan ook een grote aanzuigende werking uitgaan. Dit is niet in het belang van Nederland als vestigingsland voor reële houdsterstructuren. Mede om tegemoet te komen aan de buitenlandse kritiek, stelt de studiegroep voor om nadere eisen te stellen aan de economische aanwezigheid (de substance) in Nederland van houdstermaatschappijen met kleine belangen in buitenlandse dochtermaatschappijen.

In OESO- en EU-verband is de kritiek geuit dat de liquidatieverliesregeling elementen van schadelijke belastingconcurrentie in zich zou hebben. Nederland is van mening dat dit niet het geval is. De liquidatieverliesregeling is in overeenstemming met de ratio van de deelnemingsvrijstelling, namelijk het bewerkstelligen dat winsten en verliezen economisch niet meer dan één keer in de heffing worden betrokken. De liquidatieverliesregeling leidt niet tot dubbele verliesneming maar voorkomt slechts dat verliezen helemaal niet in aanmerking worden genomen. Omdat het Nederlandse standpunt dat de regeling geen vorm is van schadelijke belastingconcurrentie inmiddels ook is verwoord in de notulenverklaringen van de vergadering van de Ecofin Raad van 26 en 27 november 2000 te Brussel, bestaat in dit opzicht geen directe aanleiding om de regeling aan te passen.

Een ander onderdeel van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling is dat kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen voor de Nederlandse moedervennootschap niet aftrekbaar zijn. De gedachte achter die uitsluiting is dat er geen reden is om kosten die worden gemaakt ten behoeve van opbrengsten die in Nederland vrijgesteld zijn van belastingheffing in aftrek toe te laten. De vraag is of het feit dat de aftrekbeperking alleen geldt voor buitenlandse deelnemingen en niet voor binnenlandse deelnemingen, verenigbaar is met het recht op vrije vestiging zoals dat is vastgelegd in het EU-verdrag. De Hoge Raad heeft onlangs over deze wettelijke beperking prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie. De studiegroep is van mening dat de beslissing van het Hof over de mogelijke onverenigbaarheid van de regeling met het EU-verdrag bij voorkeur moet worden afgewacht alvorens definitief gekozen wordt voor een bepaald alternatief.

Wel zal intussen een alternatief moeten worden uitgewerkt zodat te zijner tijd snel kan worden ingespeeld op een eventueel verlies voor de fiscus van de lopende procedure. Een alternatief zal budgettair neutraal moeten zijn ten opzichte van de huidige situatie, zonodig in combinatie met andere maatregelen in de vennootschapsbelasting.

Dividendstripping

De studiegroep heeft tevens gezocht naar maatregelen tegen dividendstripping als alternatief voor de maatregel die eerder bij de Belastingherziening 2001 was voorgesteld. Het alternatief dat de studiegroep tijdens de totstandkoming van dit rapport in voorbereiding had is inmiddels door het kabinet overgenomen. Op 27 april 2001 heeft het Ministerie van Financiën via een persbericht laten weten dat een wettelijke maatregel voor dividendstripping bij de Raad van State aanhangig gemaakt wordt. Over deze maatregel bestaat overeenstemming met de Nederlandse Vereniging van Banken, de Nederlandse Marketmakers Associatie en Euronext.

Hybride leningen

Hybride leningen zijn vermogensvormen die een mengvorm zijn van eigen vermogen en vreemd vermogen. Het zijn vermogensvormen die formeel het karakter hebben van een lening, maar materieel trekken kennen van eigen vermogen. In de jurisprudentie zijn enkele criteria geformuleerd op grond waarvan een vermogensvorm die formeel vreemd vermogen is, materieel als eigen vermogen kan worden bestempeld. Van belang is onder meer of de lening een winstafhankelijke vergoeding kent, een onbepaalde looptijd heeft en achtergesteld is ten aanzien van andere schuldeisers. De studiegroep is van mening dat een nadere wettelijke invulling van deze criteria kan voorkómen dat louter fiscaal gedreven producten worden benut of ontwikkeld op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. Randvoorwaarde hierbij is dat bancaire producten of transacties die niet-fiscaal-geïndiceerd zijn, zoveel mogelijk ongemoeid worden gelaten en dat het Nederlandse bedrijfsleven internationaal niet uit de pas gaat lopen.

Toenadering externe verslaggeving en goed koopmansgebruik

De studiegroep is in het mandaat gevraagd om te kijken naar een verdere toenadering tussen de beginselen die gelden voor externe verslaggeving en die voor het fiscale goed koopmansgebruik. De studiegroep is van mening dat voor het verder naar elkaar toegroeien van de verschillende vennootschapsbelastinggrondslagen binnen de EU een separaat traject moeten worden gevolgd, dat op zich los staat van de ontwikkeling van (internationale) accountingregels. Resultaat zal geboekt kunnen worden door EU-brede afspraken te maken over praktische onderdelen, zoals bijvoorbeeld het maken van afspraken over termijnen van voor- en achterwaartse verliescompensatie.

Anti-misbruikbepalingen

Binnen de studiegroep is de vraag opgekomen of de anti-misbruikbepalingen in de vennootschapsbelasting kunnen worden vervangen door generieke bepalingen. Anti-misbruikregelingen worden ervaren als knellend en verhogen de administratieve lasten voor ondernemingen. Anti-misbruikregelingen zorgen voor een complexe wetgeving en dragen daarbij niet positief bij aan het Nederlandse vestigingsklimaat. In theorie is het mogelijk om anti-misbruikregelingen te vervangen door generieke bepalingen. Echter dit zorgt voor andere problemen. Wanneer specifieke anti-misbruikbepalingen worden afgeschaft, zal de Hoge Raad er aan te pas moeten komen om de nodige detailinkleuring te geven aan de generieke regelingen, zodat de jurisprudentie even gecompliceerd wordt als de afgeschafte anti-misbruikbepaling. De studiegroep concludeert dat het zonder meer afschaffen van anti-misbruikbepalingen zonder vervanging daarvan door generieke bepalingen geen realistisch alternatief is. Dit zou tot een aanzienlijke uitholling van de grondslag leiden.

Voorzieningen

In verband met het zogenoemde baksteenarrest heeft de studiegroep twee alternatieven voor het huidige fiscale voorzieningenbegrip geanalyseerd. Er is onderzocht of het fiscale voorzieningenbegrip zou kunnen aansluiten bij het jaarrekeningenrecht en de normen voor International Accounting Standards (IAS). Een andere optie zou zijn om de eis te stellen dat fiscaal alleen een voorziening kan worden gevormd als commercieel ook een voorziening is gevormd. De studiegroep is tot de conclusie gekomen dat het niet wenselijk is om te kiezen voor een van deze twee mogelijkheden. Het fiscaal voortaan net als commercieel - rekening houden met toekomstige loon- en prijsstijgingen, is niet gewenst vanwege de budgettaire gevolgen en de uitvoeringsproblemen daarvan. Indien het fiscale voorzieningenbegrip voor het overige zou worden aangesloten op het commerciële voorzieningenbegrip, zouden alsnog nadere voorwaarden worden gesteld aan het vormen van een fiscale voorziening. Hiervoor zijn, na de intrekking van het wetsvoorstel waarin het baksteenarrest werd gerepareerd, onvoldoende argumenten. Daarbij is meegewogen dat de budgettaire opbrengst naar verwachting beperkt is en in veel andere landen ook geen aansluiting tussen het fiscale en commerciële voorzieningenbegrip bestaat.

Pensioenfondsen

Pensioenfondsen zijn vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting. Zij bieden echter steeds meer producten aan die voorheen voornamelijk door verzekeringsmaatschappijen werden aangeboden. Deze zijn wel belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. De studiegroep acht het wenselijk dat er een gelijk speelveld wordt gecreëerd tussen pensioenfondsen en aanbieders van gelijksoortige producten die wel belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting (i.c. verzekeraars). Gelijksoortige activiteiten dienen gelijkelijk in de heffing betrokken te worden, ongeacht de fiscale hoedanigheid van de uitoefenende onderneming. In dit kader beveelt de studiegroep het kabinet aan deze gecompliceerde problematiek nader te (laten) onderzoeken.

Egalisatiereserve

Verzekeraars hebben de mogelijkheid om een egalisatiereserve te vormen. Het deel van de winst dat in een bepaald jaar gedoteerd mag worden aan deze reserve, wordt in dat jaar niet belast. Voorzover op de reserve geen afboekingen plaatsvinden rust daarop een claim van de fiscus. De studiegroep is van mening dat de egalisatiereserve voor verzekeraars als gevolg van de sterk veranderde situatie van de markt en de wijzigingen binnen de branche die sinds de invoering van de regeling in 1944 zijn opgetreden, in ieder geval voor het levenbedrijf geen bestaansgrond meer heeft. Voor het schadebedrijf ligt dat anders, omdat de schommelingen in de bedrijfsresultaten daar groter zijn. De wijze waarop de egalisatiereserve verzekeraars wordt afgeschaft (ineens of geleidelijk met een overgangsregime) kan in overleg met de betrokken sector nader worden bezien.

Afschrijvingen

In het kader van het totaalpakket aan maatregelen gericht op grondslagverbreding en tariefverlaging, stelt de studiegroep voor om maatregelen te nemen op het vlak van onroerende zaken die ter belegging worden gehouden. De studiegroep ziet geen reden om onroerende zaken die dezelfde functie hebben als effecten of andersoortige beleggingen voor een belegger fiscaal anders te behandelen. Ook stelt zij voor de termijn voor afschrijving op gekochte goodwill wettelijk vast te leggen op 10 jaar. De budgettaire opbrengst van deze aanpassing komt ten goede aan een algehele verbetering van het fiscale vestigingsklimaat.

Europese aspecten

Algemeen

Internationaal opererende ondernemingen hebben binnen Europa te maken met vijftien verschillende belastingjurisdicties met vijftien verschillende vennootschapsbelastingsystemen. Dit leidt niet alleen tot extra administratieve lasten, maar tevens tot extra kosten in de vorm van internationale dubbele belasting en internationale onverrekenbaarheid van concernverliezen. Deze belemmeringen moeten volgens de studiegroep zoveel mogelijk worden weggenomen, opdat het Europese bedrijfsleven optimaal kan profiteren van de (schaal)voordelen van de interne markt. Hoewel geen sprake meer is van handelsbelemmeringen als gevolg van fiscale controles aan de EU-binnengrenzen, is er op fiscaal terrein nog geen sprake is van een volledig interne markt. De in 1986 (Europese Akte) gezette stap richting voltooiing van de interne markt is immers niet compleet zolang er nog belemmeringen bestaan door verschillen tussen de Europese fiscale stelsels. Een vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal komt pas in zicht nadat alle belemmeringen zijn weggenomen. Dit wegnemen van belemmeringen vormt naar het oordeel van de studiegroep een geleidelijk proces, waarbij zal moeten worden gedifferentieerd naar tijd (korte en lange termijn) en mate van gecompliceerdheid van de problematiek.

Common Base Taxation

Een mogelijkheid om de fiscale belemmeringen op de interne markt weg te nemen, is het systeem van Common Base Taxation (CBT). Dit is een afzonderlijk stelsel van winstbepaling voor Europese ondernemingen die in meer dan één EU-lidstaat actief zijn. De crux van een systeem van Common Base Taxation is de mogelijkheid van fiscale consolidatie van het Europese concernresultaat. Noodzakelijke bestaansvoorwaarde daarvoor is allereerst een gemeenschappelijke belastinggrondslag.

Vanuit de optiek van de interne markt is Common Base Taxation een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Niet langer zullen Europese concerns de nadelen ondervinden van het naast elkaar bestaan van 15 belastingjurisdicties met 15 verschillende vennootschapsbelastingsystemen. Ook in fiscaal opzicht zal sprake zijn van een interne markt. Of Common Base Taxation voor de EU daadwerkelijk een wenkend perspectief vormt zal met name afhangen van de vraag of overeenstemming bereikt kan worden over de onder Common Base Taxation noodzakelijke allocatieformule(s).

De studiegroep onderschrijft de inzet van commissaris Bolkestein om via een stapsgewijze benadering een grotere convergentie van de Europese vennootschapsbelastingsystemen te realiseren. Het wegnemen van systeembarrières met concurrentie op de tarieven biedt de meeste kansen voor de toekomst.