Titel: UITVOERINGSBESLUIT VERLOFSPAREN
M I N I S T E R I E V A N F I N A N C I E N
DIRECTORAAT-GENERAAL VOOR FISCALE ZAKEN
DIRECTIE WETGEVING DIRECTE BELASTINGEN
s-Gravenhage, 12 juni 2001
NR. WDB 2001/358M
ONDERWERP
Wijziging van enige Uitvoeringsregelingen
De Staatssecretaris van Financiën,
Gelet op artikel 11, eerste lid, onderdeel t, en vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 3.48, vijfde lid, en 9.4, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 15a, eerste lid, vierde volzin, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen;
Besluit:
Artikel I Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 20011 wordt als volgt gewijzigd.
A. Artikel 11 (Gereserveerd) wordt vervangen door:
Artikel 11 Geclausuleerd verlof
Voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel t, onder 2,
van de wet, wordt als geclausuleerd verlof aangewezen: verlof dat voor
specifieke doeleinden wordt toegekend, zoals buitengewoon verlof,
zwangerschapsverlof, bevallingsverlof, kraamverlof, ouderschapsverlof,
bindingsverlof, adoptieverlof, calamiteitenverlof, zorgverlof,
educatief verlof, politiek verlof en palliatief verlof.
B. Artikel 12 (Gereserveerd) wordt vervangen door:
Artikel 12 Schriftelijke vastlegging regeling voor verlofsparen
1. Een regeling voor verlofsparen moet schriftelijk zijn
vastgelegd. In de vastlegging moet ten minste zijn opgenomen:
a. dat de regeling ten doel heeft het treffen van een
voorziening voor het sparen van geld (geldsparen) of tijd (tijdsparen)
of een combinatie daarvan uitsluitend ten behoeve van het opnemen van
een periode van extra verlof tijdens het bestaan of na beëindiging van
de dienstbetrekking - van in totaal niet meer dan een jaar;
b. dat de aanspraken ingevolge de regeling voor verlofsparen
niet kunnen worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven dan wel formeel
of feitelijk voorwerp van zekerheid worden;
c. dat het extra verlof niet kan worden opgenomen binnen een
jaar voorafgaand aan de ingang van een ouderdomspensioen of van een
voorziening voor vervroegde uittreding;
d. dat de regeling openstaat voor tenminste driekwart van de
werknemers die tot de inhoudingsplichtige in dienstbetrekking staan of
geacht worden te staan;
e. in geval van geldsparen: de instelling waarbij het geld
wordt gespaard;
f. in geval van afzonderen van geld bij tijdsparen: de
instelling waarbij geld wordt afgezonderd;
g. een bepaling ingevolge welke de werknemer schriftelijk
verklaart dat hij geen aanspraken ingevolge een regeling voor
verlofsparen heeft bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen of, zo
hij deze wel heeft, wat de omvang daarvan is.
2. In afwijking van het eerste lid mag een regeling voor
verlofsparen voorzien in de mogelijkheid van afkoop van de aanspraken
bij beëindiging van de dienstbetrekking.
C. Artikel 13 (Gereserveerd) wordt vervangen door:
Artikel 13 Verlofsparen: geldsparen en tijdsparen
1. Geldsparen ingevolge een regeling voor verlofsparen vindt
plaats door inhouding op het loon, waarbij het ingehouden loon wordt
aangewend voor het treffen van een geldelijke voorziening in een
periode van extra verlof. Daarbij wordt de duur van de verlofperiode
bepaald door het ingehouden loon vermeerderd met de daarop gekweekte
inkomsten - hierna te noemen: verlofspaarloon - en verkrijgt de
werknemer een aanspraak op het verlofspaarloon ten behoeve van de
betaling van loon gedurende de verlofperiode.
2. Tijdsparen ingevolge een regeling voor verlofsparen vindt
plaats door het sparen van vakantieverlof of compensatieverlof waarbij
de gespaarde tijd wordt aangewend voor het opnemen van een periode van
betaald extra verlof. Daarbij wordt de duur van de verlofperiode
bepaald door de gespaarde tijd - hierna te noemen: verlofspaartijd en
verkrijgt de werknemer een aanspraak op de verlofspaartijd. Bij
tijdsparen kan de inhoudingsplichtige de met de verlofspaartijd
overeenkomende tegenwaarde in geld afzonderen ten behoeve van de
betaling van het loon van de werknemer gedurende de verlofperiode.
3. Het ingevolge een regeling voor verlofsparen ter zake van
geldsparen ingehouden loon moet worden overgemaakt naar een
geblokkeerde rekening - hierna te noemen: verlofspaarrekening - bij de
in de regeling voor verlofsparen aangewezen instelling, waar het
tegoed voor iedere werknemer afzonderlijk wordt geadministreerd. De
eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de ter zake van
tijdsparen afgezonderde tegenwaarde in geld. Bij samenloop van
geldsparen en tijdsparen met afzondering van de tegenwaarde in geld
dienen het ingehouden loon en het afgezonderde geld afzonderlijk te
worden geadministreerd.
4. De op een verlofspaarrekening gekweekte inkomsten worden op
de rekening bijgeschreven.
5. Als instelling bedoeld in het derde lid kunnen optreden
rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die een rekening die
voldoet aan de in het derde lid gestelde voorwaarden publiek mogen
aanbieden, mits deze instellingen de verplichting ingevolge de
regeling voor verlofsparen voor de heffing van de
vennootschapsbelasting rekenen tot het binnenlandse
ondernemingsvermogen, alsmede fondsen die bij collectieve
arbeidsovereenkomsten zijn overeengekomen.
6. Het tegoed op een verlofspaarrekening mag uitsluitend bestaan uit:
a. in geval van geldsparen: het ingehouden loon en de daarop
gekweekte inkomsten;
b. in geval van tijdsparen: de afgezonderde tegenwaarde in
geld ter zake van de verlofspaartijd en de daarop gekweekte inkomsten;
ingeval door ontwikkelingen na het moment van afzonderen het tegoed
van de verlofspaarrekening onvoldoende is voor de doorbetaling van het
loon tijdens de periode van het extra verlof, mag de
inhoudingsplichtige het tegoed aanvullen tot het op dat moment
benodigde bedrag.
7. De instelling waar de verlofspaarrekening is ondergebracht
gaat over tot deblokkering van de verlofspaarrekening voor de betaling
van het loon van de werknemer gedurende de periode van extra verlof
voorzover de inhoudingsplichtige en de werknemer tezamen daarvoor
toestemming hebben verleend.
8. Bij deblokkering van de verlofspaarrekening wordt het geld
overgemaakt naar de inhoudingsplichtige ter betaling van het loon
tijdens de verlofperiode. Als overmaking naar de inhoudingsplichtige
niet mogelijk is, maakt de instelling het geld over naar de werknemer;
in dit geval wordt de instelling als inhoudingsplichtige aangemerkt.
In geval bij deblokkering van de verlofspaarrekening het geld wordt
overgemaakt naar de werknemer wordt bij tijdsparen geen hoger bedrag
uitgekeerd dan de tegenwaarde in geld van de verlofspaartijd
gerelateerd aan het laatstgenoten loon van de werknemer.
D. Artikel 14 (Gereserveerd) wordt vervangen door:
Artikel 14 Maximale opbouw in een jaar bij verlofsparen
1. In geval van geldsparen ingevolge een regeling voor
verlofsparen bedraagt de inhouding per kalenderjaar:
a. indien aan het begin van het kalenderjaar het totale
ingevolge een regeling voor verlofsparen ingehouden loon vermeerderd
met de daarop gekweekte inkomsten het loon op jaarbasis gerelateerd
aan het laatste in het voorafgaande kalenderjaar genoten loon nog niet
te boven gaat: ten hoogste 10 % van het loon in het kalenderjaar;
b. indien aan het begin van het kalenderjaar het totale
ingevolge een regeling voor verlofsparen ingehouden loon vermeerderd
met de daarop gekweekte inkomsten gelijk is aan of meer bedraagt dan
het loon op jaarbasis gerelateerd aan het laatste in het voorafgaande
kalenderjaar genoten loon: nihil.
2. In geval van tijdsparen ingevolge een regeling voor
verlofsparen bedraagt de te sparen verlofspaartijd per kalenderjaar:
a. indien aan het begin van het kalenderjaar de totale
verlofspaartijd op jaarbasis gerelateerd aan de in het laatste
loontijdvak van het voorafgaande kalenderjaar overeengekomen
arbeidsduur een periode van extra verlof van een jaar nog niet te
boven gaat: ten hoogste 10 % van het aantal arbeidsuren in het
kalenderjaar;
b. indien aan het begin van het kalenderjaar de totale
verlofspaartijd op jaarbasis gerelateerd aan de in het laatste
loontijdvak van het voorafgaande kalenderjaar overeengekomen
arbeidsduur gelijk is aan of meer bedraagt dan een periode van extra
verlof van een jaar: nihil.
3. Bij een samenloop van geldsparen en tijdsparen worden voor
de beoordeling of in het kalenderjaar nog aanspraken ingevolge een
regeling voor verlofsparen kunnen worden opgebouwd, de bij het begin
van het kalenderjaar bestaande aanspraken ingevolge geldsparen en
ingevolge tijdsparen tezamen in aanmerking genomen. Indien op basis
van de beoordeling van de eerste volzin in het kalenderjaar nog
aanspraken kunnen worden opgebouwd, worden voor de beoordeling hoeveel
aanspraken in het kalenderjaar kunnen worden opgebouwd, het in het
kalenderjaar ingehouden loon en de in het kalenderjaar gespaarde
verlofspaartijd tezamen in aanmerking genomen.
E. Artikel 15 (Gereserveerd) wordt vervangen door:
Artikel 15 Toegestane aangroei boven het plafond bij verlofsparen
Ook indien bij het begin van een kalenderjaar de in artikel
14 bedoelde begrenzing op basis waarvan wordt beoordeeld of in het
kalenderjaar nog aanspraken ingevolge een regeling voor verlofsparen
kunnen worden opgebouwd is bereikt, leiden nadien op het
verlofspaartegoed gekweekte inkomsten niet tot de constatering dat de
regeling niet meer voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een
regeling voor verlofsparen.
F. Artikel 16 (Gereserveerd) wordt vervangen door:
Artikel 16 Wijze van beschikken over verlofspaartegoed
1. Over het tegoed van een verlofspaarrekening mag worden beschikt
ten behoeve van:
a. de betaling tijdens de verlofperiode van loon tot een omvang die
niet uitgaat boven het laatstgenoten loon;
b. de omzetting van een aanspraak ingevolge een regeling voor
verlofsparen in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of
een regeling voor vervroegde uittreding die na de omzetting nog
blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB van de wet gestelde
begrenzingen.
2. In geval van overlijden van de werknemer kan de tegenwaarde
van de aanspraak als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter
beschikking van de erfgenamen van de werknemer worden gesteld.
3. Bij aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking kunnen de
aanspraken ingevolge een regeling voor verlofsparen worden ingebracht
in een regeling voor verlofsparen van de inhoudingsplichtige bij wie
de werknemer in dienstbetrekking treedt. Indien de aanspraken
ingevolge een regeling voor verlofsparen niet worden ingebracht in een
regeling voor verlofsparen van de inhoudingsplichtige bij wie de
werknemer in dienstbetrekking treedt, worden voor de toepassing van de
in artikel 14 gestelde grenzen alle aanspraken van de werknemer
ingevolge een regeling voor verlofsparen tezamen in aanmerking
genomen.
4. Indien de werknemer uitkeringen ontvangt in overeenstemming
met de regeling voor verlofsparen, worden deze als loon uit
tegenwoordige dienstbetrekking in aanmerking genomen. In afwijking van
de eerste volzin wordt in geval van afkoop bij ontslag de uitkering
aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
5. Indien in strijd met de regeling voor verlofsparen geheel
of gedeeltelijk over het verlofspaartegoed wordt beschikt, wordt de
gehele aanspraak ingevolge de regeling voor verlofsparen aangemerkt
als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemer.
G. In artikel 27, eerste lid, aanhef, wordt derde lid vervangen door:
tweede lid. Tevens wordt in het eerste lid, onderdeel d, Moldova
vervangen door: Moldavië.
H. In artikel 34, tweede lid, wordt terzake vervangen door: ter zake.
I. In artikel 35, tweede lid, wordt terzake vervangen door: ter zake.
J. In artikel 39, derde lid, wordt dat vervangen door: dan.
K. In artikel 49, zevende lid, wordt onder 2 en 4 vervangen door:
onder 2, 3 en 4.
L. In artikel 68, eerste lid, onderdeel d, wordt bedoel vervangen
door: bedoeld.
M. In artikel 79, eerste lid, onderdeel d, wordt Oudersdomswet
vervangen door: Ouderdomswet.
N. In artikel 107 wordt telkens worden vervangen door: wordt.
O. In artikel 110 wordt terzake vervangen door: ter zake.
Artikel II Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 20012 wordt als volgt
gewijzigd.
A. In artikel 11, eerste lid, wordt tussen opleidingen en die
ingevoegd: op niveau 1 en niveau 2.
B. Hoofdstuk 8 wordt vernummerd tot hoofdstuk 9.
C. De artikelen 45, 46 en 47 worden vernummerd tot respectievelijk
artikel 46, 47 en 48.
D. Na artikel 44 wordt ingevoegd:
Hoofdstuk 8 Wijze van heffing (hoofdstuk 9 van de wet)
Artikel 45 Termijn voor het doen van niet-verplichte aangifte
1. De aangifte, bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel
c, van de wet, wordt gedaan binnen drie jaren na afloop van het
kalenderjaar.
2. Indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een
uitnodiging tot het doen van aangifte is uitgereikt of toegezonden,
hetzij de inspecteur is verzocht om een uitnodiging tot het doen van
aangifte, wordt die termijn verlengd tot het einde van de door de
inspecteur ingevolge artikel 9, eerste tot en met derde lid, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde of verleende termijn.
Artikel III Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering3
De Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering wordt als volgt
gewijzigd.
A. In artikel 3 wordt artikel 56 vervangen door: artikel 64.
B. In artikel 12b, eerste lid, wordt tussen opleidingen en die
ingevoegd: op niveau 1 en niveau 2.
Artikel IV
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de
datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en
werkt terug tot en met 1 januari 2001.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden
geplaatst.
De staatssecretaris van Financiën,
W. Bos
Toelichting
I Algemeen
Met dit besluit wordt een aantal uitvoeringsregelingen gewijzigd.
Vooreerst de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, met de nadere
uitwerking van de per 1 januari 2001 in de Wet op de loonbelasting
1964 opgenomen bepalingen inzake verlofsparen.. Verder zijn enkele
oneffenheden in de Uitvoeringsregeliong loonbelasting 2001
gecorrigeerd. Deze wijzigingen hebben geen inhoudelijke betekenis.
Datzelfde geldt voor een aantal wijzigingen dat is aangebracht in de
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en de Uitvoeringsregeling
afdrachtvermindering ter correctie van enige oneffenheden in die
regelingen.
In de Wet op de loonbelasting 1964 zijn met ingang van 1 januari 2001
bepalingen inzake verlofsparen opgenomen. Daarbij is geregeld dat bij
ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld. De
voorliggende wijziging van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001
geeft uitvoering aan deze delegatiebevoegdheid. Alvorens over te gaan
naar een toelichting op de artikelen volgt hier eerst een algemene
schets van de regeling voor verlofsparen.
Op basis van de bepalingen omtrent verlof en verlofsparen zoals deze
met ingang van 1 januari 2001 luiden worden alle aanspraken op verlof
in beginsel belast en worden vervolgens vrijgesteld de aanspraken op
regulier verlof (vakantie, compensatieverlof e.d.; maximaal
vrijgesteld 250 dagen), bijzonder verlof ( voor bevalling, educatie,
politieke activiteiten, enz.) en spaarverlof. Uitgangspunt bij
spaarverlof is dat mag worden gespaard voor extra verlof van ten
hoogste een jaar. Door omstandigheden, bijvoorbeeld door oprenting van
het verlofspaarsaldo na afloop van de opbouwperiode of door
aanvaarding van een deeltijdfunctie tijdens de opbouwperiode, is het
echter mogelijk dat deze grens van een jaar extra verlof wordt
overschreden en met het verlofspaartegoed uiteindelijk meer dan een
jaar extra verlof kan worden genoten.
Het opbouwen van spaarverlof kan op twee manieren, namelijk door
middel van geldsparen en door middel van tijdsparen.
Bij geldsparen wordt van het brutoloon van de werknemer een bedrag ingehouden dat op een geïndividualiseerde spaarrekening voor de werknemer wordt gestort. Ook is het mogelijk dat de tegenwaarde van een ingeleverde dag vakantie of van overwerk op die rekening wordt gestort. In het laatste geval betaalt de werkgever als het ware de vakantiedag uit onder gelijktijdige inhouding en afstorting van het (bruto)bedrag. Tijd wordt op deze wijze getransformeerd in geld dat wordt benut voor het geldsparen ingevolge een verlofspaarregeling.
De werknemer heeft een rechtstreekse aanspraak op het gespaarde geld, dat rentedragend kan worden weggezet. Op het moment dat de werknemer verlof wil opnemen kan op gezamenlijk verzoek van werkgever en werknemer geld worden gedeblokkeerd ter betaling van loon tijdens de verlofperiode.Afhankelijk van oprenting en salarisontwikkeling kan dat betekenen dat meer of minder dagen kunnen worden opgenomen dan men zou verwachten op basis van het salaris op het moment van sparen.
Bij tijdsparen levert de werknemer vrije tijd (of overwerk) in en die vrije tijd kan hij op een later moment opnemen. Crux is dat één ingeleverde vrije dag nu betekent één vrije dag in de toekomst. Ter meerdere zekerheid biedt de nieuwe regeling de mogelijkheid voor de werkgever om voor die vrije dag in de toekomst te reserveren op een geblokkeerde verlofspaarrekening vergelijkbaar met de verlofspaarrekening bij geldsparen. De werknemer krijgt echter geen recht op zoveel vrije tijd als te zijner tijd kan worden betaald met het saldo van de verlofspaarrekening, maar hij houdt recht op evenveel vrije tijd als hij heeft ingeleverd. Is het saldo van deze verlofspaarrekening te zijner tijd onvoldoende om het actuele salaris gedurende de opname van de gespaarde vrije tijd te betalen dan zal de werkgever het tekort moeten bijpassen; blijft er geld over dan gaat dat terug naar de werkgever. Overigens kan naast tijdsparen ingevolge een verlofspaarregeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel t, onder 4º van de wet al dan niet individueel ook tijd worden gespaard tot een maximum van 250 dagen op basis van artikel 11, eerste lid, onderdeel t, onder 1, van de wet. Deze vorm van tijdsparen was ook vóór de nieuwe regeling mogelijk, zij het dat daaraan met ingang van 2001 een grens van 250 dagen is gesteld.
Met betrekking tot de verwachte effecten voor de administratieve
lasten van de regeling voor verlofsparen merk ik het volgende op. De
werkgevers die ervoor zullen kiezen om gebruik te maken van de
regeling voor verlofsparen zullen te maken krijgen met extra
administratieve handelingen als gevolg van de bepalingen die in deze
regeling zijn neergelegd. Met behulp van gegevens uit het
standaardkostenmodel loonheffing is bezien wat hiervan de verwachte
structurele kosten zijn; deze worden geraamd op ongeveer f 14,5 mln
structureel.
Ik ben van mening dat dat uit het toepassen van de regeling voor
erlofsparen geen hogere administratieve lasten voortvloeien dan strikt
noodzakelijk is. Daarbij moet echter het volgende worden bedacht. De
regeling voor verlofsparen behelst een faciliteit die erin bestaat dat
belastingheffing wordt uitgesteld met betrekking tot aanspraken om in
de toekomst verlof op te nemen. In feite is dit belastinguitstel juist
een grote stimulans voor de toekomstige ontwikkeling van regelingen
voor verlofsparen ten behoeve van personeelsleden. Een dergelijk
belastinguitstel brengt echter onherroepelijk de noodzaak met zich de
omstandigheden waarin van de faciliteit kan worden gebruikgemaakt
nauwkeurig te beschrijven en zodanige administrtieve regels te geven
dat de aanspraken ter zake waarvan belastinguitstel wordt genoten niet
groter worden dan beoogd, dat oneigenlijk gebruik van de regeling
wordt voorkomen en bovendien dat de uiteindelijke heffing over de
vrijgestelde aanspraken verzekerd is. Een faciliteit als de
onderhavige kan derhalve niet zonder administratieve voorschriften die
in de praktijk leiden tot administratieve lasten. Een deel van de
administratieve lasten wordt daarnaast juist veroorzaakt door de grote
mate van vrijheid voor partners om zelf binnen zo ruim mogelijke
marges te kiezen voor de door hen gewenste vorm van verlofsparen. Zo
geeft de mogelijkheid om bij overgang naar een andere werkgever de bij
de vorige werkgever opgebouwde aanspraken mee te nemen en desgewenst
in de bouwen in een regeling voor verlofsparen bij de nieuwe werkgever
een grote flexibiliteit aan de regeling. Het zal duidelijk zijn dat de
daarmee gemoeide administratieve voorschriften wel extra
administratieve lasten met zich meebrengen. Deze zijn echter zo
beperkt mogelijk gehouden. Zo is ervoor gekozen te volstaan met een
verklaring van de werknemer omtrent de bij een vorige werkgever
opgebouwde aanspraken, met welke aanspraken bij de nieuwe werkgever
rekening moet worden gehouden. Om de regeling niet onnodig te
verzwaren hoeft de nieuwe werkgever echter slechts rekening te houden
met het niveau van de bij de oude werkgever opgebouwde aanspraken op
het moment van indiensttreden bij de nieuwe werkgever. Met latere
verhogingen van die aanspraken als gevolg van oprenting van de
verlofspaarrekening hoeft eenvoudshalve geen rekening te worden
gehouden. Daarmee wordt voorkomen dat jaarlijks een verklaring over de
hoogte van de bij de oude werkgever bestaande aanspraken moet worden
overgelegd, hetgeen een aanzienlijke verzwaring van de administratieve
lasten zou hebben betekend. Ook de aansluiting die bij de bepaling in
artikel 14, eerste en tweede lid (het gaat hier om de vraag of er in
een jaar nog nieuwe aanspraken mogen worden opgebouwd), is gezocht bij
de hoogte van de aanspraken per 1 januari van het jaar, bewerkstelligt
een aanzienlijke vermindering van administratieve lasten ten opzichte
van de situatie dat bij het bereiken van de maximaal toegestane
grootte van de aanspraken in de loop van het kalenderjaar verdere
opbouw in het kalenderjaar niet meer mogelijk zou zijn. Dat laatste
zou een voortdurende berekening van de stand van de aanspraken hebben
vereist, waarbij niet alleen de eerdere toevoegingen in dat jaar in de
berekening zouden moeten worden betrokken, maar ook de oprentingen
waarop tot dat moment recht zou bestaan.
Een ander punt dat in dit kader van belang is, is dat dotaties aan een
verlofspaarregeling fiscaal tot een verlaging van het belastbare loon
leiden, maar niet voor de werknemersverzekeringen. Dit is het gevolg
van de omstandigheid dat er in de sociale zekerheid voor is gekozen
niet uit te gaan van een lager uitkeringsloon ingeval wordt
deelgenomen een regeling voor verlofsparen. In de
sociale-zekerheidswetten is daaruit de consequentie getrokken dat dan
ook het premieloon niet kan worden verminderd. Dit uiteenlopen van het
loon voor de fiscaliteit en de sociale zekerheid is het gevolg van de
in de wettelijke regelingen en met het oog op de sociale gevolgen
gemaakte keuzen.
II Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel A (artikel 11 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
In artikel 11 is aangegeven welke verlofvormen voor de toepassing van
artikel 11, eerste lid, onderdeel t, onder 2, van de wet worden
aangemerkt als geclausuleerd verlof. Onder geclausuleerd verlof wordt
verstaan verlof dat voor specifieke doeleinden wordt toegekend, zoals
bijvoorbeeld buitengewoon verlof voor verhuizing of
familieomstandigheden.
Artikel I, onderdeel B (artikel 12 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
Ingevolge artikel 12, eerste lid, moet een regeling voor verlofsparen
schriftelijk zijn vastgelegd en ten minste de in het eerste lid
genoemde elementen bevatten.
Ingevolge onderdeel a moet worden vastgelegd dat de regeling ten doel
heeft het treffen van een voorziening in tijd of geld of een
combinatie daarvan uitsluitend voor het opnemen van een periode van
extra verlof van ten hoogste een jaar. Met de omschrijving extra
verlof van ten hoogste een jaar is bedoeld dat de werknemer tijd of
geld of beide kan sparen voor in totaal maximaal 12 maanden verlof.
Hierbij zij echter opgemerkt dat deze grens van 12 maanden verlof door
bijvoorbeeld een verdere oprenting van het gespaarde verlofspaarsaldo
bij geldsparen na beëindiging van de opbouwperiode kan worden
overschreden. Ook bij tijdsparen is het denkbaar dat de begrenzing van
12 maanden verlof wordt overschreden, namelijk indien de werknemer in
de opbouwfase minder gaat werken. Indien verlof is opgebouwd op basis
van een voltijdsbaan, terwijl men in deeltijd gaat werken kan de
verlofperiode immers meer dan een jaar belopen. Deze overschrijdingen
van het verlofspaartegoed, mits binnen de toegestane grenzen
opgebouwd, leiden niet tot bovenmatigheid. Het is niet noodzakelijk
dat de dienstbetrekking voortduurt in de periode dat het verlof wordt
opgenomen. Het is mogelijk dat aansluitend aan ontslag of zelfs later
verlof wordt genomen, waarbij de betaling in die periode voortvloeit
uit een regeling voor verlofsparen. De oude inhoudingsplichtige gaat
voor die periode fiscaal weer als inhoudingsplichtige fungeren.
Op grond van het eerste lid, onderdeel b, moet in de regeling worden
opgenomen dat de verlofspaarregeling niet kan worden afgekocht,
vervreemd, prijsgegeven of formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid
kan worden. In het tweede lid is opgenomen dat afkoop bij beëindiging
van de dienstbetrekking wel is toegestaan.
In het eerste lid, onderdeel c, is bepaald dat de voorwaarde moet zijn
opgenomen dat het verlof niet kan worden opgenomen binnen een jaar
voorafgaand aan de ingang van een ouderdomspensioen of van een
voorziening voor vervroegde uittreding.
Ingevolge het eerste lid, onderdeel d, moet schriftelijk zijn
vastgelegd dat de regeling dient open te staan voor tenminste
driekwart van de werknemers die tot de inhoudingsplichtige in
dienstbetrekking staan of geacht worden te staan. Er is voor gekozen
de mogelijkheden voor verlofsparen breed toepasbaar te maken. Ook
personen die geacht worden in dienstbetrekking te staan tot de
inhoudingsplichtige kunnen gebruik maken van een regeling voor
verlofsparen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de gevallen
bedoeld in artikel 4, onderdeel f, van de wet (opting-in). Ook voor
bijvoorbeeld een geestelijke of wethouder die heeft gekozen voor het
regime van de dienstbetrekking staan derhalve de mogelijkheden voor
verlofsparen open.
In het eerste lid, onderdelen e en f, is aangegeven dat in de regeling
de instelling moet worden aangewezen waarbij het ingehouden of
afgezonderde geld wordt gespaard.
Ten slotte is in het eerste lid, onderdeel g, bepaald dat de werknemer
een verklaring aflegt omtrent de aanspraken die hij heeft ingevolge
een regeling voor verlofsparen bij een vorige werkgever. Deze bepaling
dient ter vergemakkelijking van de toetsing door de
inhoudingsplichtige op het al dan niet bereikt zijn van de maximale
omvang van de op te bouwen rechten. Ingevolge artikel 16, derde lid,
tweede volzin, worden immers bij de bepaling of de maximale omvang van
de op te bouwen rechten is bereikt, aanspraken uit vorige
dienstbetrekkingen meegenomen. Een vergelijkbare verklaring hoeft niet
te worden afgelegd indien gelijktijdig bij twee inhoudingsplichtigen
aanspraken worden opgebouwd. Bij ieder van die inhoudingsplichtigen
gelden in dat geval afzonderlijk de grenzen voor opbouw van
aanspraken.
Ingevolge het tweede lid mag een verlofspaarregeling, in afwijking van
de voorwaarden in het eerste lid, voorzien in de mogelijkheid van
afkoop van het verlofspaartegoed bij beëindiging van de
dienstbetrekking.
Artikel I, onderdeel C (artikel 13 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
In artikel 13 is aangegeven wat onderscheidenlijk onder geldsparen en
tijdsparen wordt begrepen. Ingevolge het eerste lid dient geldsparen
plaats te vinden door middel van inhouding op het brutoloon.
Volledigheidshalve zij hierbij nogmaals vermeld dat geldsparen ook kan
plaatsvinden door middel van het omzetten van vrije tijd of
compensatieverlof in geld dat vervolgens wordt gespaard ingevolge een
verlofspaarregeling. De werknemer spaart uit het brutoloon ten behoeve
van het treffen van een voorziening voor de financiering van een
verlofperiode, waarbij de duur van het op te nemen verlof wordt
bepaald door het ingehouden loon, vermeerderd met de daarop gekweekte
inkomsten. Dit ingehouden loon, vermeerderd met de daarop gekweekte
inkomsten, wordt aangemerkt als verlofspaarloon. De werknemer
verkrijgt bij geldsparen een aanspraak op het verlofspaarloon.
Ingevolge het tweede lid vindt tijdsparen plaats door middel van het
sparen van vakantie- of compensatieverlof ten behoeve van het opnemen
van een periode van betaald verlof. Het sparen van vakantieverlof
behoeft geen toelichting. Compensatieverlof wordt, zoals ook in de
memorie van toelichting (Tweede Kamer, 1999-2000, 26 941, nr. 3, blz.
6) bij de wet is aangegeven, verkregen indien de werknemer meer dan
het contractueel overeengekomen aantal arbeidsuren werkt. Daarbij kan
worden gedacht aan (incidentele) overwerkuren van de werknemer, of
bijvoorbeeld aan een werknemer met een bepaald arbeidscontract die
structureel meer werkt dan de in het arbeidscontract overeengekomen
arbeidsduur. De extra gewerkte tijd die wordt gespaard, wordt, evenals
het gespaarde vakantieverlof, aangemerkt als verlofspaartijd. De
werknemer verkrijgt bij tijdsparen een aanspraak op de
verlofspaartijd, waarbij het reguliere loon tijdens de periode van
extra verlof wordt doorbetaald. Daarbij is de duur van de
verlofperiode gelijk aan de verlofspaartijd. Dit betekent dat het
sparen van een dag verlof nu leidt tot het opnemen van een dag betaald
verlof in de toekomst, ongeacht het loon van dat moment. Het is een
één op één vertaling. Tijdsparen ingevolge een verlofspaarregeling
hoeft administratief in de praktijk in feite niet meer in te houden
dan het registreren van de gespaarde tijd op een verlofspaarkaart die
te zijner tijd kan worden opgenomen.
Teneinde de rechtszekerheid van de werknemer dat tijdens de
verlofperiode daadwerkelijk het reguliere loon kan worden doorbetaald
te bevorderen, biedt het tweede lid de mogelijkheid dat de
inhoudingsplichtige de tegenwaarde in geld van de verlofspaartijd op
een verlofspaarrekening afzondert. Het staat partijen echter vrij
hiervan af te wijken en geen geld af te zonderen. In dat geval worden
de mogelijkheden die de wet op dit punt biedt niet optimaal benut.
Indien echter een afzondering van de tegenwaarde in geld van
tijdsparen plaatsvindt, moeten de afgezonderde bedragen worden gestort
op een geblokkeerde rekening bij een in de verlofspaarregeling
aangewezen instelling, waarbij de voorwaarden in acht moeten worden
genomen van de hierna toegelichte leden 4 tot en met 8. Anders dan bij
geldsparen, zijn bij tijdsparen de eventuele over- en onderrendementen
ter zake van het spaartegoed voor rekening en risico van de
inhoudingsplichtige. Bij slecht renderende beleggingen behoudt de
werknemer derhalve volledig zijn aanspraak op betaald verlof. Bij
overrendementen ontstaat daarentegen geen extra aanspraak op verlof,
maar komt het voordeel volledig aan de inhoudingsplichtige toe. De
werknemer heeft derhalve een aanspraak op het afgezonderde
verlofspaartegoed ter grootte van ten hoogste de tegenwaarde van het
gespaarde verlof gerelateerd aan het actuele salaris. Indien de over-
en onderrendementen voor rekening en risico van de werknemer zouden
zijn, betreft het een vorm van verlofsparen die niet als tijdsparen
wordt aangemerkt, maar als geldsparen. Dit betekent dat in dat geval
de aan geldsparen verbonden voorwaarden gelden .
In het derde lid is de verplichting opgelegd om ingehouden
verlofspaarloon of als verlofspaarloon afgezonderde gelden over te
maken naar een geblokkeerde rekening bij de in de regeling voor
verlofsparen aangewezen instelling. Deze rekening wordt gedefinieerd
als verlofspaarrekening. Op deze rekening moet het ingehouden
verlofspaarloon of de afgezonderde bedragen voor iedere werknemer
afzonderlijk worden geadministreerd.
Ingevolge het vierde lid dienen de op een verlofspaarrekening
gekweekte inkomsten op die rekening te worden bijgeschreven. Deze
bepaling kan tot gevolg hebben dat bij tijdsparen het tegoed van de
verlofspaarrekening hoger is dan de aanspraak op verlof van de
werknemer, gerelateerd aan het actuele loon. Deze situatie zal zich
voordoen als het rendement op het tegoed hoger is dan de
salarisstijging. Ook in dit geval dienen de gekweekte inkomsten op de
verlofspaarrekening te worden bijgeschreven. Op deze wijze wordt de
grootste kans gecreëerd dat het tegoed na een eventuele
bovengemiddelde salarisstijging voldoende is om het op te nemen verlof
te financieren. Het is derhalve niet toegestaan de gekweekte rente
over te boeken naar een andere rekening. Pas als er na opname van het
verlof nog geld overblijft, kan dit worden teruggeboekt naar de
werkgever.
Het vijfde lid noemt de vereisten die vanuit de fiscale
verlofspaarregeling worden gesteld aan de instellingen waar een
verlofspaarrekening kan worden ondergebracht. Het gaat om instellingen
die op grond van de financiële toezichtwetten bevoegd zijn om gelden
van het publiek aan te trekken en te beheren. In de praktijk zal het
veelal kunnen gaan om kredietinstellingen in de zin van de Wet
toezicht kredietwezen 1992. Zo sprake is van beleggingen in effecten
zijn de Wet toezicht beleggingsinstellingen en de Wet toezicht
effectenverkeer 1995 relevant. De voorwaarde dat de instelling waar de
verlofspaarrekening is ondergebracht de verplichting ingevolge een
verlofspaarregeling voor de vennootschapsbelasting moet rekenen tot
het binnenlandse ondernemingsvermogen strekt ertoe de Nederlandse
fiscale claim zeker te stellen. Op grond van een verlofspaarregeling
kan immers uitstel van belastingheffing worden verleend voor
aanzienlijke bedragen. Een uitbreiding tot buitenlandse instellingen,
zoals bijvoorbeeld in de sfeer van de arbeidspensioenen onder
voorwaarden is gerealiseerd, is in het kader van verlofsparen niet
opgenomen. In dat geval zouden aan verlofsparen voorwaarden moeten
worden gesteld die vergelijkbaar zijn met de aan de fiscale
faciliëring van arbeidspensioenen verbonden voorwaarden. Dat zou onder
meer betekenen dat buitenlandse instellingen zouden moeten voldoen aan
de voorwaarden op het punt van zekerheidstelling en
informatieverplichting. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid is
daarvan afgezien. Het vijfde lid staat ook toe dat partijen het
verlofspaarloon onderbrengen in bij CAO overeengekomen fondsen. De
voorwaarde dat het een bij CAO overeengekomen fonds moet zijn, ziet op
de veiligstelling van de fiscale claim. Door de zekerheid dat alleen
in een situatie waar sprake is van georganiseerd
arbeidsvoorwaardenoverleg, een fonds een rol kan spelen, worden de
mogelijkheden dat de fiscale claim verloren gaat, verkleind. Overigens
moet worden bedacht dat ook indien sprake is van een fonds, dat fonds
de gelden geïndividualiseerd zal moeten administreren op een
geblokkeerde rekening.
Het zesde lid bevat het voorschrift waaruit het tegoed op een
verlofspaarrekening mag bestaan. Bij geldsparen is dat het ingehouden
loon en de daarop gekweekte inkomsten. Bij tijdsparen is dat de
afgezonderde tegenwaarde in geld van de gespaarde tijd en de daarop
gekweekte inkomsten. Zoals hierna beschreven in de toelichting op het
achtste lid kan het zich bij tijdsparen voordoen dat het tegoed op de
verlofspaarrekening onvoldoende is ter doorbetaling van het reguliere
loon. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een carrièresprong van
de werknemer. Om te bewerkstelligen dat ook in die situaties optimale
zekerheid kan worden geboden aan de werknemer, is in het zesde lid
tevens geregeld dat in geval van tijdsparen de inhoudingsplichtige
aanvullende stortingen mag verrichten, zodanig dat het saldo van de
verlofspaarrekening weer voldoende is voor het opnemen van de op dat
moment gespaarde periode van betaald extra verlof. Die aanvullende
storting mag niet meer bedragen dan nodig is om verlof gedurende de
periode van de tot dan gespaarde tijd, gebaseerd op het loon van dat
moment, te financieren. Extra stortingen in verband met mogelijke
toekomstige ontwikkelingen zijn derhalve niet toegestaan.
Met betrekking tot de mogelijkheid tot aanvullende stortingen in geval
van tijdsparen kunnen zich indien van werkgever is gewisseld twee
situaties voordoen. De aanspraak op spaarverlof is bij de oude
inhoudingsplichtige gebleven of is ingebracht in een regeling voor
verlofsparen bij de nieuwe inhoudingsplichtige. In het eerste geval
kan de oude inhoudingsplichtige geen hoger loon uitbetalen dan het
laatstgenoten loon voor het moment van wisseling van
inhoudingsplichtige.( Aanvullende stortingen die zouden
bewerkstelligen dat een hoger loon, bijvoorbeeld het loon dat op enig
moment bij de nieuwe werkgever wordt verdiend, gedurende de
verlofperiode zou kunnen worden betaald, zijn dan niet toegestaan. Er
is immers geen sprake meer van een dienstbetrekking. Verdere dotaties
aan een verlofspaarrekening zijn dan niet meer mogelijk. Indien van
werkgever is gewisseld en de aanspraak op spaarverlof is ingebracht in
een regeling voor verlofsparen bij de nieuwe inhoudingsplichtige,
loopt de aanspraak op verlof volledig mee in de regeling voor
verlofsparen van de nieuwe inhoudingsplichtige. Zo werknemer en nieuwe
inhoudingsplichtige overeenstemming zouden bereiken over het
doorbetalen van het nieuwe (hogere) loon gedurende de periode van
verlof, mag de nieuwe inhoudingsplichtige op grond van het zesde lid
zodanige aanvullende stortingen doen dat het verlof, gebaseerd op het
loon van dat moment, kan worden gefinancierd uit het tegoed van de
verlofspaarrekening.
Op grond van het zevende lid gaat, indien inhoudingsplichtige en
werknemer daartoe gezamenlijk toestemming verlenen, de instelling waar
de verlofspaarrekening is ondergebracht over tot deblokkeren ten
behoeve van de betaling van het loon tijdens de verlofperiode van de
werknemer. Gekozen is voor gezamenlijke toestemming om een zo goed
mogelijke waarborg in te bouwen dat het tegoed op de
verlofspaarregeling wordt aangewend in overeenstemming met de regeling
voor verlofsparen, dat wil zeggen ten behoeve van een periode van
extra verlof van de werknemer. Bovendien wordt daarmee benadrukt dat
het verlofspaarsaldo buiten de beschikkingsmacht van de werkgever is
gebracht. Indien de inhoudingsplichtige of de werknemer er niet meer
zijn of niet vrij kunnen beslissen, kan de toestemming worden gegeven
door de rechtsopvolger of de vertegenwoordiger. Bijvoorbeeld de
erfgenamen na overlijden van de werknemer of de
inhoudingsplichtige/natuurlijk persoon, of de curator bij
faillissement van de inhoudingsplichtige.
In het achtste lid is bepaald dat bij deblokkering van het
verlofspaarloon het tegoed in beginsel moet worden overgemaakt naar de
inhoudingsplichtige. Dit kan ook zijn de ex-werkgever na beëindiging
van de dienstbetrekking. Als overmaking aan de inhoudingsplichtige
niet mogelijk is, zoals bijvoorbeeld bij een faillissement of
bedrijfsbeëindiging, kan de instelling waar de verlofspaarrekening is
ondergebracht het verlofspaarloon overmaken aan de werknemer. Op grond
van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de wet is de instelling in
dat geval inhoudingsplichtig. Voor alle duidelijkheid is in artikel
13, achtste lid, de inhoudingsplicht van de instelling opgenomen. Bij
deblokkering van het verlofspaarloon bij tijdsparen mag gedurende de
periode van extra verlof van ten hoogste een jaar niet meer worden
uitbetaald dan het actuele salaris. De aanspraak van de werknemer
heeft in dat geval immers geen betrekking op het verlofspaartegoed,
maar bestaat uit een aanspraak op verlofdagen met doorbetaling van het
reguliere loon. In die situatie kan het zich voordoen dat het tegoed
op de verlofspaarrekening afwijkt van het bedrag dat nodig is ter
doorbetaling van het reguliere loon. Is het tegoed minder dan nodig
is, dan zal de werkgever alsnog het verschil moeten bijpassen. Is het
tegoed meer dan nodig is, dan zal het meerdere na opname van het
verlof ter beschikking moeten worden gesteld aan de werkgever. In geen
geval kan het meerdere toevloeien aan de instelling of het fonds of
rechtsgeldig worden overgemaakt aan de werknemer.
Artikel I, onderdeel D (artikel 14 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
Artikel 14 bevat de aan geld- en tijdsparen gestelde begrenzingen. Het
eerste lid bij geldsparen, het tweede lid bij tijdsparen en in het
derde lid is opgenomen hoe met de begrenzingen moet worden omgegaan
bij een combinatie van geldsparen en tijdsparen. De opzet is als
volgt. In het eerste lid respectievelijk het tweede lid is in
onderdeel a bepaald in welke situaties in een kalenderjaar in het
kader van een regeling voor verlofsparen loon mag worden ingehouden
respectievelijk tijd mag worden gespaard. Vervolgens wordt het in een
kalenderjaar maximaal in te houden loon respectievelijk de maximaal te
sparen tijd aangegeven. In onderdeel b van het eerste en het tweede
lid is bepaald in welke situaties een verdere opbouw in het kader van
een regeling voor verlofsparen niet meer mogelijk is.
Op grond van het eerste lid, onderdeel a, mag inhouding van loon
plaatsvinden indien aan het begin van het kalenderjaar de totale
aanspraken op dat moment het loon op jaarbasis niet te boven gaan. Met
andere woorden inhouding in een jaar mag plaatsvinden als de werknemer
op 1 januari van dat jaar onvoldoende spaarverlof heeft verzameld om
een jaar verlof te kunnen opnemen. Bepalend is het verlofspaarloon per
1 januari, derhalve het tot en met het voorafgaande kalenderjaar
ingehouden loon vermeerderd met de inkomsten over de periode tot en
met 31 december van het voorafgaande jaar. Niet van belang is of die
inkomsten op dat moment al zijn bijgeschreven.
Het totale verlofspaarloon bij het begin van het kalenderjaar wordt
afgezet tegen het op jaarbasis berekende loon dat in het laatste
tijdvak van het voorafgaande jaar werd genotenHet gaat daarbij in
beginsel om het loon in de zin van artikel 8, mogelijk aangevuld met
incidentele betalingen (13e maand enz.) Incidentele beloningen moeten
worden herrekend naar een beloning op jaarbasis. Dit betekent dat
bijvoorbeeld een 13e maand voor 1/12e deel in aanmerking wordt
genomen. Door aan te sluiten bij het in het laatste loontijdvak van
het voorafgaande jaar genoten loon wordt bijvoorbeeld bewerkstelligd
dat een werknemer die in het voorafgaande kalenderjaar meer uren per
week is gaan werken de begrenzing van een jaar verlof nog niet heeft
bereikt omdat deze grens gerelateerd wordt aan het laatste in het
kalenderjaar genoten salaris. Deze werknemer mag in dat geval in het
nieuwe jaar derhalve nieuwe aanspraken opbouwen, terwijl daarvoor
gerelateerd aan het feitelijke jaarsalaris in het voorafgaande jaar
mogelijk geen ruimte zou bestaan. Anderzijds kan deze benadering tot
gevolg hebben dat bij een tussentijdse vermindering van de arbeidsduur
de begrenzing van een jaar verlof eerder wordt bereikt dan wanneer de
verlofspaarruimte zou worden gerelateerd aan het feitelijke
jaarsalaris in het voorafgaande jaar. Voor deze fictieve berekening
van de verlofspaarruimte is om redenen van eenvoud en doelmatigheid
gekozen. Indien het feitelijke jaarsalaris als uitgangspunt zou worden
genomen voor de berekening van de verlofspaarruimte zou dit betekenen
dat deze ruimte pas in de loop van het volgende kalenderjaar, nadat
het jaarsalaris is vastgesteld, kan worden bepaald.
Vervolgens wordt op grond van het eerste lid, onderdeel a,
bewerkstelligd dat een werknemer die aan het begin van het
kalenderjaar de totaal toegestane ruimte voor verlofsparen nog niet
heeft benut, in datzelfde kalenderjaar maximaal 10% van het loon in
dat jaar mag aanwenden voor een voortgezette opbouw van verlof. Als
loon kan daarbij in aanmerking worden genomen het loon als bedoeld in
kolom 6 van de loonstaat, te weten het loon in geld, vermeerderd met
de waarde van niet in geld uitgekeerd loon en fooien en uitkeringen
uit fondsen. Veelal zal dit het brutoloon zijn dat vermeld staat op de
loonstrook van de werknemer. Indien de opbouw in dat kalenderjaar
vervolgens leidt tot een overschrijding van het op het laatstgenoten
loon gebaseerde jaarloon, wordt het meerdere in zoverre toch niet in
de belastingheffing betrokken. De opzet van artikel 14 strekt ertoe te
voorkomen dat gedurende het kalenderjaar een continue toets dient
plaats te vinden of de totale begrenzing van het op het laatstgenoten
loon gebaseerde brutoloon in dat kalenderjaar al dan niet wordt
overschreden. Een overschrijding in het kalenderjaar van de begrenzing
in de opbouw van het verlofspaarloon van 10% van het brutoloon leidt
daarentegen wel tot het in aanmerking nemen van loon, omdat zon
overschrijding in de loop van het jaar eenvoudig aan de hand van
bijvoorbeeld het brutomaandloon is te bepalen. De maximale
opbouwmogelijkheid in een jaar ter zake van verlofsparen is gekoppeld
aan het daadwerkelijk genoten brutoloon in dat jaar. Bij een
tussentijdse verlaging of verhoging van de overeengekomen arbeidsduur
wordt de begrenzing van 10% gerelateerd aan het daarmee overeenkomende
lagere of hogere brutoloon. Indien aan het einde van het kalenderjaar
blijkt dat als gevolg van een verlaging van de arbeidsduur in het
kalenderjaar het totale verlofspaarloon het brutoloon in dat
kalenderjaar te boven gaat wordt het meerdere toch niet als loon in
aanmerking genomen indien de opbouw in het jaar zelf heeft
plaatsgevonden binnen de begrenzing van 10% van het brutoloon van het
jaar.
Indien aan het begin van het kalenderjaar blijkt dat de begrenzing van
het brutoloon gerelateerd aan het laatstgenoten loon in het
voorafgaande kalenderjaar reeds is bereikt dan wel is overschreden,
kunnen geen nieuwe aanspraken ingevolge verlofsparen meer worden
opgebouwd. Zo dit toch het geval is, worden deze aanspraken als loon
aangemerkt dat niet mag worden gestort op een verlofspaarrekening.
Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, mag verlof in de vorm van tijd
worden gespaard indien aan het begin van het kalenderjaar, gerelateerd
aan de in het laatste loontijdvak van het voorafgaande kalenderjaar
overeengekomen arbeidsduur, het maximum van een jaar verlof nog niet
is bereikt.
Voor de vraag of met het feitelijk gespaarde verlof de norm van een
jaar verlof is overschreden, kan van het volgende worden uitgegaan.
Bij een arbeidsduur van 36 uur per week en bij 260 werkdagen in een
gemiddeld jaar bedraagt de arbeidsduur in het kalenderjaar 1872
arbeidsuren. Afhankelijk van de dag waarop 1 januari valt kan in een
schrikkeljaar het aantal arbeidsuren maximaal 1886,4 bedragen. Om te
voorkomen dat van elk kalenderjaar het aantal arbeidsuren moet worden
vastgesteld, ontmoet het geen bezwaar dat een afronding wordt
toegepast. Bij een 36-urig dienstverband (gedurende het hele
kalenderjaar) kan worden uitgegaan van 1900 arbeidsuren per
kalenderjaar. Het maximum aantal arbeidsuren wordt bij een
deeltijddienstverband verminderd met de deeltijdfactor. Bij
bijvoorbeeld een 32-urig dienstverband mag dan 32/36 x 1900 uur
(= 1689 uur) in aanmerking worden genomen en bij een 40-urig
dienstverband 40/36 x 1900 uur (= 2112 uur). Dit laat echter onverlet
dat te allen tijde het feitelijk aantal contractueel overeengekomen
uren tot uitgangspunt mag worden genomen.
Bij een verlaging of verhoging van de overeengekomen arbeidsduur in de
loop van het kalenderjaar wordt de begrenzing van 10% gerelateerd aan
zowel de oude als de nieuw overeengekomen arbeidsduur. Indien aan het
begin van het kalenderjaar, gerelateerd aan de in het laatste
loontijdvak van het voorafgaande kalenderjaar overeengekomen
arbeidsduur, het maximum van een jaar verlof nog niet is bereikt, kan
in dat kalenderjaar 10% van het aantal arbeidsuren worden gespaard
zonder dat dit aan het einde van het kalenderjaar tot een
bovenmatigheid leidt. Dit om te voorkomen dat de begrenzing van een
jaar verlof in de loop van het kalenderjaar moet worden bewaakt om
belastingheffing aan het einde van het kalenderjaar te vermijden.
In het derde lid is bepaald dat bij een samenloop van geldsparen en tijdsparen voor de beoordeling of er in dat jaar nog aanspraken ingevolge een regeling voor verlofsparen kunnen worden opgebouwd alle bij het begin van het kalenderjaar bestaande aanspraken tezamen in aanmerking moeten worden genomen. Dit betekent dat in totaal niet meer geld en/of tijd kan worden gespaard dan, gerelateerd aan het laatst genoten salaris in het voorafgaande kalenderjaar of aan het in het laatste loontijdvak van het voorafgaande kalenderjaar aantal overeengekomen arbeidsuren, nodig is voor een jaar betaald verlof. Als er in het jaar nog aanspraken kunnen worden opgebouwd, worden ook voor de beoordeling van de in dat jaar maximaal op te bouwen aanspraken het in het jaar ingehouden loon en de in dat jaar gespaarde tijd tezamen in aanmerking genomen. Bij een 50-50 verdeling tussen geldsparen en tijdsparen leidt dit tot een inhouding van verlofspaarloon ter hoogte van maximaal 5% van het (bruto)loon en het sparen van maximaal 5% van het aantal arbeidsuren (bij een 36-urig dienstverband bedraagt het aantal te sparen verlofuren maximaal 5% van ten hoogste 1900 arbeidsuren is 95 verlofuren). Indien het tijdsparen gepaard gaat met de afzondering van gelden kan de inhoudingsplichtige nog de tegenwaarde in geld van maximaal 5% van de verlofspaartijd afzonderen op een verlofspaarrekening. Zoals hiervoor is aangegeven, wordt de aanspraak van de werknemer bij geldsparen gevormd door het verlofspaarloon, terwijl de aanspraak bij tijdsparen wordt gevormd door het opgebouwde verlof dat kan worden opgenomen met doorbetaling van het reguliere loon. Omdat de aanspraak van de werknemer in het laatste geval niet bestaat uit een recht op het spaartegoed dienen bij een samenloop van geld- en tijdsparen de onderscheidenlijke aanspraken te worden ondergebracht op twee verschillende verlofspaarrekeningen.
Het voorgaande zal met enkele voorbeelden worden toegelicht.
Voorbeeld 1
A heeft een volledige baan en een loon van 60 000. A neemt deel in
een regeling voor geldsparen. In de afgelopen jaren heeft A jaarlijks
10% van het brutoloon gespaard. Op 1 januari van jaar x bedraagt het
tegoed van de verlofspaarrekening, inclusief de daarop tot en met 31
december van jaar x-1 gekweekte inkomsten, 55 000. Dit is minder dan
100% van het loon op jaarbasis zoals A dat in het laatste tijdvak van
jaar x-1 genoot. A mag in jaar x nog 10% van het jaarloon van jaar x
sparen op de verlofspaarrekening.
In jaar x spaart A 6000. Per 31 december van jaar x bedraagt het
tegoed van de verlofspaarrekening 55 000 + (stel 4% rente) 2200 +
6000 = 63 200. Dit is ook het tegoed per 1 januari van jaar x+1. Dit
tegoed is meer dan het loon op jaarbasis zoals A dat in het laatste
tijdvak van jaar x genoot (onveranderd 60 000). A mag in jaar x+1
derhalve geen additionele bedragen meer sparen. Wel mogen in jaar x+1
en volgende jaren de op het tegoed gekweekte inkomsten op de
verlofspaarrekening worden bijgeschreven.
Per 31 december van jaar x+1 bedraagt het tegoed van de
verlofspaarrekening 63 200 + (stel 4% rente) 2528 = 65 728.
Halverwege jaar x+1 maakt A promotie, waardoor zijn salaris op
jaarbasis stijgt tot 80 000. Ondanks de omstandigheid dat,
gerelateerd aan het loon van het laatste tijdvak van jaar x+1, A
ultimo jaar x+1 nog niet het bedrag van het actuele loon gedurende een
jaar heeft bijeengespaard, mag A in jaar x+1 geen additionele middelen
sparen. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid is er voor gekozen
om één maal per jaar te toetsen of er in dat jaar inhoudingen mogen
plaatsvinden. Wijzigingen in het jaar hebben geen invloed meer op de
mogelijkheden van dat jaar.
Omdat het tegoed van de verlofspaarrekening op 1 januari van jaar x+2
met 65 728 lager is dan het loon op jaarbasis zoals A dat in het
laatste tijdvak van jaar x+1 genoot, mag A in jaar x+2 10% van 80 000
= 8000 sparen op de verlofspaarrekening.
Voorbeeld 2
B heeft een volledige baan en een loon van 50 000. B neemt deel in
een regeling voor geldsparen. In de afgelopen jaren heeft B jaarlijks
10% van het brutoloon gespaard. Op 1 januari van jaar x bedraagt het
tegoed van de verlofspaarrekening, inclusief de daarop tot en met 31
december van jaar x-1 gekweekte inkomsten, 30 000. Dit is minder dan
100% van het loon op jaarbasis zoals B dat in het laatste tijdvak van
jaar x-1 genoot. B mag in jaar x nog 10% van het jaarloon van jaar x
sparen op de verlofspaarrekening.
Halverwege jaar x gaat B halve dagen werken. Het loon wordt aangepast
tot 26 000 op jaarbasis. Ondanks de omstandigheid dat, gerelateerd
aan het loon van het laatste tijdvak van jaar x, B ultimo jaar x al
meer dan het bedrag van het actuele loon gedurende een jaar heeft
bijeengespaard, mag B in jaar x additionele middelen sparen. Bij een
werkelijk jaarloon van B in jaar x van (stel 50% van 50 000 + 50% van
26 000 =) 38 000 mag B in jaar x sparen 10% daarvan, is 3800.
Artikel I, onderdeel E (artikel 15 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
Indien bij het begin van het kalenderjaar de in artikel 14 genoemde
grens, inclusief de in het voorafgaande kalenderjaar op het tegoed
gekweekte inkomsten, is bereikt en de opbouw van het verlofspaartegoed
binnen de daartoe gestelde grenzen heeft plaatsgevonden, leiden de
nadien op het verlofspaartegoed gekweekte inkomsten ingevolge artikel
15 niet tot bovenmatigheid. Deze bepaling strekt ertoe te voorkomen
dat het verlofspaartegoed niet verder zou mogen oprenten met het oog
op een overschrijding van de toegestane grens. Deze benadering leidt
ertoe dat het totale verlofspaartegoed kan uitkomen boven het
(bruto)loon in het kalenderjaar waardoor met het uiteindelijke tegoed
meer dan een jaar extra verlof kan worden gefinancierd.
Uiteraard mag na het bereiken van de toegestane grens geen nieuwe
opbouw meer plaatsvinden. Op deze wijze wordt voorkomen dat het
verlofspaartegoed kan bestaan uit reeds belaste aanspraken, hetgeen in
de uitkeringsfase tot een splitsing in belaste en onbelaste
uitkeringen zou leiden. Bij handhaving van de begrenzingen in de
opbouwfase kan geen bovenmatigheid ontstaan ter zake van het totale
verlofspaartegoed. In de loop van het jaar kan bovenmatigheid op
eenvoudige wijze worden voorkomen door bijvoorbeeld ten hoogste 10%
van het maandloon in aanmerking te nemen. Zo aan het einde van het
kalenderjaar zou blijken dat de begrenzing in de opbouw van 10% is
overschreden, dient het meerdere van het verlofspaartegoed te worden
afgeboekt en als belast loon te worden aangemerkt. In het
verlofspaartegoed mogen immers geen belaste aanspraken worden
begrepen.
Artikel I, onderdeel F (artikel 16 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
In artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is de hoofdregel met
betrekking tot het beschikken over het verlofspaartegoed vastgelegd:
over het verlofspaartegoed mag worden beschikt ten behoeve van de
betaling tijdens de verlofperiode van ten hoogste het laatstgenoten
loon van de werknemer. Volledigheidshalve zij hierbij vermeld dat dit
na beëindiging van de dienstbetrekking ook de gewezen werknemer kan
zijn. Indien het verlofspaartegoed bijvoorbeeld als gevolg van
oprenting meer bedraagt dan nodig is voor een jaar extra verlof kan
gedurende een langere periode verlof tegen doorbetaling van het
laatstgenoten loon worden genoten, maar mag niet meer dan het
laatstgenoten loon worden uitbetaald, waarbij uit de aard van de
regeling voortvloeit dat rekening mag worden gehouden met inmiddels
opgetreden algemene salarisstijging of indexatie in bijvoorbeeld de
bedrijfstak. Het is in het belang van de werknemer dat het
verlofspaarloon evenals het salaris periodiek wordt gedeblokkeerd. Bij
een uitbetaling ineens aan de werkgever is de werknemer niet beschermd
tegen een faillissement van de werkgever.
Op grond van artikel 11, zesde lid, van de wet mag een aanspraak
ingevolge een regeling voor verlofsparen worden omgezet in een
aanspraak ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor
vervroegde uittreding. Artikel 16, eerste lid, onderdeel b, legt dit
vast in de uitvoeringsregeling. Deze wijze van beschikken is echter
alleen mogelijk als de pensioenregeling of de regeling voor vervroegde
uittreding na de omzetting nog blijft binnen de grenzen die daaraan
zijn gesteld op grond van hoofdstuk IIB van de wet; verwezen wordt
naar hetgeen hieromtrent is opgemerkt in de nota naar aanleiding van
het verslag (Tweede Kamer, 1999-2000, 26 941, nr. 5, blz. 18/19) bij
de wet. Hierbij zij opgemerkt dat het altijd wel moet gaan om een
aanspraak ingevolge een regeling voor verlofsparen: een regeling die
ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld of tijd
uitsluitend voor een periode van extra verlof. Het is derhalve niet
mogelijk om, met gebruikmaking van de vrijstelling van artikel 11,
eerste lid, onderdeel t, ten vierde, van de wet onbelast bedragen te
doteren aan een pensioenregeling of regeling voor vervroegde
uittreding. Op basis van de onderhavige bepaling kan echter een
bestaande aanspraak ingevolge een regeling voor verlofsparen op enig
moment wel worden ingebracht in een pensioen- of VUT-regeling.
In het tweede lid wordt op de hoofdregel dat de uitbetalingen niet
hoger mogen zijn dan het laatstgenoten loon een uitzondering gemaakt
in geval van overlijden van de werknemer. In dat geval mag het
verlofspaartegoed ineens ter beschikking worden gesteld van de
erfgenamen van de werknemer.
Met het derde lid wordt bewerkstelligd dat het verlofspaarloon bij het
aanvaarden van een nieuwe dienstbetrekking zonder fiscale gevolgen kan
worden ingebracht in de regeling voor verlofsparen van de nieuwe
inhoudingsplichtige. Zou de nieuwe inhoudingsplichtige niet bereid
zijn het verlofspaartegoed over te nemen dan heeft de werknemer nog
altijd de mogelijkheid het verlofspaartegoed bij de ex-werkgever
ondergebracht te laten, dan wel te laten uitkeren. Indien de
aanspraken ingevolge een verlofspaarregeling niet worden ingebracht in
een regeling voor verlofsparen bij de nieuwe werkgever wordt in het
derde lid geregeld dat voor de toepassing van de in artikel 14
opgenomen grenzen alle aanspraken ingevolge een regeling voor
verlofsparen tezamen in aanmerking moeten worden genomen. Dat betekent
dat indien reeds is deelgenomen aan een verlofspaarregeling en het
verlofspaartegoed nog niet is aangewend voor de financiering van een
verlofperiode niet opnieuw aan een verlofspaarregeling kan worden
deelgenomen, voorzover daardoor - met inachtneming van het bij de
ex-werkgever(s) reeds opbouwde verlofspaarloon of de opbouwde
verlofspaartijd - de in artikel 14 gestelde grenzen worden
overschreden.
Op grond van het vierde lid wordt verlofspaarloon dat wordt uitgekeerd
in overeenstemming met de regeling voor verlofsparen aangemerkt als
loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Dit betekent dat dit loon
aanspraak geeft op de arbeidskorting van artikel 8.11 van de Wet
inkomstenbelasting 2001. Op grond van artikel 12, tweede lid, mag een
regeling voor verlofsparen voorzien in de mogelijkheid van afkoop van
de aanspraken bij beëindiging van de dienstbetrekking. Alhoewel een
afkoop bij beëindiging van de dienstbetrekking dus in overeenstemming
met de regeling voor verlofsparen kan zijn, is in de tweede volzin van
het vierde lid van artikel 16 geregeld dat in dat geval de uitkering
wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
In het vijfde lid is geregeld dat bij een geheel of gedeeltelijke beschikking over het verlofspaartegeoed in strijd met de voorwaarden van de verlofspaarregeling, het verlofspaarloon voor de toepassing van de wet wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Uit artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de wet volgt dat in dat geval de instelling die het verlofspaartegoed beheert inhoudingsplichtig is. Omdat voor een deblokkering van het verlofspaarloon zowel de instemming van de inhoudingsplichtige als de werknemer is vereist, zal een benutting in strijd met de voorwaarden zich in de normale werkgevers- werknemersrelatie niet snel voordoen. Daar waar de tegengestelde belangen in de arbeidsrelatie ontbreken, zoals bijvoorbeeld bij de directeur-groot-aandeelhouder, is dit eerder denkbaar. In dat geval ligt het voor de hand de inhoudingsplicht bij een handeling in strijd met de voorwaarden te leggen bij de uitkerende instelling, dit ter zekerstelling van de fiscale claim.
Artikel I, onderdeel G (artikel 27 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
De aanpassing van artikel 27, aanhef, strekt ertoe een onjuiste
verwijzing te corrigeren. De aanpassing van het eerste lid, onderdeel
d, strekt ertoe de naam Moldova te vervangen door de Nederlandse naam
Moldavië.
Artikel I, onderdeel H (artikel 34 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
De aanpassing van artikel 34, tweede lid, dient ter correctie van een
misstelling.
Artikel I, onderdeel I (artikel 35 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
De aanpassing van artikel 35, tweede lid, dient ter correctie van een
misstelling.
Artikel I, onderdeel J (artikel 39 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
De aanpassing van artikel 39, derde lid, dient ter correctie van een
misstelling.
Artikel I, onderdeel K (artikel 49 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
In artikel 49, zevende lid, wordt ten onrechte niet meer verwezen naar
artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 3. Deze wijziging strekt
ertoe deze omissie te herstellen.
Artikel I, onderdeel L (artikel 68 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
De aanpassing van artikel 68, eerste lid, onderdeel d, dient ter
correctie van een misstelling.
Artikel I, onderdeel M (artikel 79 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
De aanpassing van artikel 79, eerste lid, onderdeel d, dient ter
correctie van een misstelling.
Artikel I, onderdeel N (artikel 107 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
De aanpassing van artikel 107, eerste tot en met vijfde lid, dient ter
correctie van een misstelling.
Artikel I, onderdeel O (artikel 110 Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001)
De aanpassing van artikel 110 dient ter correctie van een
misstelling.
Artikel II, onderdeel A (artikel 11 Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001)
In artikel 3.48, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een
extra aftrek geregeld voor de ondernemer die kosten maakt voor
scholing die is gericht op het op startkwalificatieniveau brengen van
in de onderneming werkzame personen. Wat wordt verstaan onder scholing
gericht op startkwalificatieniveau is uitgewerkt in artikel 11, eerste
lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Daarbij gaat
het om opleidingen op niveau 1 (assistentopleiding) en niveau 2
(basisberoepsopleiding) die zijn opgenomen in het door de minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vastgestelde Centrale Register
Beroeps Opleidingen (het zogenaamde Crebo). In de tekst van artikel
11, eerste lid, is wel de verwijzing naar het Crebo opgenomen, maar is
de verwijzing naar de niveaus van de opleidingen die zijn gericht op
het op startkwalificatieniveau brengen van de cursisten weggevallen.
Deze wijziging strekt ertoe deze omissie te herstellen.
Artikel II, onderdelen B tot en met D (artikel 45 Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001)
Op grond van artikel 9.4, eerste lid, onderdeel c, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 wordt een aanslag vastgesteld indien de
belastingplichtige aangifte heeft gedaan binnen een bij ministeriële
regeling te stellen termijn (aanslag op verzoek). Deze bepaling is
ontleend aan artikel 64, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964. In de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting
1990 was de bij ministeriële regeling te stellen termijn binnen welke
kon worden verzocht om een aanslag ingevuld in artikel 20. Deze
bepaling is per abuis in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting
2001 niet overgenomen. Deze wijziging strekt ertoe deze omissie te
herstellen.
Artikel III, onderdeel A (artikel 3 Uitvoeringsregeling
afdrachtvermindering)
De aanpassing van artikel 3 dient ter correctie van een misstelling.
Artikel III, onderdeel B (artikel 12b Uitvoeringsregeling
afdrachtvermindering)
In artikel 15a, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is een extra
afdrachtvermindering geregeld voor bepaalde inhoudingsplichtigen die
kosten maken voor scholing die is gericht op het op
startkwalificatieniveau brengen van werknemers. Wat wordt verstaan
onder scholing gericht op startkwalificatieniveau is uitgewerkt in
artikel 12b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling
afdrachtvermindering. Daarbij gaat het om opleidingen op niveau 1
(assistentopleiding) en niveau 2 (basisberoepsopleiding) die zijn
opgenomen in het door de minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen vastgestelde Centrale Register Beroeps Opleidingen (het
zogenaamde Crebo). In de tekst van artikel 12b, eerste lid, is wel de
verwijzing naar het Crebo opgenomen, maar is de verwijzing naar de
niveaus van de opleidingen die zijn gericht op het op
startkwalificatieniveau brengen van de cursisten weggevallen. Deze
wijziging strekt ertoe deze omissie te herstellen.
Artikel IV (inwerkingtreding)
De wijzigingen in de onderscheidene uitvoeringsregelingen treden in
werking met ingang van de dag na de uitgifte van de Staatscourant
waarin de wijzigingen worden geplubliceerd en werken terug tot en met
1 januari 2001.
De staatssecretaris van Financiën,
W. Bos