Actueel

Rede van de Procureur-Generaal van de Hoge Raad bij zijn afscheid: Efficiency en recht

Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 22-06-2001

Efficiency en recht 22-06-2001

De afgelopen negen jaren, waarin ik het ambt van Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden heb mogen vervullen, hebben sterk in het teken gestaan van hervormingen, reorganisaties, vernieuwingen, projecten, pilots, veranderteams, mentaliteitsverandering, automatisering enzovoorts, gepaard aan daarbij behorende of daaruit voortvloeiende voorstellen van wet aangaande de Rechterlijke Macht - eerst het Openbaar Ministerie en later de Zittende Magistratuur - en aangaande de gerechtelijke procedures.
Om de aanjagende motor van dit een en ander in één woord samen te vatten, kies ik voor het, afhankelijk van de gezichtshoek, naar inhoud wisselende begrip "efficiency"; efficiency die de uitvoerende macht als nieuw "item" op de voorgrond heeft geplaatst in haar streven de overheid in te krimpen en in haar beleid de overheidsuitgaven tot het hoogst noodzakelijke te beperken.
De overzetting van dit streven op de Rechterlijke Macht, waar dit streven in vruchtbare aarde viel, stuit op een wezenlijk probleem, omdat de werkwijze van de Rechterlijke Macht primair niet economisch maar door het recht - dat overigens onder meer ook tijdige uitspraken vergt - wordt bepaald, ook al wordt dat blijkens de ruime literatuur en de vele rapporten niet steeds onderkend(1).
Over dit spanningsveld wil ik vandaag iets zeggen. Overeenkomstig mijn Belgische oud-ambtgenoot mevrouw Liekendael bij haar rede ter gelegenheid van de plechtige openingszitting van het Belgische Hof van Cassatie in 1997 (2) voeg ik hieraan aanstonds toe: "Verwacht van mij geen uitputtende analyse met talloze voetnoten". Daartoe dienen conclusies. Vandaag wil ik U slechts deelgenoot maken van enkele niet afgeronde waarnemingen en gedachten rondom de spanning die zich tussen "efficiency" - het soms accentueren daarvan - en "recht" kan voordoen.

Het handhaven van recht - wel eens weergegeven als "rechterlijke taakopvatting"(3), alsof hier geen objectief bepaald begrip of grens aan de orde zou zijn ook al is de rechter één van de organen die de inhoud en omvang daarvan nader bepaalt - het handhaven van recht is essentieel in een democratische samenleving.
Van het recht hangt immers reeds direct de bevoegdheid van elk van de organen van de Staat af. "Gekozen zijn" in een bepaald ambt of in een bepaalde functie levert op zichzelf geen bevoegdheid op, laat staan een meer democratische of verder gaande "legitimatie" voor handelingen voorzover deze handelingen niet terug te voeren zijn op de bevoegdheden die het recht aan dat ambt of die functie knoopt, en voorzover deze handelingen niet overeenkomstig de toepasselijke regelingen zijn verricht.
Daarbij is vertrouwen dat het recht op behoorlijke wijze wordt gehandhaafd een voorwaarde voor het voortbestaan van de democratische rechtsstaat en vormt ook de vaste en onmisbare achtergrond voor een economie die wil gedijen, en voor beslechting - in welke vorm dan ook
- van zich voordoende geschillen. De zekerheid moet bestaan dat afspraken die overeenkomstig het geldende recht zijn gemaakt, óók die met het overheidsapparaat, tenslotte - zo nodig met behulp van het in handen van de Staat gemonopoliseerde geweld - kunnen worden afgedwongen. Verzekerd moet zijn dat overheidsingrijpen binnen de grenzen van het recht plaatsvindt. Eerst dan kan ook het overheidsapparaat op vertrouwen rekenen.
Het is de onafhankelijke rechter - onafhankelijk van de andere machten in de Staat, maar onderworpen aan verdrag en daarmee niet strijdige wet - die hier, daartoe aangeroepen en beslissend op basis van een behoorlijk procesrecht, voor de ruggengraat moet zorgen. Daarvoor kan de rechter slechts zorgen, als hij kan bogen op vertrouwen in de samenleving dat hij inderdaad onafhankelijk en onbeïnvloed is, en onpartijdig en niet vooringenomen en op behoorlijke wijze het recht waarborgt. Dit is zo fundamenteel dat deze noties in verdragen zijn vastgelegd. Centraal staat hier art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Bij efficiency-maatregelen met betrekking tot de rechtsprekende macht (haar structuur) en de werkwijze die deze volgt in het kader van de regelgeving (het proces), zal dus rekening moeten worden gehouden met wat het recht meebrengt, en met de omstandigheid dat het uiteindelijk de rechter is die de inhoud en omvang daarvan, oordelend van geval tot geval, vaststelt met inachtneming van verdrag en wet.

Ik ga structuur en procedure langs. Maar eerst is het tijd stil te staan bij de vraag, wat efficiency eigenlijk is. Ik heb al doen uitkomen dat wat efficiency meebrengt, geen vast gegeven is, maar afhangt van de doeleinden die men beoogt te dienen(4). Efficiency is - ik varieer hier op de grote Van Dale - het streven het grootst mogelijke effect of resultaat te behalen met de in te zetten krachten en middelen.
Zijn er te weinig juristen van voldoende kwalitatief niveau die voor het rechterschap beschikbaar zijn - een situatie die heel reëel lijkt te worden -, dan brengt efficiency mee het werk van de rechters te beperken tot datgene wat echt door rechters zelf moet worden gedaan en door het werk voor het overige schriftelijk en door tussenkomst van ondersteuning in een voor de door de rechter te beslissen fase te brengen.
Duren procedures te lang - hetgeen tot verdragsschending kan leiden (art. 6 EVRM) -, dan kan versnelling van de procedure gezocht worden door het contact met de rechter zo snel mogelijk tot stand te brengen en geschrift en tussenkomende handelingen van ondersteuning zoveel mogelijk uit te schakelen. Er moeten dan wel voldoende rechters zijn van het vereiste niveau en met de vereiste ervaring. Ik kom hierop nog terug.
Wat efficiënt is, is dus niet aan te geven zonder vaststelling van de situatie waarin men verkeert, en van het doel dat men beoogt te dienen.
Zo is voor de bepaling van een efficiënte structuur van de organisatie van de Rechtsprekende Macht in hoge mate mede bepalend wat een efficiënt verloop van de procedures met inachtneming van alle rechtswaarborgen verzekerd in verdrag en wet, vereist. Doch daarvoor zal men eerst de situatie in al haar facetten en de na te streven doeleinden moeten vaststellen, zoals zo juist bleek.

Het is jammer dat deze weg bij de wijzigingsvoorstellen andersom gevolgd is. Met name is de structuur van de organisatie vooropgesteld en niet de gewenste wijze van procesvoering om vervolgens daaruit de structuur van de organisatie af te leiden. De kwestie over de inzet van de rechters in Rechtbanken dan wel in Kantongerechten, de mogelijke bevoegdheidsverdeling, zou uit een oogpunt van efficiënte procesvoering mede in het licht dat de veelal nog jonge rechters van de Rechtbanken in de huidige tijd ook in de regel als alleen rechtsprekende rechters beslissen, wellicht tot een ander, minder moeizaam en meer zakelijk debat hebben geleid met mogelijk andere uitkomsten. Het is verheugend dat voor de bepaling van de oplossingsrichting van de derde fase herziening rechterlijke organisatie betreffende de bestuursrechtspraak, de Minister van Justitie deze weg die de gewenste wijze van procesvoering tot uitgangspunt neemt, alsnog is opgegaan.

De samenhang van de structuur van de organisatie van de Rechtsprekende Macht met de wijze van procesvoering zoals deze uit het recht voortvloeit, heeft mede ertoe geleid dat het beheer van de organisatie en dat van de procesvoering in de nieuwe structuur van de Rechtsprekende Macht in één hand is gebracht, het zogenaamde integraal management. Aangezien tenminste het primaire proces rechtens aan de rechters zelf moet worden overgelaten, zijn zij het, aan wie dit integraal management is toevertrouwd.

Dit spoort met vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM): "... while article 6 requires that judicial proceedings be expeditious, it also lays emphasis on the more general principle of the proper administration of justice ...".(5) Dit levert meteen een spanningsveld op, omdat de Minister van Justitie een zekere politieke verantwoordelijkheid draagt en claimt voor het goed kunnen - ik accentueer dit "kunnen" - functioneren van de rechtsprekende macht, met name door te zorgen voor voldoende middelen(6), en het duidelijk is, dat de in verdrag en wet gewaarborgde onafhankelijkheid van de rechter, mede gelet op diens controletaak ten aanzien van de besturende overheid als hij wordt aangeroepen, zich in ieder geval verzet tegen bemoeienis - ook die op afstand - met het primaire proces van de zijde van de Regering of de Tweede of Eerste Kamer van de Staten-Generaal, anders dan via organieke of procesrechtelijke wetgeving die in overeenstemming is met Grondwet en verdrag. Eigenaardig is dat deze op zichzelf te onderschrijven gang van zaken in de ontwerpen juist tegengesteld daaraan gepaard is gegaan met verzwakking van de positie van de President van de gerechten tegenover de Minister van Justitie. De oorzaak daarvan is gelegen in de omstandigheid dat de President meer gezien wordt als manager - alsof daarin het belang steekt van het in zijn persoon vertegenwoordigde gerecht en de door dit gerecht verzorgde rechtspraak - met als gevolg daarvan dat de benoeming als zodanig niet meer voor het leven maar tijdelijk is en dat de Minister van Justitie de betrokkene - anders dan in het huidige recht het geval is - als zodanig kan schorsen of ontslaan, waaraan niet afdoet of een voordracht door de Raad voor de rechtspraak daaraan voorafgaat waarop de toelichting - anders dan de wettekst - de nadruk legt.
Dat een en ander wringt, is de ontwerpers niet ontgaan. Daarom is gepoogd in de nieuwe regeling onder meer dit effect van het centraal gestelde budget(7) enigszins te neutraliseren in een aantal bepalingen, die voor wat betreft de positie en het zwaar aangezette toezicht van de Minister van Justitie te dien aanzien plegen te worden samengevat in het woord "onafhankelijkheidsexceptie". Deze geeft de kern van de gedachtegang weer en is, omdat zij te beperkt op de onafhankelijkheid van de rechter in het door hem te beslissen geval of groepen van gevallen is toegespitst, dan ook in de Memorie van Toelichting en de Nota naar aanleiding van het Verslag daartegenover ruim uitgelegd.
Over deze regeling en de al dan niet toereikendheid van het laatste wil ik bij deze gelegenheid verder niet in het algemeen spreken. Dat heb ik samen met de Presidenten Royer en Martens en de huidige President meermalen gedaan. De inzet is nu in te scherpen, dat in de dagelijkse omgang dit buitengewoon essentiële punt in de verhouding tussen de machten wederzijds goed in de gaten wordt gehouden. Het is weer een grens die het recht in het belang van het goede functioneren van de rechtsstaat (de democratie) stelt.

Dit speelt in het bijzonder bij de beantwoording van de vraag, of enige getroffen of voorgeschreven maatregel in het kader van de verschaffing van middelen binnendringt in het aan de rechter voorbehouden domein. Juist omdat de onafhankelijkheid jegens de andere machten gegeven is om te verzekeren dat de rechter in hem voorgelegde kwesties - die ook de andere machten kunnen aangaan - onbeïnvloed, onbevangen en met de daarvoor vereiste toerusting oordeelt, is het ook aan de rechter hierover te beslissen. De uitoefening op voldoende kwalitatief niveau van zijn beschermings- en controlefunctie in de Staat - ook in tijdsbeslag en, zo gewenst, meervoudig - zou niet voldoende zijn verzekerd, indien op dit stuk organen van de andere machten in de Staat de beslissing zou toekomen of indien zij deze nader zouden kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld door het aantal van tenminste in een jaar te halen uitspraken voor te schrijven. Dit ligt in de lijn van reeksen arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarheen ik hiervóór reeds verwees. Die lijn is ook te vinden in de arresten, waarin dat Hof heeft uitgesproken dat het de rechter zelf is die de toegang tot zijn rechtspraak bewaakt. Zo is weigering van toevoeging van rechtshulp in procedures waar procesvertegenwoordiging door een procureur, advocaat of een andere rechtshelper verplicht is, op de grond dat het naar het oordeel van het toevoegende bureau om een kansloze zaak gaat - hoe efficiënt wellicht ook - in strijd met genoemd beginsel(8). Dat is ook het geval als de uitvoerende macht van de Staat de bevoegdheid zou hebben - zoals helaas in meer Staten is gedacht - in te grijpen in de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen op zodanige wijze dat deze beslissingen daardoor worden ontkracht of onredelijk lang worden vertraagd(9).
Zonder voorziening van een beroep op de rechter in de hier bedoelde gevallen, is - zoals ook bij de mondelinge behandeling van de ontwerpen is onderkend - de mogelijkheid van een impasse gegeven. Het is duidelijk dat de beslissing op dit stuk niet kan toekomen aan organen van de twee andere machten(10), nu deze mede object van controle zijn. Daaraan doet niet af dat de zware toezichtsmaatregelen die de Minister van Justitie ter beschikking staan in de nieuwe regeling in het kader van louter beheer, niet op het domein van de rechter mogen interveniëren.
Nu is niemand bij zodanige oplopende tegenstellingen gebaat; ze doen zich ook thans niet voor in de goede communicatiesfeer waarin Rechtsprekende Macht en Ministerie van Justitie - elk bewust van hun positie - met elkaar omgaan. Minister-President Kok zei dit zo(11): "Wanneer men komt te spreken over de verhouding tussen de staatsmachten dan raakt men al snel aan de fundamenten van het bouwwerk dat onze democratische rechtstaat vormt. Spreken vanuit de ene staatsmacht over een andere behoort derhalve met respect, zorgvuldigheid en begrip voor de wederzijdse taakvervulling te geschieden. Dit legt begrenzingen op aan het vormen en verkondigen van oordelen en beoordelingen over en weer". Einde citaat. Het is van essentieel belang voor het gedijen van de rechtsstaat dat het vertrouwen in de Rechtsprekende Macht niet wordt ondermijnd. Ik zei dit al. Steeds is nodig dat goed wordt vastgesteld, hoe de kaarten eigenlijk precies liggen.

Ik duidde in voormeld verband reeds op de vraag naar de samenstelling van de zetel die op voorliggende geschillen zal beslissen; een vraag waarvan de beantwoording tot de organisatie van het gerecht behoort, maar waarvan de beantwoording evenzeer in hoge mate door de betrokken wijze van procesvoering en derhalve door rechterlijk beleid wordt bepaald.
In de Memorie van Toelichting(12) bij het wetsontwerp betreffende de Raad voor de Rechtspraak wordt dan ook terecht aangetekend dat de indeling, of een zaak enkelvoudig of meervoudig wordt afgedaan, een kwestie van rechterlijk beleid is en dus onttrokken aan de bedrijfsvoering. Maar even later wordt opgemerkt dat de verdeling van de soms schaarse afdoeningscapaciteit en de kwestie van bijvoorbeeld hoeveel zaken op een politierechterzitting moeten worden behandeld, in beginsel de bedrijfsvoering - de efficiency -aangaat, ofschoon "uiteindelijk" de rechter zelf hier de doorslag geeft. Dit "uiteindelijk" mag gerust worden geschrapt. Het betreft hier immers rechterlijk beleid, dat direct de kwaliteit - waaronder mede begrepen "efficiency" - van de rechtspraak raakt, zoals de tijd die nodig is om de dossiers te bestuderen, de aandacht die partijen en mogelijk op te roepen getuigen verdienen enz. Eén van de belangrijkste elementen van goede rechtspraak is - zoals Brinkhof schreef(13) - "geduldig luisteren, actief zoeken naar oplossingen, rekenschap afleggen en afwegen" in de beslissing die genomen moet worden en waarin betrokkenen hun stellingen gaarne als medegewogen zullen willen herkennen.
Soms lijkt de gedachte te leven dat enkelvoudig afdoen in plaats van meervoudig efficiënter zou zijn, reeds omdat aldus drie enkelvoudige kamers tegelijkertijd beschikbaar komen in de plaats van één meervoudige kamer van drie rechters. Deze gedachtegang laat andere factoren die spelen, evenwel buiten beschouwing. Meervoudige behandeling betekent immers niet, althans niet in burgerlijke zaken, dat de gehele behandeling voor de meervoudige kamer plaatsvindt. De instructie, zoals spreken met partijen, het horen van getuigen, gerechtelijke plaatsopneming, geschiedt in de regel door één van de drie rechters.
Voorts verdient aandacht dat de rechter die alleen moet beslissen, geen raadkamer heeft voor overleg. Juist overleg kan een beslissing bespoedigen, waar een rechter twijfelt. De druk die de alleen rechtsprekende rechter ondervindt, is bovendien groot. Overleg geeft meer de zekerheid op het juiste spoor te zitten. Wanneer belangrijke of ingrijpende beslissingen moeten worden genomen - de verbindendheid van een wet staat bijvoorbeeld op het spel of er moeten wellicht vragen van uitleg aan het Benelux-Gerechtshof of het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden gesteld - bij zulke beslissingen verdient een beslissing door een meervoudige kamer de voorkeur. De kans de frisse inzet, de fut en het elan, nodig voor het doorbreken van de eigen gedachtespiralen, te verliezen is aldus kleiner. De raadkamer houdt de rechter ook meer bij de tijd en heeft aspecten van de "éducation permanente", van belang voor de handhaving van de kwaliteit. Lange tijd als unus zitten kan karakterologisch slecht uitwerken, in die zin dat het kritisch oog op het eigen functioneren verloren gaat. Er moet kortom bij de beantwoording van de vraag "enkelvoudig" of "meervoudig" meer afgewogen worden als men wil voldoen aan de eisen die aan een behoorlijke procesvoering worden gesteld. Dit raakt rechterlijk beleid in het hart.

Bij de samenstelling van de zetel speelt soms dat het - gelet op de specialistische aard van een gegeven geschil - gewenst kan zijn de beslissing van de zaak aan een specialist op dat terrein toe te vertrouwen óf - nog beter - een specialist als bedoeld aan de behandeling en beslissing - dus in een meervoudige kamer - te doen deelnemen.(14)
Hierbij zij bedacht dat het rechtersambt op zichzelf niet door specialisatie wordt gekenmerkt. De rechter beoefent een ambacht. Hij heeft zich bekwaamd in het hanteren van geschillen, dat wil zeggen het leiding geven aan processen door het kwalificeren van het rechtskader waarin het geschil speelt en door het in dat licht scheiden van de gestelde en te bewijzen feiten in feiten die relevant zijn, en die dat niet zijn, om tenslotte op basis daarvan tot een beslissing te kunnen komen.
Specialisatie kan daarbij - zoals gezegd - soms nuttig en gewenst zijn en wordt daarom ook gestimuleerd.
Specialisatie bevordert dat de rechter gemakkelijker het geschil en de context waarin het speelt, kan begrijpen en doorschouwen, zodat hij ook beter het debat van partijen kan leiden en beslissen. In de meervoudige kamer kan hij zijn collega's beter inzicht verschaffen. Dat spreekt vooral als het om een berechting gaat van sterk technisch juridisch georiënteerde vraagstukken of vraagstukken op terreinen die een speciale kennis vergen van het aldaar plaatsvindende gebeuren of daar heersende gebruiken, handel en wandel.
Tegen de achtergrond van het ambacht en de habitus van de rechter blijft evenwel dat op partijen en hun rechtshelpers de taak rust de rechter een juist inzicht in de bijzonderheden van het geval en het daarop toepasselijke recht te verschaffen. Specialisatie aan de kant van de rechtshelper ligt in dit licht veeleer voor de hand. Naar mate de rechtshelper dat meer is, is hij ook meer in staat de rechter op de juiste wijze volledig in te lichten.
Een gematigde specialisatie aan de kant van de rechters is bij dit een en ander voldoende. Het is trouwens ondenkbaar voor ieder rechtsgebied een gespecialiseerde rechter gereed te houden.
Tegen deze achtergrond past niet om - zoals soms wordt aanbevolen - specialisatie te moveren om zuiver efficiency redenen, bijvoorbeeld in de vorm dat de rechter zich geheel tot het beslissen van geschillen binnen een bepaald rechtsgebied of aantal rechtsgebieden beperkt. Een zodanige gedachte is op zichzelf niet onbegrijpelijk. Het beheersen en op de hoogte blijven van rechtspraak en literatuur op een beperkt terrein behoort immers eerder tot de reële mogelijkheden en vergt minder werk; het werken op bekend terrein gaat sneller. Deze gedachte, voor zover louter stoelende op efficiency, heeft evenwel haar bezwaren. Ze doet denken aan het lopende band werk, waarvan in het verleden reeds pijnlijk duidelijk werd, hoe frustrerend dat in de loop van de tijd op de arbeidsvreugde en creativiteit kan inwerken. Ernstiger is wellicht nog dat deze vorm van efficiency-bevordering ook geen rekening ermee houdt dat het recht niet een verzameling van zelfstandig uit te denken rechtsgebieden of -gebiedjes is, maar wel degelijk samenhang (cohesie) vertoont(15), waarop inbreuken tot onzekerheid en onduidelijkheid kunnen leiden, nog afgezien daarvan dat
- in ruimer perspectief - met in het civiele proces te beslissen vragen vergelijkbare kwesties bij de strafrechter, bestuursrechter of belastingrechter aan de orde kunnen komen dan wel omgekeerd. Bij het rechtsvormende deel van haar taak moet de rechtsprekende macht
- en met name de Hoge Raad - dit een en ander overigens ook meer in het algemeen steeds indachtig zijn. Van de kamers van de Hoge Raad, waarin specialisten zitting hebben, zijn om deze reden telkens mede generalisten lid.
De oplossings-gerichtheid van specialisten en die van generalisten kunnen ook verschillen, enerzijds door een geheel geïnvolveerd zijn in de branche waarin het geschil zich voordoet, anderzijds doordat het specialisme soms geneigd is het desbetreffende recht tot uitgangspunt te nemen in plaats van het algemene rechtsstelsel waarin het is ingebed. Ik werk dit niet verder uit, maar volsta met als opmerkelijk voorbeeld te noemen, dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, welk Hof het vrije verkeer tussen de lid-staten van de gemeenschappelijke markt bewaakt, sedert zijn bevoegdheid het sterk gespecialiseerde merkenrecht, voorzover neergelegd in een desbetreffende Richtlijn, uit te leggen de in de Beneluxlanden ontwikkelde rechtspraak omtrent merkenschending op grond van enkel associatiegevaar aanzienlijk heeft teruggebracht(16). Hieruit kan men ook weer zien, hoezeer de organisatie, de structuur, mede bepaald wordt door de eisen van een behoorlijke procesvoering. Daarover thans nog een enkele opmerking.

Door het steeds groeiende beroep op de rechter en door het meer complex worden van de zaken is ook de duur van de procedures toegenomen. Rechterlijke colleges kunnen niet eindeloos worden uitgebreid. Dit heeft de roep om meer efficiënte procedures versterkt, waarmee wordt bedoeld dat procedures sneller moeten worden afgewikkeld.
Wie uitsluitend "efficiency" in het vaandel voert, kan tot de inderdaad opgeschreven vraag komen(17): "Hoeveel recht van welke kwaliteit dient de overheid in de voorgerechtelijke dan wel de gerechtelijke fase te verschaffen?" Ik behoef niet te betogen dat recht niet per ons gaat. Voor de procedure geldt maar één antwoord, namelijk dat in de procedure een ieder moet krijgen waarop het recht hem zowel procedureel als materieel recht geeft. Efficiency - hoezeer ook een factor in de afweging - vindt daar haar grens. "Doelmatigheid is geen reden om grondrechten overboord te zetten", schrijft Steenbrink in Ars Aequi 1984(18), in reactie op de opmerking, dat "de regel dat een overtreder niet verplicht is de meest elementaire gegevens te verstrekken" een van de meest hinderlijke strafrechtelijke voorschriften is.
Wel is het zo dat de Staat de rechter niet voor elk soort geschil beschikbaar houdt en behoeft te houden.
Ik doel nu niet op de omstandigheid dat de procedure voor de overheidsrechter, die naar haar inrichting gericht is op het verkrijgen van een te executeren "beslissing", wel de mogelijkheden biedt, maar naar haar aard toch niet zo geschikt is om tot een "oplossing" voor partijen te komen, anders dan het geval is bij "Mediation" dat in het bijzonder erop is gericht om op vrijwillige basis samen met de hulp van een mediator eruit te komen, nu het zonder hulp "samen" niet lukt. Conflictbeheersing is dan de leidslijn. Deze gedachte vergt overigens - moge ik terzijde toevoegen - een invoeging in het procesrecht, die in voorkomend geval een verwijzing opent naar deze mogelijkheid. Wel zij bedacht dat - aldus ingebed - mediation ook zelf een wettelijke (kader)regeling behoeft.
Waar het nu om gaat, is dat het rechterlijk apparaat kostbaar is en dat de Staat daarom niet gehouden is voor elk geschil de toegang tot de rechter open te stellen.
Ingevolge artikel 303 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek komt bijvoorbeeld niemand zonder voldoende belang een burgerlijke rechtsvordering toe. Voor vorderingen tot verklaring voor recht geldt dit in het bijzonder om te voorkomen dat eerst over het recht en vervolgens over de consequenties daarvan rechtens wordt geprocedeerd. Van het apparaat moet economisch - en eigenlijk alleen bij noodzaak - gebruik worden gemaakt.
Ook kan niet iedereen elke vordering instellen. Soms is daarvoor vereist dat betrokkene een "onmiddellijk rechtsbelang" heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring van een huwelijk door anderen dan de echtgenoten zelf of hun directe familieleden, welke vordering door hen slechts na ontbinding van het huwelijk kan worden ingesteld (art. 1: 69 lid 1 onder c BW). De Hoge Raad(19) heeft overwogen dat een "onmiddellijk rechtsbelang" een concreet belang veronderstelt en dat, zulks in navolging van eerdere rechtspraak, een emotioneel belang daartoe niet voldoende is. Bloembergen in zijn noot onder dit arrest is hiertegen opgekomen. Ik treed niet met hem in debat, maar merk wèl op dat voor het goed begrip van het arrest voornoemd element niet uit het oog mag worden verloren.

Ik heb al gezegd dat, als procedures te lang duren, versnelling kan worden gezocht door het contact met de rechter die ook op de voortgang van de procedure moet toezien, voor partijen zo snel mogelijk tot stand te brengen. In het nieuwe civiele procesrecht is men die weg ook opgegaan. Op de partijen is de verplichting gelegd in de inleidende geschriften van eis en van verweer direct uiteen te zetten wat de inzet van hun geschil is, welke de grondslagen van hun stellingen zijn en hoe zij deze denken te bewijzen. Op de grondslag daarvan vindt een bijeenkomst met de rechter plaats, waar partijen een en ander nader kunnen toelichten (met eventueel pleidooien van advocaten) en eventueel hun eis kunnen wijzigen of hun verweer kunnen aanvullen en waar de rechter inlichtingen kan vragen en - als het niet tot een schikking komt - te kennen geeft, hoe de verdere gang van zaken zal zijn indien niet direct eindvonnis kan worden gewezen. In beginsel krijgen partijen geen nieuwe kans hun standpunten te formuleren en toe te lichten.
Door deze inrichting komt het gehele gewicht van de procedure op de mondelinge behandeling ter zitting te rusten. Dat vergt veel zittingstijd (hoor en wederhoor moeten dan immers bij die gelegenheid volledig aan hun trek komen) en de rechter die de zitting leidt, zal een ervaren rechter moeten zijn, die in staat is de zaken meteen te overzien. Bij eenvoudige zaken behoeft dit geen probleem op te leveren. Daarvan zijn er wel veel, maar de zwaardere zaken vormen toch nog altijd een aanzienlijk aantal. Zijn er niet voldoende ervaren rechters en het lijkt niet irreëel dit te veronderstellen, dan zal om aan de eisen van een behoorlijke procesvoering te voldoen toch de schriftelijke weg moeten worden gevolgd, die niet voor niets in de loop van de tijd is voortgevloeid uit het in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering oorspronkelijk als mondelinge procedure opgezette procesrecht naast de intussen reeds lang in onbruik geraakte, destijds in genoemd Wetboek mede voorziene formele schriftelijke procesgang. Wel mag steeds een strakkere termijnhandhaving door de rechter worden verwacht. De eisen die uit het recht voortvloeien - waaronder ook tijdigheid behoort - mogen door de wijze van behandeling van zaken niet in de knel komen. Het zou ook het vertrouwen in de rechtsprekende macht ondermijnen. Gelet hierop, zou het aantrekken van rechters uit oudere juristen met praktijkervaring (advocaten) of met bijzondere ervaring in conflictbeheersing wellicht moeten worden bevorderd.

Ik sluit af.
De willekeurig gekozen rondtocht langs verschillende onderwerpen toont hoezeer de eisen die uit het recht voortvloeien en ter bewaking aan de rechtsprekende macht zijn toevertrouwd, het werk en de werkwijze van de rechtsprekende macht doortrekken. Efficiency vindt daarin haar begrenzing. Hoe men de onderlinge verhouding tussen de overheidsinstanties die de rechtsprekende macht financieren, en de rechtsprekende macht ook wenst te regelen, men zal deze grens in het respect dat men elkaar onderling verschuldigd is, steeds indachtig moeten zijn, wil men niet raken aan de constitutionele onafhankelijkheid van de rechter en voorkomen het vertrouwen in de rechtsprekende macht in de waagschaal te stellen. Ik dank U voor de aandacht.


1 Ook de Raad voor openbaar bestuur wijst in de voorlaatste alinea van haar "Advies reorganisatie rechterlijke macht" van 20 december 2000 hierop.

2 RW 1997-1998 p.553

3 WODC 74 p. 51,52

4 Vgl. Ties Prakken Adv.Bl. 1993, p. 456 e.v.
5 Dit citaat is ontleend aan de uitspraak Süssmann tegen BRD van 16 september 1996, Reports 1996-IV, p. 1174, § 57. Het Hof verwijst hier naar een uitspraak in dezelfde zin: de uitspraak Boddaert tegen België van 12 oktober 1992, sries A, 235-D, p. 82, §39.
6 Naar vaste rechtspraak van het EHRM (onder meer 28 juli 1999, Botazzi v. Italy) "imposes" art. 6, lid 1 EVRM "on the Contracting States the duty to organise their judicial systems in such a way that their courts can meet the requirements of this provision"
7 Vgl. Interview mr. Haak NJB 2001, p. 707.
8 zie EHRM 30-7-1998, NJ 2000, 416 (DA)

9 zie EHRM 28-7-1999, NJ 2000, 470 (EAA)

10 Daaronder begrepen het parlement, anders dan de Nota naar aanleiding van het verslag 27.182, p. 12 en p. 18 meent.
11 Schurende Machten, p. 11
12 27.181 p. 82; herhaald in de Nota naar aanleiding van het verslag, p.24 bovenaan, p. 32 en ook weer bij de mondelinge behandeling. 13 BJE 2000, p. 386
14 In de Discussienota over de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie 5 april 2001 wordt onder 4.3 een fraai overzicht gegeven.
15 De in de huidige tijd in zwang gekomen term "interne rechtsvergelijking" suggereert - ofschoon terecht gericht op bevordering van de cohesie - ten onrechte dat de verschillende rechtsgebieden zich autonoom zouden ontwikkelen. 16 Laatstelijk HvJEG 22 juni 2000, C-425/98 (Marca/Adidas) 17 vgl. WODC 54, p. 51
18 AA 33 (1984), p. 30
19 HR 5 november 1999, R99/007, NJ 2000, 63 (ARB)