Ministerie van Financien

Titel: Regeling over nazorgfondsen en wet FIDO



De Voorzitter van de Tweede Kamer

der Staten-Generaal

Plein 2

2511 CR DEN HAAG

Datum

Uw brief (Kenmerk)

Ons kenmerk

29 juni 2001

FM 2001-00422 M

Onderwerp

Nazorgfondsen

Tijdens de Kamerbehandeling van het wetsvoorstel financiering decentrale overheden (fido) is de Tweede Kamer toegezegd dat met de provincies overleg gevoerd zou worden om te bezien of de door de Wet fido geboden ruimte ten aanzien van beleggingen reëel is voor de nazorgfondsen.

De hoofdsomgarantie zou de basis voor de discussie zijn. In het overleg zou ook aandacht worden besteed aan een overgangsregime. Het overleg met de provincies heeft inmiddels plaatsgevonden. Over de resultaten van dit overleg kan ik u, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het volgende berichten.

Consequenties fido voor nazorgfondsen

Provincies zijn op grond van de Leemtewet verplicht om een aparte rechtspersoon, een nazorgfonds, op te richten. Het fonds wordt gevoed met heffingen die worden betaald door de stortplaatsexploitanten. Door deze opbrengst te beleggen wordt een doelvermogen bereikt om de eeuwigdurende nazorg voor stortplaatsen zeker te stellen.

Op grond van de Wet fido is onder meer bepaald (in de Regeling uitzettingen en derivaten) dat niet in aandelen mag worden belegd, dat de hoofdsom van de uitzetting intact moet blijven en dat de hoofdsom van de uitzetting door een solide (financiële) instelling gegarandeerd dient te worden.

Standpunt InterProvinciaal Overleg (IPO)

Het IPO meent dat het kader van de Wet fido voor de nazorgfondsen onnodig beperkend is. Via lange termijn beleggingen in bijvoorbeeld combinaties van obligaties en aandelen kunnen adequate rendementen (tegen een beperkt risico; hoofdsom blijft intact) worden behaald zodat tegelijk het doelvermogen voor de eeuwigdurende nazorg wordt behaald én de heffingen voor de stortplaatsexploitanten beperkt worden gehouden. Met name het verbod op het beleggen in aandelen zou voor deze fondsen onnodig beperkend zijn. Het zou daardoor niet mogelijk zijn het doelvermogen op te bouwen zonder een aanzienlijke verhoging van de heffingen.

Ook gaven de provincies te kennen dat het, gezien de lange termijn, mogelijk zou zijn om de portefeuille zo samen te stellen dat, al is er geen door een financiële instelling gegeven garantie, feitelijk aan de eis van hoofdsomgarantie zou zijn voldaan.

Invulling hoofdsomgarantie

Invulling van de in de Wet fido vereiste hoofdsomgarantie is als volgt mogelijk. Op de einddatum dient het door de stortplaatsexploitanten ingelegde bedrag plus inflatie gegarandeerd te zijn. Gewaarborgd moet zijn dat aan het eind van gestelde periode de hoofdsom beschikbaar is. Om dit te kunnen garanderen zal het desbetreffende nazorgfonds een deel van de ingelegde gelden vastrentend moeten uitzetten bij een kredietwaardige financiële instelling. Initiële bedragen blijven zodoende binnen het kader van de hoofdsomgarantie beschikbaar om anderszins uit te zetten doordat het rendement op de vastrentende uitzettingen hoger is dan de inflatie. Voor de bedragen die niet nodig zijn ter waarborging van de hoofdsom zijn aandelen op ingekaderde wijze toegestaan.

Uitkomst overleg

Dit heeft ons geleid tot de conclusie dat - nu het hier gaat om het op lange termijn uitzetten van middelen, voor een specifiek aangewezen wettelijk ingekaderd doel waarbij de hoofdsom gegarandeerd is via vastrentende uitzettingen bij kredietwaardige financiële instellingen
- in financieel-technische zin kan worden geoordeeld dat met deze constructie aan de eis van prudentie voldaan is. Een beperkt aantal aandelenbeleggingen is, in dit kader, toegestaan.

Aangezien de portefeuillebenadering van de nazorgfondsen past binnen het in de Wet fido gehanteerde uitgangspunt van prudent beheer (hoofdsom blijft intact) zijn wij van mening dat het verantwoord is voor de nazorgfondsen een apart regime toe te staan.

Apart regime nazorgfondsen

Omdat de verplichtingen van de nazorgfondsen langlopend van aard zijn en ver in de toekomst liggen, is het voor de hand liggend om in die tussentijd beschikbare gelden in een mix van aandelen en obligaties te beleggen. Het fido-kader stelt als norm dat nazorgfondsen prudent beleggen. Vanuit prudentieoverweging dient vastgesteld te worden welk minimumgedeelte door de nazorgfondsen in vastrentende waarden belegd moet worden. Dit minimum dient zodanig gekozen te worden dat verwacht mag worden dat na een zekere periode de hoofdsom, gecorrigeerd voor inflatie aanwezig zal zijn. Tijdens het overleg met het IPO is ingegaan op de te hanteren vooronderstellingen ten aanzien van rendement, inflatie en horizon en de daaruit voortvloeiende minimumnorm passend bij het langdurig karakter van de nazorgfondsen. Besloten is voor het rendement met een vaste rekenrente van 5% te werken. Bijkomend voordeel is dat het werken met een rekenrente praktisch bij uitvoering is. Deze nominale rekenrente geeft een indicatie inzake het op lange termijn te verwachten minimale rendementsniveau. De inflatiecorrectie kan gebaseerd worden op de doelstelling van de ECB (maximaal 2%). Hier rolt een reële rente uit van 3%.

Uitgaande van een reële rente van 3% en een beleggingshorizon van 30 jaar moeten nazorgfondsen minimaal 42% vastrentend beleggen om de hoofdsomgarantie te behalen; de rest mag in aandelen (maximaal 58%) worden belegd. De conclusies uit het overleg over de nazorgfondsen worden uitgewerkt in de bijgevoegde regeling tot wijziging van de Regeling uitzettingen en derivaten waarin het prudent beheer in kader van fido wordt ingevuld. Deze regeling zal per 1 juli 2001 in werking treden. Tot dan zijn de nazorgfondsen ontheven van artikel 2, tweede lid, Wet fido.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal het toezichtskader op de provincies aanpassen aan het aparte regime voor de nazorgfondsen. In dit toezichtskader zullen operationele condities voor het gebruik van de fondsconstructie door de nazorgfondsen worden opgenomen. In het kader van de jaarlijkse rapportage over het financiële toezicht op de mede-overheden zal de Tweede Kamer hierover (zo nodig) nader geïnformeerd worden.

De Minister van Financiën,

WIJZIGING REGELING UITZETTINGEN EN DERIVATEN DECENTRALE OVERHEDEN

Regeling tot wijziging van de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (Stcrt 2000, 251).

26 juni 2001/FM 2001/ 1093-M

Directie Financiële Markten

De Minister van Financiën,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op artikel 2, tweede lid, van de Wet financiering decentrale overheden;

Besluit:

Artikel I

De Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d. door een puntkomma, een onderdeel e., toegevoegd, luidende:


e. nazorgfondsen: fondsen als bedoeld in artikel 15.47 van de Wet Milieubeheer.

B

Na artikel 3 wordt een artikel 3a ingevoegd, luidende:

Artikel 3a


1. Nazorgfondsen mogen, in afwijking van artikel 3, gelden uitzetten in de vorm van beleggingen in aandelen die genoteerd zijn aan een van overheidswege toegelaten effectenbeurs en in onroerend goedfondsen die genoteerd zijn aan een van overheidswege toegelaten effectenbeurs, mits zeker wordt gesteld dat de hoofdsom, gecorrigeerd voor inflatie, ten minste aan het einde van dertig jaar intact is door middel van:


a. vastrentende waarden, uitgegeven door een instelling die voldoet aan artikel 2, of


b. overige uitzettingen tegen rente bij een instelling die voldoet aan artikel 2.


2. Voor de bepaling van het gedeelte van de portefeuille dat aangehouden moet worden in de vorm van uitzettingen als bedoeld in het eerste lid onder a en b, geldt een nominale rekenrente van 5% en een inflatiecorrectie van 2%.

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang 1 juli 2001. Binnen 3 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling worden de op dat tijdstip bestaande portefeuilles door de nazorgfondsen in overeenstemming gebracht met het bepaalde in artikel 3a.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Financiën

G. Zalm

Toelichting

Algemeen

In artikel 2, tweede lid, van de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido) wordt bepaald dat openbare lichamen derivaten kunnen hanteren of middelen uitzetten anders dan ten behoeve van de publieke taak, indien deze uitzettingen of derivaten een prudent karakter hebben en niet zijn gericht op het genereren van inkomen door het lopen van overmatig risico. Ter nadere explicitering van deze bepaling in de wet is de Regeling uitzettingen en derivaten opgesteld. Concreet betekent dit dat openbare lichamen overtollige gelden mogen beleggen, mits de hoofdsom gegarandeerd is en niet in aandelen wordt belegd.

Provincies hebben een eeuwigdurende milieutaak voor gesloten afvalstortplaatsen en zijn op grond van de nazorgbepalingen in de Wet milieubeheer verplicht om een aparte rechtspersoon, een nazorgfonds, op te richten voor de nazorg van stortplaatsen. De nazorg heeft betrekking op de fase na sluiting van de stortplaats (artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer). Tot aan de sluiting van de stortplaats wordt het provinciale nazorgfonds gevoed met heffingen die worden betaald door de stortplaatsexploitanten. De heffing is gebaseerd op de te verwachten kosten van nazorg van de betreffende stortplaats. Het bedrag dat nodig is voor nazorg kan gedurende de exploitatieperiode worden aangepast. Door deze heffingen uit te zetten (deels in aandelen) kan een doelvermogen worden bereikt om de eeuwigdurende nazorg voor stortplaatsen zeker te stellen.

Gezien de aard van de nazorgfondsen (wettelijk ingekaderd doel, zeer lange termijn) ben ik van mening nazorgfondsen in aandelen mogen beleggen, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.

Het gaat dan met name om de voorwaarde dat de hoofdsom gegarandeerd is via vastrentende waarden, uitgegeven door een instelling die voldoet aan artikel 2 van de regeling of via overige uitzettingen tegen rente bij een instelling die voldoet aan artikel 2 en dat in financieel-technische zin kan worden geoordeeld dat met deze constructie aan de eis van prudentie voldaan wordt.

In deze wijziging van de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden wordt een apart regime voor de nazorgfondsen in het leven geroepen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A:

Doel van de nazorgbepalingen van de Wet milieubeheer is voorkoming van schade aan het milieu. De wet regelt zowel de organisatie als de financiering van de nazorg. Provincies hebben op basis van deze bepalingen de eeuwigdurende bestuurlijke, organisatorische en financiële verantwoordelijkheid voor de nazorg van deze stortplaatsen. Door de provincies zijn de nazorgfondsen opgericht. Dit zijn afzonderlijke rechtspersonen (artikel 15.47, derde lid van de Wet milieubeheer) die gevoed worden met de aan de exploitanten opgelegde heffingen en de beleggingsopbrengsten. Nadat de stortplaats is overgedragen aan de provincie, dient uit de nazorgfondsen de kosten van onderhoud en vervanging van de milieubeschermende maatregelen worden betaald.

Onderdeel B:

Hoofdsomgarantie

Invulling van de in de Wet fido vereiste hoofdsomgarantie vindt als volgt plaats. Aan het einde van 30 jaar dient de hoofdsom gecorrigeerd voor inflatie aanwezig te zijn. Om dit te kunnen bereiken zal het betreffende nazorgfonds een deel van de ingelegde gelden vastrentend bij een instelling die voldoet aan artikel 2 van de Regeling moeten uitzetten of in andere uitzettingen tegen rente bij een instelling die voldoet aan artikel 2 van de Regeling moeten uitzetten.

Om de hoofdsom gecorrigeerd voor inflatie te bereiken moeten nazorgfondsen een gedeelte uitzetten in de vorm van vastrentende waarden of overige uitzettingen tegen rente. Reden hiervoor is dat een minimumrendement behaald moet worden van inflatie en reëel rendement. Voor de bedragen die niet nodig zijn ter waarborging van de hoofdsom zijn beleggingen in aandelen en onroerend goed op ingekaderde wijze toegestaan. Deze bedragen mogen ook worden uitgezet in garantieproducten.

Rekenrente

Prudentie (strekking van de Wet fido) wordt ingebouwd door het hanteren van een rekenrente. Naast het inbouwen van prudentie is het werken met een rekenrente ook praktisch bij de uitvoeringslasten. Aangezien de toekomstige renteontwikkelingen onzeker zijn wordt uitgegaan van een voorzichtig vastgestelde rekenrente. Deze rekenrente (ondergrens van behaalde rendement in het verleden) geeft een indicatie inzake het op lange termijn te verwachten minimale renteniveau. Voor de nazorgfondsen wordt een rekenrentevoet van 5% voor de lange termijn als voorzichtig beschouwd. Met een inflatiedoelstelling van 2%, rolt hier een reële rente uit van 3%.

Inflatiepercentage

De hoofdsom moet gegeven de lange looptijd in reële termen gedefinieerd worden. Om de hoofdsom in reële termen te garanderen moet de inflatie worden meegenomen in de bepaling van de minimumnorm vastrentende waarden. Hierbij wordt aangesloten bij de inflatiedoelstelling van de Europese Centrale Bank van maximaal 2% (vindplaats: het ECB maandblad van januari 1999; onder prijsstabiliteit wordt verstaan een stijging van de geharmoniseerde consumptieprijzen tussen de 0% en 2% op jaarbasis).

Horizon

Naast de inflatieverwachting moet vastgesteld worden op welke termijn de hoofdsom in enig jaar gegarandeerd moet zijn. Vanuit prudentie overwegingen en de risicos op wijziging van het doelvermogen op grond van zich wijzigende inzichten in milieu- en onderhoudsnormen, is het gewenst de beleggingshorizon van de nazorgfondsen op maximaal 30 jaar te stellen. Deze going concern benadering sluit aan bij het langdurig karakter van de fondsen, waarbij onzeker is wanneer en in welke mate (onderhouds)kosten opkomen.

Aandelen

De gelden die niet nodig zijn ter waarborging van de hoofdsom mogen door de nazorgfondsen in genoteerde aandelen aan een van overheidswege toegelaten effectenbeurs worden belegd. Door de notering is het mogelijk de marktwaarde van de aandelen te controleren. Geadviseerd wordt een breed spreidingsbeleid bij het beleggen in aandelen te voeren. De spreiding in de aandelenportefeuille (naar landen, sectoren, bedrijven en producten) reduceert het risico dat het aandelenpakket verlies oplevert. Daarnaast wordt aanbevolen niet meer dan 5% in één aandeel of beleggingsfonds te nemen.

Naast aandelen mogen nazorgfondsen ook in onroerend goed fondsen die beursgenoteerd zijn beleggen.

Overgangsperiode

Voor zover de bestaande portefeuilles aanpassing aan het nieuwe regime behoeven, kan de genoemde periode van 3 maanden (vanaf 1 juli 2001) hiervoor worden benut.

Toezichtskader

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal het toezichtskader op de provincies aanpassen aan het aparte regime voor de nazorgfondsen. In dit toezichtskader worden operationele condities voor het gebruik van de fondsconstructie door de nazorgfondsen opgenomen

De Minister van Financiën

G. Zalm