Ministerie van Financien

Titel: Inkomstenbelasting. Verzoek tot vaststelling



Inkomstenbelasting. Verzoek tot vaststelling
bestemmingingswijzigingswinst

Besluit van 9 juli 2001 nr. CPP2001/1728M

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

In een uitspraak van 3 september 1998 (nr. 96/2330; V-N 1999/7.7) heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld over de ontvankelijkheid van een verzoek om vaststelling van de vrijgestelde bestemmingswijzigingswinst als bedoeld in artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). In de uitspraak overweegt het Hof in rechtsoverweging 6.3 dat het er gelet op de feiten en omstandigheden van het geval voor moet worden gehouden dat het verzoek de Belastingdienst tijdig, dat wil zeggen vóór 1 januari 1992, heeft bereikt. Vervolgens overweegt het Hof in rechtsoverweging 6.4:

Het Hof is voorts van oordeel dat de functie van de in artikel 70, lid 2, van de Wet bedoelde beschikking dient te worden bezien in het licht van de in artikel 70 van de Wet vervatte regeling met betrekking tot de onbelaste bestemmingswijzigingswinst op landbouwgronden. Die regeling heeft in verbinding met artikel 8, aanhef, lid 1, onderdeel b, van de Wet ten doel het deel van de bij verkoop van landbouwgrond gerealiseerde bestemmingswijzigingswinst ontstaan vóór 1 april 1986 nog onder de (oude) landbouwvrijstelling te doen vallen. De bedoelde beschikking beoogt, gelet op haar totstandkomingsgeschiedenis, niet meer dan omwille van de uitvoerbaarheid te komen tot een tijdige formalisering van een materieel gegeven, te weten de onbelaste bestemmingswijzigingwinst, ten einde te voorkomen dat in de toekomst tussen belanghebbenden en de fiscus een geschil ontstaat over moeilijk traceerbare grondwaarden. In dat licht bezien kan het naar 's Hofs oordeel niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest in dit geval belanghebbende - op louter formele gronden - de toegang tot de in artikel 70 opgenomen regeling te ontzeggen.

Naar aanleiding van deze uitspraak is mij de vraag voorgelegd hoe moet worden omgegaan met een verzoek om vaststelling van de vrijgestelde bestemmingswijzigingswinst als bedoeld in artikel 70 van de Wet indien dat verzoek na 31 december 1991 is ontvangen door de Belastingdienst.

Ik heb hierop geantwoord dat een verzoek dat na 31 december 1991 is ontvangen niet-ontvankelijk is. Dit leidt er toe dat een belanghebbende geen beroep op de regeling meer kan doen. Ter toelichting merk ik het volgende op.

De tekst van het tweede en derde lid van artikel 70 van de Wet biedt naar mijn mening geen aanknopingspunten voor een andersluidende interpretatie. Immers in het tweede lid is uitdrukkelijk bepaald dat de in het eerste lid bedoelde voordelen slechts buiten aanmerking blijven ingeval de omvang van de bedoelde voordelen bij beschikking zijn vastgesteld. In het derde lid is bepaald dat het verzoek moet worden gedaan vóór 1 januari 1992. Een tijdig verzoek is derhalve een constitutieve voorwaarde voor toepassing van de regeling. De wetgever zou, als hij anders bedoelde, geen termijn in de Wet hebben opgenomen waarbinnen het verzoek moet zijn binnengekomen bij de Belastingdienst. In dezelfde zin luidt de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 12 april 1994, nr. 93/1725 (V-N 1994, blz. 2684).

Voorts merk ik op dat een dergelijke kwestie eerder is voorgelegd aan de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Naar aanleiding hiervan heeft mijn ambtsvoorganger de Commissie bericht dat juist om te bewerkstelligen dat belastingplichtigen gemakkelijk konden voldoen aan de noodzakelijke formele vereisten een tweetal praktische maatregelen zijn getroffen (besluit van 12 november 1991, nr. DB91/6208). Daarin werd goedgekeurd dat in afwijking van de tekst van de Wet een verzoek geen berekening van de omvang van het voordeel behoefde te bevatten. De taxatie van de waarde van de desbetreffende grond kon daardoor geen knelpunt meer vormen voor het indienen van een verzoek. Ook werd goedgekeurd dat gemachtigden namens een aantal belastingplichtigen een collectieve aanvraag konden doen. Een afzonderlijk verzoek voor iedere belastingplichtige was derhalve niet meer noodzakelijk. Gelet op het vorenstaande bestond en bestaat voor een verdergaande goedkeuring geen aanleiding.

Uit een brief van de Commissie blijkt dat deze het verzoekschrift van de adressant heeft laten rusten omdat de raadsman niet binnen de gestelde termijn had gereageerd.

Ten slotte merk ik nog op dat ik tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag geen cassatie heb ingesteld omdat daar geen succes van mocht worden verwacht. In de uitspraak gaat het om een overweging ten overvloede nu het Hof al had geoordeeld dat het verzoek de Belastingdienst in dat geval tijdig had bereikt.