Actueel

Twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan drie voorwaardelijk, wegens medeplegen van poging tot doodslag.

Bron: Rechtbank Alkmaar

Datum actualiteit: 9-08-2001

Drie verdachten hebben samen een persoon ernstig mishandeld. Bewezen verklaard is medeplegen van poging tot doodslag. Alledrie is een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie voorwaardelijk, opgelegd. De strafmotivering in alle drie de zaken luidt als volgt:

Strafmotivering
Verdachte heeft samen met twee anderen een persoon ernstig mishandeld. Zelfs toen het slachtoffer weerloos op de grond lag, gingen zij door met het uitoefenen van zwaar fysiek geweld. De rechtbank is van oordeel dat dit een zeer ernstig feit is. Gelet op de omstandigheid, dat het slachtoffer gedurende langere tijd door meerdere personen hard tegen het hoofd is getrapt, en het letsel mede heeft bestaan uit een gebroken rib en een ingeklapte long, is het zeker niet aan verdachte en zijn twee medeverdachten te danken dat het slachtoffer de mishandelingen heeft overleefd. Verdachte heeft dan ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer tengevolge van het toegepaste geweld zou kunnen overlijden. Naast de fysieke en psychische gevolgen voor het slachtoffer heeft dit feit ook grote onrust binnen de samenleving veroorzaakt.

In de drie zaken zijn verschillende verweren gevoerd, waarvan hieronder een samenvatting.

Zaak 14.010117-00

Beroep op niet ontvankelijkheid van het OM
Bij monde van zijn raadsman heeft verdachte een beroep gedaan op de niet ontvankelijkheid van de officier van justitie op grond dat is gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Daartoe is het volgende aangevoerd:

1. het Openbaar Ministerie (OM) heeft de accenten in de vervolging verkeerd gelegd door alle aandacht te richten op de onderhavige zaak en niet op de zaak tegen het slachtoffer.

2. Diverse ontlastende getuigenverklaringen zijn te laat aan het dossier van de verdachte toegevoegd. Op het moment dat de raadkamer een beslissing nam omtrent de voorlopige hechtenis van verdachte ontbraken een aantal ontlastende getuigenverklaringen in het dossier van verdachte. Dit is in strijd met het beginsel van een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. De raadsman verwijst op dit punt naar recente jurisprudentie van het EHRM, onder andere de zaak Edwards (EHRM 16 december 1992).

De stelling onder 1 is feitelijk onjuist, aangezien het slachtoffer in december 2000 (onherroepelijk) is veroordeeld tot straf. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd of aannemelijk geworden, waaruit kan volgen dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot vervolging van verdachte heeft kunnen besluiten.

De stelling onder 2 mist eveneens feitelijke grondslag, nu de raadsman reeds op 16 mei 2000 - dus ruimschoots voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting - de beschikking had over alle processtukken. Niet valt in te zien dat het recht van verdachte op een eerlijk proces is geschonden, doordat de raadsman en de raadkamer van de rechtbank en het gerechtshof bij de beslissing over de voorlopige hechtenis niet beschikten over bepaalde - in de ogen van de raadsman ontlastende - getuigenverklaringen, te meer daar de voorlopige hechtenis van verdachte reeds met ingang van 4 mei 2000 was geschorst.

Uit het voorgaande blijkt, dat geen sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde. Daarom is de officier van justitie in zijn vervolging ontvankelijk.

Bewijsverweer
De raadsman van verdachte heeft voorts ter terechtzitting naar voren gebracht dat er naast belastende verklaringen een groot aantal ontlastende verklaringen in het dossier van verdachte aanwezig zijn. Het is daarom niet mogelijk, aldus de raadsman, om op grond van de bewijsmiddelen de overtuiging te bekomen dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan.

De rechtbank acht bedoelde ontlastende verklaringen niet (voldoende) geloofwaardig, enerzijds omdat deze kennelijk zijn afgelegd uit angst voor verdachte en zijn medeverdachten en hun reputatie en anderzijds omdat zij kennelijk zijn afgelegd door bekenden van verdachte en/of zijn medeverdachten om hen te beschermen.

Zaak 14.010118-00

Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting - zakelijk weergegeven - naar voren gebracht dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet bewezen kan worden verklaard, nu er bij de verdachte geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet gericht op de dood van het slachtoffer. Toen verdachte het slachtoffer herkende werd het hem 'zwart voor de ogen' en wist hij niet wat hij deed. Verdachte kwam pas weer bij toen hij door de politie werd aangesproken.

De rechtbank is van oordeel, dat het verweer van de raadsvrouw geen doel treft. De omstandigheid dat zich ten tijde van het begaan van een bewezenverklaard feit een stoornis van de geestvermogens heeft voorgedaan behoeft - anders dan de raadsvrouw meent- geen spanning of tegenstrijdigheid op te leveren met de vaststelling dat die dader in het licht van de voorliggende bewijsmiddelen met opzet als bedoeld in het tenlastegelegde heeft gehandeld. De vraag, of er sprake is geweest van opzet, is een geobjectiveerde bewijsvraag, terwijl de vraag, of zich een stoornis van de geestvermogens heeft voorgedaan van dien aard dat het feit de dader niet kan worden toegerekend, eerst aan de orde komt bij de beoordeling van strafuitsluitingsgronden.

Zaak 14.010122-00

Nadere bewijsoverweging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting -zakelijk weergegeven - naar voren gebracht dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet bewezen kan worden verklaard, nu er bij verdachte geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet gericht op de dood van het slachtoffer.

De rechtbank is van oordeel, dat het verweer van de raadsman geen doel treft. Immers, verdachte heeft met twee anderen het op de grond liggende slachtoffer meermalen hard tegen diens hoofd getrapt, waarbij vitale organen hadden kunnen worden geraakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat één harde trap tegen het hoofd al fatale gevolgen kan hebben, terwijl het toegebrachte letsel, waaronder een ingeklapte long en een gebroken rib, tot eenzelfde gevolg kunnen leiden. Verdachte heeft dan ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer tengevolge van het toegepaste geweld zou kunnen overlijden.