Antwoorden op kamervragen over de 40-dagenregeling
Persbericht
No 01/225
Den Haag
16 augustus 2001
Antwoorden op kamervragen over de 40-dagenregeling
VRAGEN
1.
Onderkent u dat uw antwoorden van 29 mei jl.,¹ op eerdere vragen over
de 40-dagenregeling niet ingaan op de onder 5 gestelde vraag, of u de
mening deelt, dat het zogenoemde reiskostenforfait eigenlijk slechts
geschikt is om het woon-werkverkeer fiscaal te reguleren van
werknemers die op één vaste locatie werken, zoals kantoorpersoneel?
2.
Kunt u alsnog een gemotiveerd antwoord geven op de vorenbedoelde
vraag?
¹ Aanhangsel Handelingen nr. 1247, Vergaderjaar 2000-2001
ANTWOORDEN
1 en 2.
In het antwoord op de eerder gestelde vragen heb ik meegedeeld dat met
de invoering van de 40-dagenregeling vanaf 1 januari 1997 een
vereenvoudigde regeling voor het reiskostenforfait in de Wet op de
loonbelasting 1964 is opge-nomen. Tevens is opgemerkt dat het voor de
toepassing van het reiskostenforfait geen verschil maakt of de
werknemer naar één of meerdere arbeidsplaatsen reist. Hiermee heb ik
beoogd aan te geven dat het reiskostenforfait niet slechts geschikt is
om het regelmatig woon-werkverkeer fiscaal te reguleren van
werk-nemers die op één vaste locatie werken. Een dergelijke beperking
zou ook niet in overeenstemming zijn met de strekking van de
reiskostenregeling, te weten het onderwerpen van een zo groot mogelijk
aantal gevallen aan een eenvoudig te hanteren uniforme regeling.
In aanvulling op het bovenstaande merk ik nog op dat ik het ook niet
gewenst acht de werking van het reiskostenforfait te beperken tot
werknemers die slechts op één vaste arbeidsplaats werken. Een
dergelijke maatregel (met de daaraan verbonden mogelijkheid hogere
onbelaste vergoedingen te verstrekken voor het woon-werkverkeer) zou
kunnen leiden tot een toename van de mobiliteit in het algemeen en zou
zeker leiden tot een ongewenste toename van de automobili-teit. Bij
een dergelijke regeling zou het in bepaalde situaties immers
aantrekkelijk zijn onnodig te reizen teneinde de reiskostenregeling te
ontgaan, terwijl voor de reizen die niet onder de reiskostenregeling
vallen slechts in mindere mate fiscale prikkels zouden bestaan om de
auto te laten staan. Die ontwikkeling zou haaks staan op de wens de
automobiliteit te reduceren, mede uit milieu-overwegingen. Ook zouden
bezwaren ontstaan die samenhangen met het gelijkheidsbeginsel. Voor
werknemers die niet tevens op een andere arbeidsplaats werken zou het
naar mijn oordeel moeilijk te rechtvaardigen zijn als hun overigens
identieke reizen louter om die reden verschillend zouden worden
behandeld. Bovendien zou een dergelijke maatregel voor de
uitvoeringspraktijk nieuwe problemen oproepen, al was het alleen maar
vanwege de omstandigheid dat een groot aantal werknemers met meer of
minder regelmaat ook werkzaamheden buiten de vaste locatie verricht.
Veel van de min of meer incidentele reizen behoeven thans geen
bijzondere aandacht omdat daarvan op voorhand duidelijk is dat deze
niet onder de reiskostenregeling vallen. Bij een beperking van het
reiskosten-forfait tot situaties waarin slechts één vaste
arbeidsplaats aanwezig is, zou moeten worden aangegeven in welke
situaties dan geen sprake meer zou zijn van één vaste arbeidsplaats.
In dat kader zou bepaald moeten worden hoe vaak een werknemer op een
andere locatie zou moeten werken om niet onder het reiskostenforfait
te vallen. Daarbij zouden regels gesteld moeten worden over de aard en
omvang van de (op die andere locatie) te verrichten werkzaamheden
teneinde te voorkomen dat het reiskostenforfait eenvoudig buiten
toepassing kan worden gesteld. Het risico bestaat dat bij een
dergelijke regeling aldus alle reizen aan nieuwe criteria zouden
moeten worden getoetst, hetgeen op gespannen voet staat met het
karakter van het reiskostenforfait.
Aan het voorgaande voeg ik voor de volledigheid nog het volgende toe.
In de vraagstelling is de 40-dagenregeling aan de orde gesteld in relatie tot de mogelijkheid dat de werkgever een onbelaste reiskostenvergoeding kan geven voor het woon-werkverkeer. Indien het reiskostenforfait alleen zou gelden voor werknemers met één vaste arbeidsplaats zullen minder werknemers onder het forfait vallen. In de situatie dat de werkgever geen reiskostenvergoeding betaalt, heeft een beperking van de reiskostenregeling tot gevolg dat de werknemer in de inkomstenbelasting geen aftrek meer kan krijgen voor woon-werkverkeer per openbaar vervoer. De in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen reisaftrek is immers alleen van toepassing (bij reizen met openbaar vervoer) indien sprake is van regelmatig woon-werkverkeer. Een beperking van de reiskostenregeling zou derhalve tot gevolg hebben dat bij de aangifte inkomstenbelasting alle reizen van de belastingplichtige in beeld zouden moeten worden gebracht om vast te stellen of de reisaftrek van toepassing is. Thans behoeven slechts de reizen die leiden tot de reisaftrek te worden beoordeeld.
Woordvoerder: drs. P.A.W. Lamers