Ministerie van Buitenlandse Zaken

http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=420167



Den Haag, 10 september 2001

1. De achtergrond van dit Interdepartementaal Beleidsonderzoek Effecten voor Nederland
Netto-positie en afdrachten
Gesignaleerde knelpunten van huidig structuurbeleid Doelomschrijving en uitgangspunten structuurbeleid Hervormingsvarianten
3. Kabinetsstandpunt
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer

der Staten-Generaal

Mw. J. van Nieuwenhoven

Binnenhof 4

Den Haag

Den Haag, 10 september 2001


Zeer geachte Voorzitter,

In 1996 is een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) uitgevoerd naar de Europese uitgaven. Het onderzoek bestond uit twee delen; deel 1 "Landbouwuitgaven" en deel 2 "Overige uitgaven en algemene aspecten", voornamelijk het EU-Structuurbeleid. In dit IBO werd vooral gekeken naar de eventuele verbetering van de Nederlandse netto-positie ten aanzien van de EU-begroting.

In opdracht van het Kabinet heeft dit IBO een vervolg gekregen en is opnieuw gekeken naar zowel de landbouwuitgaven als naar het structuurbeleid. Deze keer heeft het IBO zich gericht op het in kaart brengen van de financiële gevolgen van de uitbreiding van de EU voor de EU-begroting en de Nederlandse bijdrage hieraan. Hierbij bieden wij U namens de regering als tweede deel van een tweeluik het IBO-rapport "EU-structuurbeleid in het perspectief van de uitbreiding" aan.

Het IBO-rapport over het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid wordt U separaat aangeboden.

In deze brief zal kort de achtergrond van het onderzoek worden geschetst; dan volgt een samenvatting van het rapport met zijn conclusies en aanbevelingen. Tenslotte volgt het Kabinetsstandpunt ten aanzien van dit rapport en de rol die het rapport zal kunnen spelen bij de herziening van het structuurbeleid.


1. De achtergrond van dit Interdepartementaal Beleidsonderzoek

Het Kabinet is zich terdege bewust dat de uitbreiding van de EU met de twaalf staten met wie nu de toetredingsonderhandelingen plaatsvinden, een enorme uitdaging zal betekenen voor het sociaal-economisch structuur- en cohesiebeleid van de EU. Deze uitdaging is enerzijds financieel van aard, aangezien alle kandidaat-lidstaten gezien hun niveau van economische ontwikkeling t.o.v. de huidige lidstaten over (nagenoeg) de volle breedte in aanmerking zullen komen voor het Europees structuurbeleid. Anderzijds noopt zij tot de beleidsinhoudelijke vraag of dit beleid in de huidige vorm het meest passende antwoord zal zijn in een uitgebreide Europese Unie, waar de verschillen in economische ontwikkeling zich eerder en in grotere mate voordoen tussen lidstaten dan tussen regio's. .

De taakopdracht voor dit IBO luidde dan ook als volgt:

"Ten eerste inzicht verwerven in de kosten van ongewijzigde voortzetting van het structuurbeleid, wat betreft doelstellingen en instrumenten voor de EU en voor Nederland op korte en langere termijn.

Ten tweede het ontwerpen van opties voor varianten van dat beleid in samenhang met de technische verkenning van de daaraan verbonden financiële consequenties."

De IBO-werkgroep heeft zich strikt aan deze opdracht gehouden en heeft in de eerste plaats het financiële kader geschetst. Daaruit blijkt dat de uitbreiding van de EU kan leiden tot aanzienlijke kostenstijgingen in het structuur- en cohesiebeleid .

Bij de vaststelling van de Financiële Perspectieven (FP) 2000 - 2006 in Berlijn was uitgegaan van de toetreding van zes nieuwe lidstaten in 2002. Daarvoor zijn de nodige budgettaire voorzieningen getroffen. In december 1999 heeft de Europese Raad besloten het aantal kandidaat-lidstaten waarmee wordt onderhandeld uit te breiden van zes naar twaalf. Omdat thans het moment van toetreding van de eerste nieuwe lidstaten niet voor 2004 wordt verwacht, kan door latere toetreding naar verwachting een groter aantal nieuwe lidstaten tot en met 2006 worden geaccommodeerd binnen de Financiële Perspectieven van Berlijn.

Het IBO identificeert een aantal inhoudelijke en financiële knelpunten van het huidige systeem van de Structuurfondsen en het Cohesiefonds en suggereert mogelijke verbeteringen. Het IBO komt vervolgens tot een doelomschrijving van het structuurbeleid en exploreert aan de hand daarvan de financiële consequenties van mogelijke hervormingen van het beleid, waarbij alternatieve methodes voor het toewijzen van structuurfondsen een belangrijke rol spelen. Tenslotte geeft het aan wat de daaraan verbonden financiële gevolgen zouden zijn, voor de EU en voor Nederland.


2. Onderzoeksresultaten en conclusies


Financiële Perspectieven 2000-2006

Voor de periode 2000 - 2006 liggen de beleidskaders en de financiële enveloppen voor het structuurbeleid van de EU vast. Voor de huidige 15 lidstaten is een totaalbedrag van 213 miljard euro beschikbaar voor de zevenjaarsperiode 2000 - 2006. Ook is een bedrag van maximaal 39,6 miljard euro voorzien voor de nieuwe lidstaten. In totaal is voor de huidige en nieuwe lidstaten over de periode 2000-2006 voor het structuurbeleid derhalve een bedrag van 252,6 miljard euro beschikbaar. Tenslotte is een bedrag van maximaal 7,2 miljard euro voorzien voor pré-accessiesteun aan kandidaatlidstaten.

Financieel Referentiekader 2007-2013

Een referentiekader voor de nationale budgettaire consequenties (afdrachten aan het Uniebudget) is van belang om de gevolgen van de uitbreiding in een zinvol perspectief te plaatsen. Het referentiekader mag overigens niet worden opgevat als de gewenste omvang van het budget voor structuurbeleid. Het bedrag in de volgende Financiële Perspectieven zal het resultaat zijn van onderhandelingen, waarbij met name bepalend zal zijn in hoeverre hervormingen, zoals concentratie op de armste landen, kunnen worden gerealiseerd. Het referentiebedrag voor de totale structuurenveloppe voor de periode 2007-2013 wordt verkregen door het referentiebedrag voor 2006 (zijnde het bedrag beschikbaar voor het laatste jaar uit de FP 2000-2006) met zeven te vermenigvuldigen (7 x 41,4 miljard euro, prijzen 1999). Het referentiebedrag voor de periode 2007-2013 bedraagt dan 289,8 miljard euro (prijzen 1999).

Effecten toepassing huidig structuurbeleid over de periode 2007-2013


· Ongewijzigd beleid, waarbij de bestaande criteria strikt worden toegepast, inclusief toepassing van een maximum van 4% BBP (zoals vastgelegd in de huidige structuurfondsen verordeningen) voor de ontvangende lidstaat vergt (afgerond) een totaal bedrag van 300 miljard euro. Voor 2007 - 2013 zouden de uitgaven voor de EU-27 daarmee 41 % hoger zijn dan voor de EU-15 in 2000
- 2006. Echter in Berlijn is voor de periode 2000 - 2006, naast de 213 miljard euro voor de EU-15 reeds 39,6 miljard euro opgenomen voor nieuwe lidstaten (totaal 252,6 miljard euro).Een enveloppe van 300 miljard euro betekent derhalve een stijging van 19% t.o.v. de beschikbare enveloppe 2000-2006 (252,6 miljard euro).
Afgezet tegen het financieel referentiekader (289,8 miljard euro) ligt het bedrag van 300 miljard euro in reële termen 3% hoger.


· Ongewijzigd beleid zonder toepassing van een maximum van 4% BBP voor de ontvangende lidstaat vergt een bedrag van 340,5 miljard euro. Dit betekent een stijging van 35% t.o.v. de enveloppe 2000-2006 (252,6 miljard euro) . Afgezet tegen het financieel referentiekader (289,8 miljard euro) ligt het bedrag in reële termen 17% hoger.


· De Commissie gaat uit van een bedrag gelijk aan 0,45% van het EU BBP, te weten 360 miljard euro. Dit betekent een stijging van 42% t.o.v. de enveloppe 2000-2006 (252,6 miljard euro Afgezet tegen het financieel referentiekader (289,8 miljard euro) ligt het bedrag in reële termen 24% hoger.

Effecten voor Nederland


Nederland zal in de periode 2007-2013, bij toepassing van de bestaande criteria, minder structuursteun ontvangen dan in de huidige periode. Na de huidige periode houdt de overgangssteun aan de voormalige Doelstelling-1 regio Flevoland op. Nederland heeft daarmee geen Doelstelling-1 regio's meer. Aangezien na de toetreding van de nieuwe lidstaten de welvaart van de Nederlandse regio's relatief verder toeneemt ten opzichte van het lagere Europees gemiddelde, zal van toekenning van Doelstelling-1-steun aan Nederland in de komende periode dan al helemaal geen sprake meer zijn. Ook bij Doelstellingen 2 en 3 zal Nederland waarschijnlijk niet meer steun ontvangen dan in de huidige periode. Afhankelijk van de verschillende financiële enveloppen voor structuurbeleid daalt het Nederlandse aandeel in de Europese structuursteun van de huidige 1,6% naar verwachting naar 0,4% à 0,9%.

In zijn berekengen is de IBO-werkgroep ten aanzien van het Nederlandse afdrachtpercentage voor de periode 2000 - 2006 uitgegaan van een percentage van 5,8 %. Voor de periode vanaf 2007 is een percentage van 5,3 % gehanteerd. De daling van het percentage is een gevolg van de bijdrage van nieuwe lidstaten aan de EU-begroting en van de in Berlijn afgesproken wijziging van het Eigen Middelen-besluit. In het raamwerk van dit IBO wordt het Nederlandse afdrachtpercentage als een vaststaand gegeven beschouwd in de zin dat de afspraken die hierover in Berlijn zijn gemaakt in 1999 ook doorwerken in de periode 2007-2013. Overigens zij opgemerkt dat afhankelijk van de relatieve BNP-ontwikkeling dit percentage nog zal kunnen wijzigen. Hierbij moet worden opgemerkt dat ook bij de toekomstige onderhandelingen in het kader van de nieuwe Financiële Perspectieven (2007 - 2013) een eventuele wijziging van het Eigen Middelen-besluit een rol kan spelen.

Netto-positie en afdrachten


De Nederlandse netto-positie t.a.v. het structuur- en cohesiebeleid is bij ongewijzigd beleid afhankelijk van de gekozen financiële enveloppen. Naast de netto-posities worden ook de Nederlandse afdrachten bekeken.


· In de periode 2000-2006, bij een enveloppe van 213 miljard euro voor de EU-15, draagt Nederland netto ongeveer 1,3 miljard euro per jaar bij aan het structuur- en cohesiebeleid van de EU. In een uitgebreide Unie met 27 lidstaten (periode 2007-2013) zal de jaarlijkse netto bijdrage bij ongewijzigd beleid (een enveloppe van 300 miljard euro), afhankelijk van de ontvangsten toenemen tot 1,9 á 2,1 miljard euro. Dit betekent een stijging van 46%-60% t.o.v. de netto bijdrage in de EU-15.


· Van de afdrachtenkant uit bezien zou Nederland, afgezet tegen het referentiekader van 289,8 miljard euro, bij ongewijzigd beleid (een enveloppe van 300 miljard euro) jaarlijks ca . 80 miljoen euro (ca 200 miljoen gulden) extra moeten bijdragen. Dit betekent een stijging van 3% t.o.v. de Nederlandse afdrachten van 2,2 miljard euro (4,8 miljard gulden, waarvan 1,4 miljard voor nieuwe lidstaten) in het referentiejaar 2006.


· Bij de door de Commissie geïndiceerde enveloppe van 360 miljard euro voor de EU-27 zal de jaarlijkse netto bijdrage toenemen tot 2,3 á 2,5 miljard euro. Dit betekent een stijging van 82%-96% t.o.v. de netto bijdrage in de EU-15.


· Bij een enveloppe van 360 miljard euro zou Nederland per jaar 2,7 miljard euro (6,0 miljard gulden) moeten afdragen. Dit is een stijging van ca. 530 miljoen euro (ca. 1,2 miljard gulden), overeenkomend met een stijging van 24% t.o.v. het referentiejaar 2006.

Gesignaleerde knelpunten van huidig structuurbeleid


Met als uitgangspunt dat het bevorderen van economische en sociale cohesie één van de belangrijke doelstellingen van de Unie is, heeft de IBO-werkgroep gekeken naar mogelijke verbetering en rationalisatie van de wijze waarop binnen het structuurbeleid aan deze doelstelling vorm wordt gegeven. Het huidige structuurbeleid kent een sterke regionale focus (Doelstellingen 1 en 2) die opnieuw bezien zou moeten worden in het licht van de uitbreiding met lidstaten wier BNP in de meeste gevallen ver onder het EU-gemiddelde ligt. Daarnaast vraagt de IBO-werkgroep zich af of de regionale focus leidt tot een optimale verdeling van Europese middelen indien bij het verlenen van structuursteun aan een regio niet gekeken wordt naar de welvaart van de betreffende lidstaat. In dit verband bestaat er binnen het Europees structuurbeleid mogelijk onvoldoende prikkel om op nationaal niveau afdoende middelen ter beschikking te stellen voor de bestrijding van regionale ongelijkheid. Tenslotte is niet in alle gevallen de toegevoegde communautaire waarde van het structuurbeleid duidelijk.

Doelomschrijving en uitgangspunten structuurbeleid


De doelomschrijving van het structuurbeleid zoals gehanteerd door de werkgroep luidt: "Structuurbeleid is gericht op de versterking van de economische en sociale samenhang in de Europese Unie. Het stelt zich, in aanvulling op het beleid van de lidstaten, primair tot doel welvaartsverschillen tussen de lidstaten te verkleinen via structuurversterkende, met name regionaal gerichte, maatregelen".

In de visie van de werkgroep is de focus van het huidige beleid structuurhulp gericht op verlichting van regionale welvaartsverschillen aan herziening toe omdat de welvaartsverschillen tussen de lidstaten na uitbreiding van de Unie relatief in belang toenemen ten opzichte van de regionale welvaartsverschillen binnen lidstaten. De werkgroep wijst er daarnaast op dat in het huidige systeem regio's voor steun in aanmerking komen ongeacht de nationale welvaart van het land waartoe deze regio's behoren. De consequentie hiervan is dat er een aanzienlijk financiële stroom ontstaat tussen relatief rijke landen. Deze landen betalen nu eerst aan de EU om vervolgens een deel in gebonden vorm terug te krijgen, waarbij geenszins zeker is dat de bestedingseisen goed aansluiten bij de nationale prioriteiten. Naar de mening van de werkgroep zou voor lidstaten in een hervormd structuurbeleid in ieder geval ook de mogelijkheid tot "balansverkorting" moeten worden geboden, waarbij de (eventuele) eigen ontvangsten op de afdrachten in mindering mogen worden gebracht.

De werkgroep signaleert verder een aantal algemene uitgangspunten die bij hervorming van het structuurbeleid in acht moeten worden genomen. Genoemd kunnen onder andere worden: strikte toepassing van subsidiariteit, scherpe prioriteitstelling ten aanzien van de doelen en fraudebestendigheid.

Hervormingsvarianten


De IBO-werkgroep heeft een aantal hervormingsvarianten onderzocht. De werkgroep heeft gekozen voor het presenteren van vier hoofdvarianten:


· Concentratie op Doelstelling 1 (de regionale benadering) Deze variant heeft betrekking op het opheffen van Doelstellingen 2 en 3 en het heralloceren van middelen van Structuurfondsen naar het Cohesiefonds. Deze variant biedt, afhankelijk van de mate van toepassing, mogelijkheden tot budgettaire beheersing, maar blijft uitgaan van een sterke regionale focus.


· Renationalisatie structuurbeleid
Deze variant is in feite een partiële variant, want ziet alleen toe op de situatie met betrekking tot de huidige lidstaten. Voor de nieuwe lidstaten speelt dat een eventuele besparing op de afdrachten onvoldoende zal zijn om de niet ontvangen structuurmiddelen te compenseren. Binnen deze variant kan men denken aan renationalisatie met instandhouden van de netto-posities (balansverkorting) en aan opheffing van communautaire financiering van structuurbeleid in landen met een BBP/capita in koopkrachtpariteit groter of gelijk aan 100% van het EU-gemiddelde.


· Cohesiebenadering
Volgens deze variant wordt alleen structuursteun gegeven als het gemiddelde BBP/capita (in koopkrachtpariteit) van een land lager is dan 100% van het EU gemiddelde. Dit betekent dat de relatief rijke lidstaten niet langer voor communautaire structuursteun in aanmerking komen. De steun per hoofd van de bevolking is gerelateerd aan de mate waarin de welvaart afwijkt van het gemiddelde van de EU. De totale steun aan een lidstaat wordt gemaximeerd op 4% van het BBP van die lidstaat.


· Gemengde benadering
Bij deze variant worden de lidstaten in drie categorieën ingedeeld.


· Landen met een nationaal welvaartsniveau dat lager is dan 90% van het EU-BBP/capita (in koopkrachtpariteit). Steun wordt verleend op basis van nationale (i.p.v. regionale) criteria, waarbij de steun per hoofd van de bevolking afhangt van de mate waarin dat land qua nationale welvaart afwijkt van het gemiddelde van de EU.


· Landen met een nationaal welvaartsniveau groter of gelijk aan 90% van het EU-BBP/capita (inkoopkrachtpariteit) en lager dan 115% van het EU-BBP/capita (in koopkrachtpariteit) . Deze landen komen in aanmerking voor structuursteun op regionale basis (conform huidige systematiek Doelstelling
1 steun).



· Landen met een nationale welvaart groter of gelijk aan 115% EU-BBP/capita (in koopkrachtpariteit).Deze landen krijgen in het geheel geen structuursteun.

Volgens de IBO-werkgroep blijkt van alle onderzochte varianten de variant "Concentratie op Doelstelling 1" het minst goed te beantwoorden aan het oplossen van de gesignaleerde knelpunten en aan de doelomschrijving van het structuur- en cohesiebeleid als door de werkgroep gedefinieerd.

De IBO-werkgroep komt tot de conclusie dat van de onderzochte hervormingsmogelijkheden, díe variant de voorkeur verdient, waarbij de nationale welvaart i.p.v. de regionale bepalend is voor de toewijzing en de hoogte van de te ontvangen structuursteun (Cohesievariant). Door deze voorgestelde systeemwijziging waarbij de rijke lidstaten geen aanspraak meer kunnen maken op communautaire structuurgelden wordt financiële ruimte geschapen om de uitbreiding met 12 nieuwe, relatief arme, lidstaten te vergemakkelijken. De nadruk wordt derhalve gelegd op de armste lidstaten. Dit zullen met name de nieuwe lidstaten zijn. Gevolg van deze variant zou zijn dat van de huidige EU-15 alleen Spanje, Portugal en Griekenland nog voor steun in aanmerking zouden komen.

De werkgroep besluit met de constatering dat, hoewel de bestaande financiële kaders nog tot en met 2006 doorlopen, de besprekingen over mogelijke hervormingen van het structuurbeleid zo spoedig mogelijk zouden moeten worden geopend om wezenlijke problemen rond het structuurbeleid in een later stadium te voorkomen.

Bovendien zou, indien hervorming van het structuurbeleid tot gevolg heeft dat Nederland vanwege uitsluiting van rijke lidstaten in dat kader geen EU-gelden meer toegewezen krijgt, tijdig overleg moeten worden geopend over de noodzaak en wenselijkheid van nationale voortzetting van structuurbeleid.


3. Kabinetsstandpunt



Het Kabinet waardeert het rapport, stemt in met de analyse en onderschrijft de conclusies in hoofdlijnen. Het rapport biedt belangrijke gezichtspunten voor het bepalen van een Nederlandse inzet in de komende besprekingen in de Europese Unie over het structuurbeleid. Vorm en inhoud van het Europees structuurbeleid zullen immers in het komende jaar in het kader van de uitbreidingsonderhandelingen en in de periode daarna, in de aanloop naar de nieuwe Financiële perspectieven, een prominente plaats op de Europese agenda krijgen.

Het Kabinet stelt zich bij de discussie op het standpunt dat juist in een uitgebreide Unie het Europees structuur- en cohesiebeleid een belangrijke rol speelt bij een evenwichtige sociaal-economische ontwikkeling van de Unie.

In dit verband is het Kabinet van mening dat nadrukkelijk gestreefd moet worden naar de grootst mogelijke effectiviteit en doelmatigheid van het Europees structuurbeleid, om recht te doen aan de oorspronkelijke doelstelling om de sociaal-economische samenhang in de gehele Unie te versterken. Hoge prioriteit zal moeten worden gegeven aan de ontwikkeling van de toetredende landen.

Verder wenst het Kabinet een onderscheid aan te brengen tussen de beleidsinhoudelijke en financiële aspecten van het structuur- en cohesiebeleid in een uitgebreide Unie.

Uit dit IBO blijkt dat de uitbreiding van de Unie na 2006 bij ongewijzigd beleid zal leiden grotere uitgaven dan op basis van de ten tijde van Berlijn bestaande situatie is voorzien. Dit onder meer omdat meer lidstaten zullen toetreden .

De IBO werkgroep heeft de omvang van de geschatte uitgaven in het geval dat 10 en later 12 lidstaten toetreden, vergeleken met het bedrag dat in de huidige Financiële Perspectieven reeds is voorzien voor structuurbeleid bij zes nieuwe lidstaten (EU-21). Deze werkwijze geeft inzicht in de mogelijke meerkosten ten opzichte van het bedrag dat tot 2007 is gereserveerd voor de uitbreiding. Het behelst geen oordeel over de door Nederland gewenste omvang van de middelen voor de Unie vanaf 2007.

De Financiële Perspectieven voor de periode 2007-2013 zullen naar verwachting pas in 2006 worden vastgesteld. Bij de onderhandelingen in Berlijn - waar de Financiële Perspectieven voor de huidige periode werden vastgesteld - werd bovenop het bedrag voor de EU-15 een apart bedrag (oplopend tot 12,1 miljard Euro per jaar) opgenomen voor de uitbreiding met zes lidstaten. Daarbij werd als uitgangspunt gehanteerd dat de ruimte voor de (totale) uitgaven voor de uitbreiding (exclusief landbouw) zouden worden gefinancierd uit de toename van het EU-BNP door de uitbreiding, de groei van het EU-BNP en een afvlakking van de uitgaven voor de EU-15 in de laatste jaren van de FP-periode.
Het bedrag dat in de volgende Financiële Perspectieven wordt gereserveerd voor de uitbreiding zal hetzij nieuwe middelen betreffen, hetzij afkomstig moeten zijn van besparingen op en hervormingen van het bestaande beleid, hetzij via een combinatie van voorgaande mogelijkheden tot stand moeten komen.

In de opmaat naar de onderhandelingen over de Financiële Perspectieven voor de periode na 2006 zal de regering zich dus moeten beraden over de verschillende budgettaire keuzen die voor die periode moeten worden gemaakt. Vragen die daarbij aan de orde moeten komen zijn:


· wat is de gewenste ontwikkeling van de uitgaven voor een uitgebreide Unie;

· hoeveel ruimte dient te worden uitgetrokken voor de uitbreiding van de Europese Unie;


· hoe kunnen hervormingen van het EU-beleid de financiële inpasbaarheid van de uitbreiding vergemakkelijken;


· hoe wordt een meer rechtvaardige lastenverdeling binnen de Unie bewerkstelligd.

Ook los van deze overwegingen staat het Kabinet op het standpunt dat het structuur- en cohesiebeleid moet worden aangepast. Juist om de sociaal-economische samenhang in de Unie te waarborgen is het Kabinet van mening dat hervormingen van het structuur- en cohesiebeleid noodzakelijk zijn. Het Kabinet kan zich dan ook vinden in de in het IBO neergelegde voorkeur voor de hervormingsvariant ("Cohesiebenadering") waarbij voor de toewijzing van Europese middelen gekozen wordt voor een nationale focus. In de praktijk zou dit betekenen dat de rijke lidstaten geen beroep meer kunnen doen op communautaire financiering van structuurbeleid.

Mocht deze "Cohesiebenadering" op Europees niveau geen ingang vinden dan staat het Kabinet open voor een discussie over de renationalisatie van het structuurbeleid in de lidstaten. De keuze is vervolgens aan de lidstaten of zij de door de balansverkorting vrijgekomen middelen zullen inzetten, al naar gelang hun eigen prioriteitstelling, om de nationale sociaal-economische samenhang tussen regio's te bevorderen. Welke ook de uiteindelijke uitkomst van de structuurfondsenhervormings-discussie zal zijn, de "fair share"-gedachte dient het uitgangspunt te blijven. Dat wil zeggen dat de Nederlandse financiële positie ten opzichte van de huidige vergelijkbare lidstaten niet ten nadele mag worden gewijzigd.

Los van de hierboven beschreven hervormingen is het Kabinet van mening dat er, hoewel niet vergelijkbaar in financiële omvang, op Europees niveau sprake dient te zijn van het voortzetten van structuurbeleid met een werkelijk toegevoegde communautaire waarde (bijvoorbeeld INTERREG). Juist een dergelijk structuurbeleid met een toegevoegde communautaire waarde maakt de EU meer zichtbaar voor de Europese burgers en bevestigt de waarde van het Europees structuurbeleid als instrument voor verdere integratie. Voor die projecten die niet langer voor Europese financiering in aanmerking zullen komen, zal in de nationale context over voortzetting besloten moeten worden. Dit neemt niet weg dat waardevolle grensoverschrijdende kennisuitwisseling en samenwerking tussen partijen die betrokken zijn bij de uitvoering van dergelijke nationaal gefinancierde projecten (bijvoorbeeld Grote Steden-problematiek)behouden moet blijven.

Het Kabinet wenst de vaststelling van dit IBO aan te grijpen voor het signaleren van additionele gedachten over de toekomst van het structuurbeleid. Het Kabinet denkt hierbij in het verlengde van bovenstaande aan de verkenning van een aantal beleidshervormingen, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid om cohesiebeleid te voeren in de vorm van begrotingssteun, om grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van structuurbeleid verder te bevorderen, of om het structuurbeleid beter af te stemmen op Trans-Europese netwerken, informatietechnologie of het midden- en kleinbedrijf.

Het Kabinet is zich er terdege van bewust dat hervorming van het Europese structuurbeleid via de in het IBO voorgestelde Cohesievariant in de Europese Unie de nodige discussie los zal maken en niet van de ene dag op de andere zal kunnen worden ingevoerd. In het licht van het vereiste Europese

draagvlak voor een dergelijke beleidswijziging is het Kabinet zich ervan bewust dat een tijdelijke overgangsmaatregel in de vorm van uitfaseringssteun noodzakelijk zou kunnen zijn.

Het Kabinet is van mening dat de hervorming van het EU-structuurbeleid in samenhang moet worden gezien met de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, teneinde de ontwikkeling van het budget van de Unie als geheel beheersbaar te houden, in lijn met de sinds Berlijn ingezette uitgavenbeheersing.

Hoewel de bestaande financiële kaders tot en met 2006 doorlopen, acht het Kabinet het gewenst de discussie over toekomstige beleidshervormingen en de daarbij behorende budgettaire kaders zo spoedig mogelijk aan te vangen teneinde problemen in een later stadium te voorkomen.

De staatssecretaris van Economische Zaken

De minister van Buitenlandse Zaken

De minister van Financiën

Dit IBO en ook het Kabinetsstandpunt daarover betreffen enkel het structuurbeleid. Het plattelandsbeleid komt ter sprake in het IBO-GLB, het andere deel van het tweeluik Financiering EU in het licht van de uitbreiding.

T.o.v. de uitgaven voor de EU-15 (213 miljard euro) in 2000 - 2006 betekent dit een stijging van 60 %.

T.o.v. de uitgaven voor de EU-15 (213 miljard euro) in 2000 - 2006 betekent dit een stijging van 69 %.

Doelstelling 1: Bevordering van de ontwikkeling en de structurele aanpassing van de regio's met een ontwikkelings-

achterstand;

Doelstelling 2: Ondersteuning van de economische en sociale omschakeling van de in structurele moeilijkheden verkerende

zones;

Doelstelling 3: ondersteuning van de aanpassing en de modernisering van het beleid en de systemen op het gebied van

onderwijs, opleiding en werkgelegenheid.

===