Ministerie van Financien

Aan: De Koningin

Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)

14 september AFEP/G01-322 2001

Onderwerp

Nader rapport inzake Miljoenennota 2002

Op 10 september 2001 heeft de Raad van State het advies no. W06.01.0394/IV over de
ontwerp-Miljoenennota 2002 uitgebracht. De daarin door de Raad gemaakte opmerkingen en suggesties hebben de regering aanleiding gegeven tot het volgende commentaar, waarbij de nummering van het advies wordt gevolgd.


1. De Raad wijst er terecht op dat met de invoering van de chartale euro de Europese integratie voor de gewone burger dagelijkse werkelijkheid zal worden. Hij voegt daaraan toe dat er alle aanleiding is om in de
rijksbegroting en de Miljoenennota serieus in te gaan op de samenhang, verwevenheid en onderlinge afhankelijkheid van Europees en nationaal beleid. Dat gebeurt naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende. Volgens de Raad wordt niet in alle relevante begrotingshoofdstukken en evenmin bij de bespreking van alle relevante vormen van beleid in de Miljoenennota aandacht geschonken aan de Europese dimensie van het beleid.

De regering houdt bij het vormgeven van het Nederlandse beleid nadrukkelijk rekening met de vele eisen die Europa daaraan stelt en besteedt veel tijd en aandacht aan de totstandkoming van een gemeenschappelijk beleid in Europees verband. Op veel plaatsen in zowel de
Miljoenennota als de begrotingshoofdstukken wordt dan ook ingegaan op de Europese dimensie van het beleid. De Raad onderkent dat ook en geeft in zijn advies een aantal voorbeelden hiervan. Hij voegt daaraan andere voorbeelden toe, waar die aandacht ontbreekt of
tekortschiet. De regering neemt hier goed nota van. Zij beschouwt het advies van de Raad als een aanmoediging om in de komende jaren in de begrotingsstukken de betekenis van Europa voor het Nederlandse beleid en de Nederlandse inbreng in Europa (nog meer) toe te lichten.


2. Volgens de Raad wordt in de Miljoenennota nauwelijks aandacht besteed aan de globale richtsnoeren met betrekking tot liberalisering. Hij vindt het noodzakelijk dat de regering over deze richtsnoeren een duidelijk standpunt

inneemt. De Raad vestigt er voorts de aandacht op dat noch de Miljoenennota noch de
verschillende begrotingshoofdstukken aandacht besteden aan de globale richtsnoeren met betrekking tot de overheidsaanbestedingen. Het is de Raad niet gebleken of en hoe de nakoming van deze richtsnoeren door de aanbestedende diensten wordt verzekerd, zowel bij de rijksoverheid als bij decentrale overheden.

De regering wijst erop dat in paragraaf 2.3 van de Miljoenennota wordt aangegeven dat het marktwerkingsbeleid onder andere als doel heeft het bevorderen van concurrentie in voorheen (semi-)publieke sectoren. Soortgelijke beleidsinitiatieven vinden ook in andere lidstaten van de EU plaats. De lidstaten hebben zich daartoe ook verplicht door het aannemen van diverse richtlijnen (telecom, spoor, energie). Als beleidsopgave voor de toekomst wordt verderop in deze paragraaf van de Miljoenennota genoemd het verder versterken of introduceren van het marktmechanisme in semi-publieke sectoren. De globale richtsnoeren voor het economisch beleid moedigen de regering daartoe ook aan. Naar aanleiding van het commentaar van de Raad wordt in de genoemde paragraaf van de Miljoenennota hierop ook gewezen. Volgens de globale richtsnoeren dient Nederland tevens de markt voor overheidsaanbestedingen verder open te stellen. De regering streeft er actief naar dit te bereiken. In dit verband valt te wijzen op het project PIA (Professioneel Inkopen en Aanbesteden) dat als doel heeft om de toepassing van regels voor aanbesteden door aanbestedende diensten te verbeteren.


3. De Raad constateert dat het Nederlandse milieu- en energiebeleid in sterke mate op financiële - en in het bijzonder op fiscale - prikkels steunt. Deze fiscale faciliteiten moeten volgens de Raad passen binnen het gemeenschapsrecht. De Raad is van mening dat de regering bij haar milieubeleid via fiscale faciliteiten - ondanks het communautaire milieusteunkader - al snel aanloopt tegen de grenzen van het EG-recht. Om deze reden werpt de Raad de vraag op of het Nederlandse (fiscale) milieubeleid wel voldoende effectief kan zijn en of andere instrumenten wellicht minder spanningen in verhouding tot Europa zouden oproepen.

De regering wijst erop dat de vraag of het Nederlandse (fiscale) milieubeleid wel voldoende effectief kan zijn en of andere instrumenten wellicht minder spanningen in verhouding tot Europa zouden oproepen een belangrijke rol speelt in het beleid, en in het daar nauw mee verweven wetgevende proces. De regering hanteert als uitgangspunt dat fiscale faciliteiten als instrument van milieu- en energiebeleid in overeenstemming met het Europees recht moeten zijn. De regering merkt ten slotte op dat zij blijft streven naar de totstandkoming van de Richtlijn voor de belasting van
energieproducten.


4. Drie jaar geleden achtte de Raad het noodzakelijk dat de regering in de
kabinetsperiode daadwerkelijk evenwicht op de begroting zou realiseren. Thans blijkt dat er in deze kabinetsperiode in alle jaren een overschot is. Het trendmatig beleid, waarmee dit resultaat werd bereikt, vindt de Raad een belangrijke verworvenheid die gecontinueerd zou moeten worden. Wel plaatst de Raad kanttekeningen bij het aanwenden van inkomstenmeevallers ten behoeve van lastenverlichting, de ontwikkeling van de belastinguitgaven, en het als
vanzelfsprekend inzetten van uitgavenmeevallers voor nieuwe uitgaven. Ook is de Raad van mening dat het structurele begrotingsoverschot waarin is voorzien te laag is. De Raad vindt dat juist in de jaren tot 2010 - waarna het beroep op de AOW steeds sterker zal stijgen - gestreefd moet worden naar een overschot tussen de 1¼ en 1¾% BBP.

De regering is met de Raad verheugd over het feit dat voor alle jaren in deze kabinetsperiode een overschot kan worden gepresenteerd. Met de Raad is de regering van mening dat deze verworvenheid in belangrijke mate kan worden toegeschreven aan het toegepaste trendmatige begrotingsbeleid. De regering merkt voorts op dat ook bij het opstellen van de begroting voor 2002

rekening is gehouden met de randvoorwaarden die worden gesteld in het trendmatig
begrotingsbeleid. Alle intensiveringen die worden voorgesteld zijn dan ook gedekt binnen de bij het Regeerakkoord opgestelde uitgavenkader. Wat betreft het structurele begrotingssaldo merkt de regering op dat dit saldo, gegeven de onzekerheid over de exacte omvang ervan, niet wordt gehanteerd. Wel kan worden opgemerkt dat bij de becijferingen ten tijde van het Regeerakkoord nog gerekend werd met een tekort van ruim 1% BBP in 2002 terwijl thans een overschot wordt voorzien van 1%.


5. De Raad stelt dat Nederland in overeenstemming met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid een begroting voor 2002 dient op te stellen die in de eerste plaats ten doel heeft de inflatoire spanningen in te tomen en zodoende een hoger saldo vertoont dan in 2001. De Raad is van mening dat het beleid zoals voorgesteld in de Miljoenennota 2002 niet in overeenstemming is met deze richtsnoeren. Voorts is de Raad van mening dat het beleid, waarvan de hoofdlijnen dit voorjaar zijn vastgesteld, riskant is gegeven de sindsdien verslechterde economische situatie. De Raad stelt dat aan de uitgavenzijde is gerekend met deels niet structurele uitgavenmeevallers die zijn aangewend voor nieuwe uitgaven. Aan de inkomstenzijde ziet de Raad meer ruimte voor het opvangen van tegenvallers, maar hij acht het niet onwaarschijnlijk dat bij lagere groei deze ruimte snel slinkt.

De regering neemt kennis van het standpunt van de Raad betreffende de budgettaire risico's in de begroting 2002. De Raad betreurt het dat niet is gereageerd op het verslechterde economisch beeld in de afgelopen maanden. De regering wijst er echter op dat één van de belangrijkste kenmerken van het trendmatig begrotingsbeleid is dat niet op elke nieuwe economische prognose wordt gereageerd met ombuigingen of nieuwe uitgaven. Op basis van behoedzame ramingen heeft de regering bij de start van de kabinetsperiode vaste uitgavenkaders opgesteld. In principe wordt één maal per jaar bezien of binnen deze kaders ruimte is voor additioneel beleid of dat juist ombuigingen noodzakelijk zijn om overschrijdingen te voorkomen. Deze gang van zaken heeft de rust en bestendigheid van het gevoerde budgettaire beleid sterk bevorderd. Ook de Raad spreekt zijn waardering uit voor de uitgangspunten van het trendmatig
begrotingsbeleid, maar had in de afgelopen maanden kennelijk toch een andere beleidslijn wenselijk geacht. Voorts hecht de regering eraan op te merken dat het economische en budgettaire beeld zoals dat wordt gepresenteerd in de Miljoenennota 2002 is gebaseerd op de meest recente ramingen van het Centraal Planbureau. In deze ramingen is derhalve rekening gehouden met de verslechterde economische vooruitzichten waar de Raad aan refereert. Desalniettemin is het mogelijk gebleken om de voorgenomen
intensiveringen volledig binnen de vastgestelde kaders te financieren. De inzet van de uitgavenreserve van 0,1 miljard euro, die specifiek bedoeld is voor het opvangen van macro-economische risico's, is daarbij niet nodig gebleken. Deze reserve is dus nog beschikbaar voor het opvangen van tegenvallers.

De Raad maakt zich, zoals gesteld, zorgen over het feit dat nieuwe uitgaven worden gefinancierd door deels niet structurele uitgavenmeevallers. Een deel van de meevallers waaraan de Raad refereert is ontstaan bij de rente-uitgaven. Het gevoerde begrotingsbeleid en het feit dat de economie zich beter heeft ontwikkeld dan bij het Regeerakkoord werd verondersteld hebben geleid tot een gunstiger ontwikkeling van het EMU-saldo en in het verlengde daarvan de EMU-schuld. Als gevolg hiervan komen de rente-uitgaven lager uit dan bij het opstellen van de uitgavenkaders werd verondersteld. Deze meevaller heeft niet alleen een blijvend maar ook een oplopend karakter. Daarnaast is het door onderuitputting in de afgelopen jaren mogelijk gebleken om
departementale ramingen aan te passen zonder dat de betrokken departementen hun beleid dienen om te buigen. Deze meevallers zijn bijvoorbeeld het gevolg van lagere uitgaven aan
arbeidsmarktbeleid en meevallers bij de bouw van zorginstellingen. Omdat daarnaast - bij een

constant begrotingsoverschot - een oplopende rentevrijval ontstaat is er een degelijke structurele dekking voor de voorgestelde extra intensiveringen.

Wat betreft het inzetten van inkomstenmeevallers ten behoeve van additionele lastenverlichting merkt de regering op dat de totale
lastenverlichting voor 2002, zoals die nu wordt voorgesteld in de Miljoenennota 2002, 1,3 miljard euro bedraagt. Gegeven het feit dat een inkomstenmeevaller van 12 miljard euro wordt voorzien, is dat aanmerkelijk minder dan mogelijk zou zijn geweest bij onverkorte toepassing van de meevallerformule.

Wat betreft de globale richtsnoeren voor het economisch beleid merkt de regering het volgende op. Bij het opstellen van de globale
richtsnoeren ging de Europese Commissie uit van een economische groei van ruim 3% in zowel 2001 als 2002. Daarbij werd toen een EMU-saldo van respectievelijk 0,7% en 1,0% BBP voorzien. Tegen die achtergrond kwam de Commissie tot haar aanbeveling om oververhitting van de Nederlandse economie te verminderen. Inmiddels wordt voor zowel 2001 als 2002 van een aanzienlijk lagere economische groei uitgegaan van 2%.
Desalniettemin wordt voor 2001 nu een hoger saldo voorzien (namelijk 1,0%), terwijl dit saldo in 2002 naar verwachting niet
verslechtert. Gegeven deze context meent de regering dan ook dat de budgettaire voornemens zoals weergegeven in de Miljoenennota 2002 niet in strijd zijn met de globale richtsnoeren.


6. De Raad constateert dat er een consensus lijkt te ontstaan over de noodzaak om maatregelen te nemen voor het betaalbaar houden van de AOW-premie. De meest voor de hand liggende maatregel die de Raad daarvoor ziet is belastingverlaging. De regering veronderstelt dat de Raad hiermee bedoelt dat de vergrijzing zal resulteren in een stijging van de
AOW-premie, die gecompenseerd zou moeten worden met verlaging van belastingtarieven. Voor lagere belastingtarieven zal volgens de Raad dan wel de budgettaire ruimte beschikbaar moeten zijn. De Raad is van mening dat gestreefd moet worden naar een structureel saldo van 1¼% à 1¾% BBP per jaar zodat de schuld volledig wordt afgelost en rente-uitgaven vrijvallen om hogere AOW-uitgaven op te vangen. Gegeven dit standpunt acht de Raad een beschouwing wenselijk over de vraag hoe te zijner tijd de op de begroting benodigde ruimte kan worden gevonden nu rentemeevallers worden ingezet voor nieuwe overheidsuitgaven. Ook meent de Raad dat het AOW-spaarfonds moet worden voorzien van een 'financiële bijsluiter' waarin duidelijk wordt gemaakt dat het fonds geen (spaar)centen heeft.

Met de Raad is de regering van mening dat het garanderen van de houdbaarheid van de
overheidsfinanciën op lange termijn in het licht van de toekomstige vergrijzing één van de belangrijkste beleidsuitdagingen vormt. Daarbij moet worden gerekend op een substantiële oploop van AOW-uitgaven, maar ook van uitgaven aan zorg. Eveneens erkent de regering dat het vrijspelen van renteverplichtingen door volledige aflossing van de schuld rond 2025 een onmisbare bijdrage levert aan de financiering van deze vergrijzingskosten. Dit vereist een langere periode van substantiële
begrotingsoverschotten. De Studiegroep Begrotingsruimte adviseert om voor de volgende kabinetsperiode te streven naar een overschot van 1¼% à 1¾% BBP. De regering wijst erop dat het tekort van bijna 4% BBP in 1994 is omgezet in een voorzien overschot van 1% in 2002. Daarmee is een eerste belangrijke stap gezet in de richting van een volledige aflossing van de EMU-schuld. Overigens wijst de regering erop dat de betaalbaarheid van de AOW-premie zelf geen reden is voor belastingverlaging. De AOW-premie is immers wettelijk gemaximeerd. Oplopende AOW-uitgaven als gevolg van vergrijzing zullen derhalve gefinancierd worden door aanpassing van de rijksbijdrage aan het AOW-fonds.

Wat betreft het tijdens de kabinetsperiode aanwenden van rentemeevallers onder het uitgavenkader voor extra uitgaven wijst de regering erop dat dit op

zich niet in strijd hoeft te zijn met het treffen van reserveringen voor vergrijzing. Het aanwenden van rentemeevallers betekent niet dat het niveau van collectieve uitgaven wijzigt. De reële uitgavenontwikkeling onder het
uitgavenkader is immers gemaximeerd, alleen de samenstelling verandert. Bij de beoordeling van de budgettaire houdbaarheid op lange termijn gaat het om de integrale ontwikkeling van uitgaven en inkomsten. Voor een beschouwing over de samenhang tussen het inzetten van
rentemeevallers en het treffen van reserveringen voor vergrijzing kan ook verwezen worden naar het rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte.

De regering is van mening dat de wenselijk geachte vermindering van de schuld mede vorm kan worden gegeven via het AOW-spaarfonds. Hiermee wordt een deel van de schuldreductie expliciet geoormerkt. Een volledige aflossing van de schuld levert een onmisbare bijdrage aan de financiering van de vergrijzingslasten. Ook voor een meer diepgaande beschouwing over het AOW-spaarfonds kan worden verwezen naar het rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte.


7. De Raad constateert dat de situatie op de arbeidsmarkt sterk is veranderd en wijst erop dat grote behoefte bestaat aan arbeidskrachten, terwijl de groep niet-actieven zeer groot blijft. De belangrijkste knelpunten zijn volgens de Raad de armoedeval en de groeiende groep niet-actieven in de WAO. Tegen deze achtergrond is de Raad kritisch over de maatregelen die het voor werkgevers financieel aantrekkelijker maken om werknemers in dienst te nemen. Ook is de Raad van mening dat de maatregelen die het voor niet-actieven aantrekkelijker maken om te gaan werken de armoedeval niet structureel aanpakken. Tegelijkertijd constateert de Raad daarbij wel dat generieke maatregelen die zo'n structurele aanpak mogelijk maken kostbaar zijn.

De regering deelt de opvatting van de Raad dat de situatie op de arbeidsmarkt veranderd is. Het door de regering voorgestelde pakket aan maatregelen heeft het lonend maken van werk als belangrijk beleidsdoel. De arbeidskorting, die bij de Belastingherziening 2001 is ingevoerd, is daarvoor een geschikt instrument. Een generieke verhoging van deze korting, zo constateert de Raad terecht, is kostbaar. Niettemin zal de arbeidskorting in 2002 verhoogd worden. Naast deze generieke maatregel, waarmee de armoedeval structureel wordt aangepakt, stelt het kabinet maatregelen voor die gericht zijn op het oplossen van specifieke knelpunten op de arbeidsmarkt. Het gaat daarbij enerzijds om maatregelen die arbeidskrachten activeren die niet (meer) aan het werk zijn. Met name de herintrederskorting en de arbeidskorting voor ouderen worden voor dit doel ingezet. Evenals de arbeidskorting maken deze instrumenten werk aantrekkelijker. Het voordeel van de gerichte aanpak is dat de maatregelen minder kostbaar zijn. De regering is anderzijds van oordeel dat ondanks de veranderde omstandigheden op de arbeidsmarkt het voor sommige groepen moeilijk blijft om een baan te vinden. Daarom zijn ook maatregelen nodig die het voor werkgevers aantrekkelijker maken om deze groepen werk te verschaffen, zoals de premiemaatregelen voor oudere en arbeidsgehandicapte werknemers. Ook de gesubsidieerde banen zullen nodig blijven voor mensen die niet zonder meer op de reguliere arbeidsmarkt aan het werk komen. Overigens vindt er, in tegenstelling tot wat de Raad lijkt te suggereren, geen beleidsintensivering plaats ten aanzien van gesubsidieerde arbeid.

De regering deelt de opvatting van de Raad dat de groeiende groep niet-actieven in de WAO een belangrijk knelpunt vormt. De regering heeft dan ook maatregelen genomen om de uitvoering van bestaande regelingen rond ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid te verbeteren. Belangrijk is de verbetering van het keuringsproces, waar extra geld voor beschikbaar is gesteld. Daarnaast is het wetsvoorstel verbetering poortwachter van belang. Deze wet voorziet in aanpassingen van de aanpak van het verzuim in het

eerste ziektejaar, waarbij de rechten en plichten van werkgevers en werknemers zijn verhelderd. Het keuringsmoment wordt
geflexibiliseerd en het sanctie-instrumentarium versterkt. Van belang voor de verdere
ontwikkeling van het beleid ten aanzien van ziekte en arbeidsongeschiktheid is het rapport van de Commissie Donner. De regering heeft de voorstellen van deze commissie voor advies aan de Sociaal-Economische Raad voorgelegd. De SER zal in het najaar advies uitbrengen.


8. Volgens de Raad hebben de belastinguitgaven zich ontwikkeld tot een belangrijk element van het beleid. Hij wijst erop dat de omvang van de belastinguitgaven mede moet worden bezien in het licht van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid, die stellen dat Nederland prioriteit moet geven aan het sneller aflossen van de staatsschuld. Geconstateerd wordt evenwel dat de
belastinguitgaven blijven stijgen. De Raad is voorts van mening dat bijlage 5 van de Miljoenennota over belastinguitgaven een te beperkt karakter heeft, aangezien deze niet de belastinguitgaven bij de verbruiksbelastingen in beeld brengt. Bovendien moet volgens de Raad meer duidelijkheid over het effect van de belastinguitgaven worden geboden.

De regering merkt op dat het budgettaire beslag van het invoeren van nieuwe dan wel het verhogen van bestaande belastinguitgaven in 2002 past binnen de voor dat jaar beschikbare ruimte voor lastenverlichting. Daarbij is als kanttekening op zijn plaats dat deze ruimte - die voortvloeit uit de meevaller-tegenvaller-formule uit het Regeerakkoord - slechts gedeeltelijk wordt benut. De bedoelde maatregelen passen dus binnen de kaders van het begrotingsbeleid, dat volgens de regering in overeenstemming is met de globale richtsnoeren voor het economische beleid.

De regering onderschrijft het oordeel van de Raad dat meer duidelijkheid nodig is over het effect van belastinguitgaven. Met het oog daarop is in paragraaf 7 van bijlage 5 van de Miljoenennota over belastinguitgaven een overzicht van (geplande) evaluaties opgenomen. Ook de nieuwe VBTB-begrotingssystematiek en de per 1 januari 2002 in werking tredende Regeling Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek Rijksoverheid zullen bijdragen aan een stroomlijning van de evaluatie van
belastinguitgaven.

Naar aanleiding van het advies van de Raad om inzicht te geven in de omvang van de
belastinguitgaven bij de indirecte belastingen merkt de regering op dat een dergelijke exercitie voor de Miljoenennota 2002 niet haalbaar is gebleken. Dit heeft onder meer te maken met het feit dat het nog niet duidelijk is hoe belastinguitgaven bij de indirecte belastingen moeten worden gedefinieerd. Zoals opgemerkt aan het slot van paragraaf 5 van bijlage 5 over belastinguitgaven zal volgend jaar echter een aanvang worden gemaakt met de inventarisatie van belastinguitgaven buiten de inkomsten-, loon- en vennootschapsbelasting.


9. Volgens de Raad acht de regering een heroriëntatie op de rol van de overheid voor veel beleidsterreinen de belangrijkste beleidsopgave voor de komende jaren. Er wordt gepleit voor verdere kwaliteitsverbeteringen in de collectieve sector waarvoor de vormgeving van publieke instituties moet worden vernieuwd. De Raad wijst erop dat heroriëntatie op de rol van de overheid niet nieuw is. Hij adviseert alvorens over te gaan tot verdere institutionele hervormingen eerst de effecten van vroegere hervormingen te evalueren. De Raad sluit af met een beschouwing over de VBTB-methode. Hij wijst er met name op dat bij de toepassing van deze methode rekening moet worden gehouden met de essentiële kenmerken van de overheid.

De regering onderschrijft de visie van de Raad dat verandering van de publieke instituties geen nieuwe ontwikkeling is, maar een proces dat reeds lange tijd gaande is. In paragraaf 1.1 van de Miljoenennota is het continue karakter van het bedoelde vernieuwingsproces dan ook benadrukt. De regering wijst er voorts op dat bij het ontwikkelen van overheidsbeleid

voortdurend gebruik wordt gemaakt van de ervaringen uit het verleden. Zo leveren onder meer de Interdepartementale Beleidsonderzoeken, die voortdurend plaatsvinden, inzichten op die bij de vernieuwing van het beleid worden benut. De regering neemt met belangstelling kennis van de opvattingen van de Raad over de toepassing van de VBTB-methode.

In gevolge de door Uwe Majesteit bij besluit van 6 maart 1992, no. 92.002038 verleende
machtiging, zal ondergetekende de
begrotingsstukken voor het dienstjaar 2001 op 18 september aanbieden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

DE MINISTER VAN FINANCIËN,