Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

18 september 2001 Nr. 01/157

Samenvatting Sociale Nota en begroting 2002

Door de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt is het meer dan ooit nodig om mensen die kunnen werken maar om uiteenlopende redenen aan de kant staan, nu aan de slag te krijgen. Vanaf 2002 krijgen mensen die al langer dan een jaar een uitkering hebben (zoals bijstandsgerechtigden en WAO-ers) of die een gesubsidieerde baan hebben een fiscaal voordeel van maximaal 2723 euro (6000 gulden) verdeeld over drie jaar wanneer zij een niet-gesubsidieerde baan aanvaarden. Werkgevers krijgen in dat geval een korting op de belastingafdracht van 700 euro (1543 gulden). De toetrederskorting geldt ook voor herintredende vrouwen. Daarnaast worden maatregelen genomen om ouderen, laagopgeleiden en allochtonen aan een baan te helpen. Met gemeenten zijn concrete afspraken gemaakt over een sluitende aanpak van de werkloosheid. De inzet is dat eind 2002 het bestand van langdurig werklozen is doorgelicht en zo nodig een aanbod van werk of scholing heeft gekregen.

Dit schrijven minister Vermeend, staatssecretaris Verstand en staatssecretaris Hoogervorst van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Sociale Nota 2002, die tegelijk met de begroting van het ministerie is verschenen. De begroting is in opzet veranderd ten opzichte van voorgaande jaren. In het kader van het project Van beleidsvoorbereiding tot beleidsverantwoording (VBTB) staan in de nieuwe begroting drie vragen centraal: wat wil het ministerie van SZW in 2002 en de volgende jaren bereiken, hoe gaat het ministerie dat aanpakken en welke middelen worden daarvoor ingezet. Begin 2002 gaat de nieuwe uitvoeringsorganisatie voor de sociale zekerheid en arbeidsbemiddeling van start. Deze uitvoeringsorganisatie is sterk gericht op het (weer) aan het werk helpen van mensen. In 2002 treedt verder een wetsvoorstel in werking, dat beoogt sneller ingrijpen in het eerste ziektejaar te bevorderen om zo de toeloop naar de WAO te beperken. In dit wetsvoorstel worden rechten en plichten van werkgevers en werknemers aangescherpt. Het Wetsvoorstel arbeid en zorg, waarin onder meer het kortdurend betaald zorgverlof is vastgelegd, treedt eveneens in 2002 in werking. Begin 2002 gaat de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) van start die de grote fraudezaken in de sociale zekerheid gaat aanpakken.

Werkgelegenheid en arbeidsmarkt

De werkgelegenheid is tussen 1994 en 1999 flink gegroeid, met jaarlijks gemiddeld ruim 3 procent. In 2000 is de werkgelegenheid met 2,4 procent toegenomen, dit jaar komt de groei naar verwachting uit op
1,75 procent. In 2002 vlakt de groei volgens ramingen van het Centraal Planbureau af naar 0,75 procent.

De werkloosheid is sterk gedaald van 8 procent midden jaren negentig tot 3,8 procent (270.000 personen) in 2000. Het aantal (geregistreerde) langdurig werklozen is gedaald tot 82.000 personen. De verhouding tussen het aantal uitkeringsgerechtigden en het aantal werkenden is gedaald van 78 uitkeringsgerechtigden op de 100 werkenden in 1994 tot ruim 66 in 2000. In 2001 is deze verhouding gedaald naar 65,5. Volgens het CPB zal de verhouding in 2002 weer stijgen naar 66.

De komende tijd komen er naar verwachting minder mensen op de arbeidsmarkt bij. In de jaren negentig groeide het arbeidsaanbod met gemiddeld 1,6 procent per jaar. Dat betekent dat er jaarlijks meer dan 110.000 mensen tot de arbeidsmarkt toetraden. Voor de komende vijf jaar wordt een groei van 1,1 procent per jaar verwacht. Het aantal vacatures dat onvervuld blijft, is opgelopen. Aan het eind van 2000 stonden er circa 190.000 vacatures open, nu zijn dit er 216.000. Hiertegenover staat een grote groep mensen die om uiteenlopende redenen moeilijk aan de slag komt of die te weinig wordt gestimuleerd om aan de slag te gaan.

De hoge werkgelegenheidsgroei van de afgelopen jaren is vooral te danken aan de sinds begin jaren tachtig volgehouden loonkostenmatiging. Door de lagere arbeidskosten kon Nederland meer dan andere Europese landen profiteren van de gunstige internationale conjunctuur.

De bewindspersonen constateren dat terwijl andere landen het Nederlandse voorbeeld van loonkostenbeheersing zijn gaan volgen, in Nederland de bereidheid om de lonen te matigen juist afneemt.

Vanaf 1997 zijn de loonkosten per eenheid product (AIQ) in de Nederlandse industrie 11 procent sterker gestegen dan gemiddeld in de industrie van de Europese Unie. Ten opzichte van Duitsland, de belangrijkste handelspartner van Nederland, is de concurrentiepositie zelfs met ruim 16 procent verslechterd. Door de stijging van de AIQ en de afnemende economische groei loopt de werkloosheid in 2002 voor het eerst sinds 1994 weer op met volgens raming 40.000 personen.

Gezien de loonkostenontwikkeling, de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt en de noodzaak tot het verder verhogen van de arbeidsdeelname achten de bewindspersonen een gecoördineerde aanpak geboden. Zo is het van groot belang dat er meer investerende caos worden afgesloten, waarin samenhang wordt aangebracht tussen een verantwoorde loonkostenontwikkeling, kwalitatieve investeringen (in scholing, preventie van arbeidsuitval, voorzieningen voor de combinatie van arbeid en zorg en voorzieningen voor het behoud van oudere werknemers) en flexibele vormen van beloning.

Het kabinet heeft daarover afspraken gemaakt met de sociale partners en wil dat proces bevorderen met fiscale ondersteuning van onder meer scholing en flexibele beloning. Met meer flexibele beloningsvormen kan worden voorkomen dat er een loonontwikkeling ontstaat die weliswaar tijdelijk kan worden opgebracht maar structureel de kracht van de economie te boven gaat. Het kabinet wil met name die vormen van beloning bevorderen die mee ademen met de conjunctuur, zoals winstdeling. In 2002 komt er een fiscale faciliteit voor winstdeling. Voor het jaar 2002 is hiervoor 45 miljoen euro (100 miljoen gulden) uitgetrokken. Vanaf 2003 wordt hiervoor jaarlijks 68 miljoen euro (150 miljoen gulden) gereserveerd.

Sluitende aanpak

Om langdurige werkloosheid te voorkomen krijgen sinds 1999 mensen voor wie de afstand tot de arbeidsmarkt te groot is om op eigen kracht aan het werk te komen binnen 12 maanden een aanbod van werk of scholing. Voor jongeren is deze zogenoemde sluitende aanpak al volledig gehaald. De sluitende aanpak wordt uitgebreid naar mensen die al langdurig werkloos zijn. De inzet is dat uiterlijk eind 2002 het bestand van langdurig werklozen is doorgelicht en zo nodig een aanbod van scholing of werk heeft gekregen. Uitkeringsgerechtigden kunnen niet vrijblijvend omgaan met de hun aangeboden baan of (scholings)traject. De sluitende aanpak moet worden gecombineerd met een consequent gebruik van sancties. Hierover zijn met gemeenten concrete afspraken gemaakt in het kader van de overeenkomst Een gezamenlijke agenda voor de toekomst. Van de nieuwe werklozen in 2000 werd 21 procent langdurig werkloos (dat wil zeggen langer dan een jaar), tegenover 26 procent in 1999. Het aandeel nieuwe werklozen dat langdurig werkloos werd zonder dat een (scholings)traject was gevolgd, is gedaald van 16 procent in 1999 naar 14 procent in 2000.

Laagopgeleiden

Om de arbeidsdeelname onder mensen met een lage opleiding, onder wie veel allochtonen, extra te ondersteunen wil het kabinet werkgevers financieel tegemoetkomen als zij hun voormalig werkloze werknemers scholing laten volgen om een zogeheten startkwalificatie (minimaal MBO-niveau 2) te halen. Hiervoor wordt vanaf 2002 ruim 45 miljoen euro (100 miljoen gulden) gereserveerd.

Allochtonen

Voor het aan het werk helpen van etnische minderheden is vorig jaar met het midden- en kleinbedrijf een convenant afgesloten. Dat heeft er inmiddels toe geleid dat meer dan 20.000 allochtonen een baan hebben gekregen. Het convenant, dat loopt tot 2002, wordt verlengd. Eind 2001 zullen ook met een groeiend aantal grote bedrijven convenanten zijn gesloten met concrete afspraken over banen voor etnische minderheden. Ter ondersteuning van de uitvoering is de projectorganisatie Ruim Baan voor Minderheden ingesteld. De CWIs zullen allochtone werkzoekenden met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt door middel van een één-op-één bemiddeling aan werk gaan helpen.

Het kabinet heeft bij zijn aantreden de doelstelling geformuleerd het werkloosheidsverschil tussen autochtonen en etnische minderheden in deze kabinetsperiode te halveren. Deze doelstelling is gehaald. De werkloosheid onder etnische minderheden is gedaald van 16 procent in 1998 tot circa 10 procent in 2000.

Ouderen

De arbeidsdeelname van ouderen ligt ver onder het gemiddelde. Voor de meeste groepen (onderverdeeld naar leeftijd, geslacht en opleiding) geldt dat de arbeidsdeelname hoger dan 50 procent is. Voor ouderen geldt dat slechts een op de drie (tussen 55 en 65 jaar) betaald werk doet. Het kabinet streeft naar een toename van de arbeidsdeelname van ouderen met gemiddeld 0,75 procentpunt per jaar. Hiertoe werkt de overheid met de sociale partners aan leeftijdsbewust personeelsbeleid en verbetering van de prikkels in pensioenregelingen.

Verder wil het kabinet het voor werkgevers financieel aantrekkelijker maken om ouderen in dienst te nemen door hen een korting op de WAO-premie voor oudere werknemers te geven van 712 euro (1570 gulden) per werknemer.
Om het ontslaan van oudere werknemers te ontmoedigen, zullen werkgevers door aanpassing van de WW meer worden geconfronteerd met de kosten van ontslag. De Wet werkgeversbijdrage werkloosheidslasten oudere werknemers wordt nog in deze kabinetsperiode bij de Tweede Kamer ingediend. Om onterecht beroep op de WW te voorkomen wordt verder de poortwachtersfunctie van de WW versterkt. In alle daarvoor in aanmerking komende gevallen wordt onderzoek verricht naar de eventuele verwijtbaarheid van werkloosheid.

Om het voor ouderen aantrekkelijker te maken om te werken, komt er bovenop de gewone arbeidskorting een speciaal voor ouderen aanvullende arbeidskorting die hoger is naarmate de leeftijd oploopt. De toeslag loopt op van 227 euro (500 gulden) per jaar bij een leeftijd van 58 jaar tot 681 euro (1500 gulden) bij een leeftijd van 63 jaar en ouder. Verder krijgen werkgevers vanaf 2002 de mogelijkheid om oudere werknemers een bonus toe te kennen die tot een bepaalde hoogte belastingvrij is. Deze bonus loopt eveneens op van 227 euro per jaar voor een werknemer van 58 jaar tot 681 euro per jaar voor een werknemer van 63 jaar.

Vrouwen

De arbeidsdeelname van vrouwen is - vooral als gevolg van deeltijdwerk
- fors gegroeid: van 34 procent in 1985 naar 52 procent in 2000. Toch is er nog een groot verschil met de arbeidsdeelname van mannen (76 procent). Het kabinet streeft ernaar de arbeidsparticipatie van vrouwen binnen tien jaar te verhogen naar 65 procent. Om de deelname van vrouwen aan arbeid te vergroten en de deelname van mannen aan zorg te bevorderen, moet er meer worden geïnvesteerd in voorzieningen die de combinatie van arbeid en zorg gemakkelijker maken. Zo hebben werknemers reeds een wettelijk recht gekregen om meer of minder uren te gaan werken, tenzij zwaarwegende bedrijfsbelangen dit niet toelaten. Vanaf 1 januari 2001 is er een fiscale tegemoetkoming voor werkgevers die hun werknemers betaald ouderschapsverlof geven. De belangrijkste wet voor een betere balans tussen werk en privé is de Wet arbeid en zorg die in 2002 in werking treedt. Hierin zijn naast al bestaande rechten op verlof, zoals het ouderschapsverlof en het calamiteitenverlof, nieuwe verlofregelingen vastgelegd zoals het recht op kortdurend betaald zorgverlof en betaald adoptieverlof.

De arbeidsdeelname van vrouwen kan aanzienlijk stijgen als meer wordt gestimuleerd dat vrouwen die een tijd van de arbeidsmarkt af zijn geweest om bijvoorbeeld voor de kinderen te zorgen, weer aan de slag gaan. Het kabinet heeft hiervoor een plan van aanpak opgesteld en komt ook met nieuwe fiscale maatregelen om het werken voor herintreedsters aantrekkelijker te maken. Een belangrijke stimulans hiertoe is de invoering van de toetrederskorting in 2002.
Het gaat om een korting op de belastingafdracht van in totaal 2723 euro (6000 gulden) verdeeld over drie jaar. Voor werkgevers wordt in aanvulling hierop een afdrachtsvermindering van 700 euro (1543 gulden) ingevoerd als zij een herintreder in dienst nemen.

Arbeidsomstandigheden

De bewindslieden constateren dat er bij sociale partners een breed draagvlak bestaat voor het terugdringen van risicos op het gebied van arbeidsomstandigheden. Het belangrijkste middel hiervoor is het afsluiten van arboconvenanten met concrete afspraken over het terugdringen van de belangrijkste arborisicos, zoals werkdruk, lichamelijke belasting of het werken met gevaarlijke stoffen. Arboconvenanten worden gesloten tussen de overheid en werkgevers en werknemers in een bepaalde branche. Prioriteit is gegeven aan bedrijfstakken waar de arborisicos het grootst zijn. Inmiddels zijn 15 convenanten gesloten over uiteenlopende onderwerpen. Het ministerie van SZW heeft in totaal 33 miljoen euro (73 miljoen gulden) hierin geïnvesteerd; de sociale partners en de afzonderlijke sectoren in totaal 64 miljoen euro (140 miljoen gulden). Er zijn 30 intentieverklaringen getekend waarin is afgesproken dat wordt onderhandeld over de totstandkoming van een convenant. Er lopen nog onderhandelingen voor de totstandkoming van negen intentieverklaringen. In 10 convenanten en 21 intentieverklaringen zijn (ook) afspraken gemaakt over maatregelen om het ziekteverzuim aan te pakken en over een aanpak om zieke werknemers zo snel mogelijk weer aan het werk te helpen. Een voorbeeld is de sector onderwijs, waar afspraken zijn gemaakt over een snelle reïntegratie van werknemers die verzuimen vanwege psychische klachten. Het ziekteverzuimpercentage is de laatste jaren weer opgelopen, tot 5,5 procent in 2000. De hoogte van het ziekteverzuim varieert naar bedrijfsgrootte en per sector.

Alle benaderde branches hebben positief gereageerd op het verzoek onderhandelingen over een convenant aan te gaan. Het streefgetal, 20 convenanten eind 2002, wordt dan ook gehaald. In het eerste kwartaal van 2002 wordt een tussenevaluatie gemaakt van de convenantenaanpak.

De Arbeidsinspectie heeft sinds november 1999 de mogelijkheid om direct een bestuurlijke boete op te leggen. In het eerste jaar is in zeven procent van de gevallen een boete aangezegd. Reden was vaak acuut gevaar zoals het werken op hoogte zonder voldoende veiligheidsvoorzieningen. De gemiddelde hoogte van de boete bedroeg 2100 euro (4620 gulden). In driekwart van de gewone inspecties waarin een boete was aangezegd, bleek bij hercontrole dat de overtreding was opgeheven.

In 2002 wordt de capaciteit van de Arbeidsinspectie uitgebreid, waardoor meer inspecties mogelijk worden. De dienst krijgt 50 arbeidsplaatsen extra voor inspecties op het gebied van arbeidsomstandigheden, 6 voor handhaving van het vuurwerkbesluit en 15 voor handhaving van het Besluit risicos zware ongevallen. Verder wordt meer structureel samengewerkt met andere inspectiediensten. Met hen wordt informatie uitgewisseld over gemeenschappelijke onderwerpen om in noodsituaties adequaat te kunnen handelen.

Er is een projectdirecteur aangesteld bij het ministerie voor de integratie van arbeids- en publieksveiligheid. Bij bedrijven en instellingen met een publieke functie, zoals zwembaden en warenhuizen, zijn zowel arbeidsveiligheid als publieksveiligheid aan de orde. De projectdirecteur gaat bewerkstelligen dat scherper wordt gelet op de samenhang tussen arbeids- en publieksveiligheid en de samenhang tussen verschillende vormen van normering en regelgeving. Ook moet beter worden gewaarborgd dat lessen worden getrokken uit concrete ervaringen.

Er is veel aandacht nodig voor de veiligheidsrisicos van installaties met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen, zoals de petrochemie en de opslag van bestrijdingsmiddelen. Er komt een onafhankelijke technische adviesraad voor gevaarlijke stoffen, met een eigen budget, die rechtstreeks adviseert aan de betrokken bewindspersonen.

Sociale zekerheid

Door de sterke groei van de werkgelegenheid in de afgelopen jaren is het aantal mensen met een werkloosheids- of bijstandsuitkering substantieel gedaald. Het aantal WW-ers is sinds 1995 met meer dan de helft gedaald tot naar raming 169.000 in 2001. Het aantal bijstandsgerechtigden is sindsdien met bijna 30 procent verminderd tot naar verwachting 418.000 in 2001. Voor het jaar 2002 wordt rekening gehouden met een stijging van het aantal mensen met een werkloosheidsuitkering. Geraamd worden 205.000
WW-uitkeringsgerechtigden en 428.000 bijstandsgerechtigden.

De economische voorspoed van de afgelopen jaren heeft niet geleid tot een verminderd beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Het aantal mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering is vanaf 1997 gestegen van 860.000 tot naar verwachting 956.000 in 2002. De stijging hangt deels samen met de groei van de beroepsbevolking. Ook de vergrijzing en de toestroom van vrouwen op de arbeidsmarkt leidt tot een groter beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Ouderen en vrouwen lopen een grotere kans arbeidsongeschikt te worden dan jongeren en mannen. De krapte op de arbeidsmarkt is een andere belangrijke factor. Die leidt er onder meer toe dat er meer mensen met een hoger gezondheidsrisico aan het werk gaan.
Dit blijkt duidelijk in bepaalde sectoren zoals de uitzendsector, de reinigingsbranche en de gesubsidieerde Wiw-banen. In deze sectoren is de kans om in de WAO terecht te komen tot 50 procent hoger dan het landelijk gemiddelde.

De totale kosten van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid (inclusief bovenwettelijke regelingen) bedragen in 2001 18,3 miljard euro (40,3 miljard gulden), ofwel ruim 11 procent van de loonsom. Van dit bedrag is bijna de helft variabel, dat wil zeggen afhankelijk van de omvang van het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid bij een individueel bedrijf. Dit variabele deel stijgt in de loop der tijd doordat werkgevers steeds meer direct met de kosten van arbeidsongeschiktheid worden geconfronteerd (als gevolg van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen). De kosten van arbeidsongeschiktheid voor werkgevers zijn vooralsnog veel hoger dan de investeringen in de arbeidsomstandigheden op de werkvloer. De kosten voor een zieke en arbeidsongeschikte werknemer bedragen gemiddeld 2820 euro (6214 gulden), terwijl de uitgaven voor arbodienstverlening 110 euro (242 gulden) per werknemer bedragen.

WAO

Het kabinet heeft een aantal maatregelen genomen om ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid tegen te gaan.
Het Wetsvoorstel verbetering poortwachter, dat ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, bevat een groot aantal maatregelen om sneller te kunnen ingrijpen in het eerste ziektejaar van een werknemer, om zo de toeloop op de WAO te beperken. In het wetsvoorstel worden de rechten en plichten van werkgever en werknemer beschreven en worden sancties gesteld als deze niet worden nagekomen. Zieke werknemers die weigeren mee te werken aan hun reïntegratie kunnen worden geconfronteerd met stopzetting van de loondoorbetaling of ontslag. Voorwaarde hiervoor is dat aan de uitvoeringsorganisatie een second opinion wordt gevraagd. Werkgevers die onvoldoende doen om een zieke werknemer weer aan het werk te helpen, kunnen worden verplicht om het loon maximaal een jaar langer door te betalen.

De Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten wordt aangepast. Uit de evaluatie van deze wet blijkt dat stimulansen tot reïntegratie alleen werken als ze helder en eenvoudig zijn. Ook komt uit de evaluatie naar voren dat vaak subsidie (voor bijvoorbeeld werkplekaanpassingen) wordt verstrekt, terwijl de aanpassing ook zonder subsidie zou zijn gedaan. Daarom worden de bestaande subsidies die een werkgever kan krijgen voor het in dienst nemen of houden van arbeidsgehandicapten (aanpassingen van de werkplek, (her)plaatsingsbudgetten en het zogenoemde pakket op maat) vervangen door vrijstelling voor de werkgever van WW- en WAO-premies. Van de WAO-premieheffing zal zo een nog stimulerender effect op reïntegratie uitgaan. Ook wordt hierdoor de administratieve belasting van werkgevers verminderd. Voor WAO-ers wordt daarnaast een directe prikkel ingevoerd door de toetrederskorting bij aanvaarding van een baan. De werkgever krijgt in dat geval tevens een korting op de afdracht van belasting.

Er ligt een wetsvoorstel voor advies bij de Raad van State waarin wordt vastgelegd dat de gegevens over de WAO-instroom bij grote werkgevers openbaar worden gemaakt. Hierdoor kan het risico om bij een individueel bedrijf in de WAO terecht te komen, worden vergeleken met andere organisaties in en buiten de sector.

Een andere maatregel betreft de verbetering van de WAO-keuringen. Hiervoor is in 2000 extra geld beschikbaar gesteld (tot en met 2002 jaarlijks 22,7 miljoen euro, 50 miljoen gulden). De belangrijkste standaarden voor de keuring zijn in juli 2000 wettelijk vastgelegd. Daarnaast heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) een verbeterd keuringssysteem ontwikkeld. Daarmee worden de criteria voor de beoordeling of iemand recht heeft op een WAO-uitkering gestandaardiseerd en centraal geregistreerd. Dit bevordert een goede toepassing van de diverse standaarden en versterkt de controleerbaarheid van de WAO-keuringen.

Sinds 1998 neemt het aantal aanvragen van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering toe. De kans op toekenning van een uitkering is echter gedaald. In 1998 was bij 21 procent van de WAO-keuringen de conclusie dat geen uitkering wordt toegekend, in 1999 was dit bij 23,5 procent van de keuringen het geval en in 2000 bij 27 procent van de keuringen. In totaal leidden meer dan 30.000 WAO-aanvragen om deze reden niet tot een uitkering. De daling van het percentage volledig arbeidsongeschikten zet zich met name in het afgelopen half jaar versterkt door, van 66 procent tot circa 55 procent. Nog nooit is het aandeel volledig arbeidsongeschikten in de instroom zo laag geweest. Door de daling van de kans om bij de keuring volledig arbeidsongeschikt te worden bevonden, is de gemiddelde hoogte van de uitkering afgenomen. In beide trends worden de sinds 1998 ingezette verbeteringen van de arbeidsongeschiktheidskeuringen zichtbaar.

Ondanks deze bemoedigende ontwikkelingen is het ernstig dat in een periode van hoogconjunctuur de WAO onverminderd - of zelfs verhoogd - kwetsbaar is voor een sterke instroom terwijl van een krachtige uitstroom geen sprake is. De hoge financiële en maatschappelijke kosten van die instroom zullen des te zwaarder wegen in perioden van minder goede economische omstandigheden. Door de vergrijzing van de beroepsbevolking zal de druk op de WAO bovendien verder toenemen. Deze overwegingen zijn voor het kabinet aanleiding geweest om de commissie-Donner te vragen een advies op te stellen over de toekomst van de WAO. De commissie stelt een aantal vergaande wijzigingen voor in de WAO. De toegang tot de WAO moet volgens de commissie worden beperkt tot diegenen die volledig en onomkeerbaar arbeidsongeschikt zijn. Het kabinet heeft het rapport voor advies naar de Sociaal-Economische Raad en aan de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid gestuurd. Na ommekomst van deze adviezen zal het kabinet een standpunt over de toekomst van de WAO bepalen.

De Commissie Psychische Arbeidsongeschiktheid (de commissie-Donner I) werkt aan een leidraad voor de aanpak van ziekteverzuim met een psychische achtergrond. De commissie rapporteert in het najaar van 2001. Daarna gaat de commissie tot eind 2002 toezien op de uitvoering van de gemaakte afspraken tussen de betrokken partijen.

WW

De financiering van de WW wordt op twee punten aangepast, om werkgevers meer te confronteren met de kosten van ontslag. Om ontslag van ouderen zoveel mogelijk te voorkomen, moeten werkgevers een eigen bijdrage gaan betalen als zij een werknemer van 57,5 jaar of ouder ontslaan. Daarnaast wil het kabinet premiedifferentiatie invoeren in de wachtgeldfondsen waaruit de werkloosheidsuitkeringen gedurende de eerste zes maanden worden gefinancierd. Op dit moment worden de wachtgeldpremies per sector vastgesteld. Het kabinet wil risicogroepen invoeren binnen de sector. Werkgevers worden dan op basis van de WW-lasten die ze zelf hebben veroorzaakt, ingedeeld in een bepaalde risicogroep met bijbehorende premie.

Uitvoeringsorganisatie

Begin 2002 gaat de nieuwe uitvoeringsorganisatie voor de sociale zekerheid en arbeidsbemiddeling van start. Het Wetsvoorstel structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) ligt momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer. In het wetsvoorstel staat het belang van preventie en reïntegratie voorop. Taken als de beoordeling van het recht op een uitkering, handhaving en opsporing mogen niet beïnvloed worden door commerciële belangen. Deze taken worden door publieke organisaties verricht. Taken die zich juist goed lenen voor concurrentie (preventie en reïntegratie), worden uitgevoerd door de private markt. Verspreid over het hele land komen 131 Centra voor werk en inkomen (CWI), waar werkzoekenden terecht kunnen voor arbeidsbemiddeling en voor de aanvraag van een uitkering. De huidige uitvoeringsinstellingen worden samengevoegd in het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), dat verantwoordelijk is voor de premie-inning, de WAO-keuring en de uitkeringsverstrekking. De gemeenten blijven verantwoordelijk voor de uitvoering van de bijstandsregelingen. Het toezicht op de uitvoeringsorganisaties wordt verricht door de Inspectie voor Werk en Inkomen. De samenwerking tussen de diverse betrokken partijen wordt op landelijk en op regionaal niveau versterkt. Er komt een Raad voor Werk en Inkomen met vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en gemeenten, die meewerkt aan het vormgeven van het gehele beleid op het terrein van werk en inkomen. Ook komen er regionale samenwerkingsplatforms. In bedrijfsverzamelgebouwen kunnen CWI, UWV en gemeentelijke sociale diensten zich gezamenlijk vestigen. Ook private reïntegratiediensten en arbodiensten kunnen zich hier vestigen, zodat voor cliënten als het ware een beursplein voor werk ontstaat.

De rechten en plichten van de betrokken partijen (werknemers, cliënten, het UWV, de gemeente of de werkgever) worden nader ingevuld en aangescherpt. Zo is de uitkerende instantie verplicht de cliënt te informeren over alle zaken die voor zijn reïntegratie van belang kunnen zijn. De cliënt of werknemer kan aanspraak maken op een adequaat reïntegratieaanbod, bijvoorbeeld in de vorm van sollicitatietraining, werkplekaanpassing of persoonlijke voorzieningen.
Voor WW-ers en bijstandsgerechtigden geldt de plicht om in voldoende mate te solliciteren, mee te werken aan (noodzakelijk geachte) scholing, passende arbeid te aanvaarden en voorschriften op te volgen om doelmatige controle mogelijk te maken.

Met ingang van het contractjaar 2000 is voor de huidige uitvoeringsinstellingen de verplichte inkoop van reïntegratietrajecten bij Arbeidsvoorziening beëindigd en is de dienstverlening opengesteld voor de vrije markt. De bewindslieden streven naar het totstandkomen van een reïntegratiemarkt met gezonde marktverhoudingen. Het kabinet acht het hierbij met name zijn taak om de juiste voorwaarden te scheppen, de marktontwikkelingen nauwgezet te volgen en eventueel ingrijpen tot het uiterste te beperken.

In 2002 gaat de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) van start. De SIOD is een bijzondere opsporingsdienst met zware bevoegdheden speciaal voor grote complexe fraudezaken in de sociale zekerheid. De SIOD moet vanaf 2003 345 arbeidsplaatsen omvatten. Hiermee kunnen minstens 100 grote opsporingsonderzoeken per jaar worden uitgevoerd. Voor 2002 zijn vooralsnog 60 grote onderzoeken voorzien.

Gemeenten

Om de uitvoering van de Algemene bijstandswet efficiënter te maken, is per 1 januari 2001 het Fonds Werk en Inkomen ingevoerd. Uit dit fonds worden zowel de bijstandsuitkeringen betaald als de kosten van de inschakeling van werkzoekenden. Het gemeentelijk aandeel in deze uitgaven is 25 procent. Het geld dat gemeenten overhouden door veel bijstandsgerechtigden aan het werk te helpen, mogen zij naar eigen inzicht besteden. De invoering van het fonds zal in 2002 worden geëvalueerd.

Met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is in april 2001 de gezamenlijke agenda voor de toekomst vastgelegd. Daarin zijn afspraken gemaakt over extra maatregelen voor de komende vier jaar die ertoe moeten leiden dat bijstandsgerechtigden sneller aan het werk gaan of maatschappelijk actief worden. De afspraken moeten leiden tot een sluitende keten van reïntegratie en een actieve aanpak van fraude. Er zijn concrete ambities vastgelegd, zoals een daling van het aantal bijstandsgerechtigden met 10 procent per jaar en een aanzienlijke terugdringing van het aantal ontheffingen van de arbeidsverplichting. In aanvulling op de gezamenlijke agenda voor de toekomst worden met de vier grootste gemeenten (G4) en de 21 grote gemeenten (G21) aanvullende bestuurlijke afspraken gemaakt. Voor gemeenten die met het Rijk concrete afspraken hebben gemaakt over uitstroom uit de bijstand en activering van bijstandsgerechtigden, geldt met ingang van 2002 een tijdelijke subsidieregeling om de extra inspanningen te kunnen bekostigen. Bijstandsgerechtigden krijgen een casemanager, een vast aanspreekpunt die helpt bij het vinden van werk of bij sociale activering. De afspraken die de sociale diensten maken met de bijstandsgerechtigden over werk(ervaring), scholing of sociale activering worden schriftelijk vastgelegd en ondertekend door de cliënt. Als de cliënt de gemaakte afspraken niet nakomt, volgen sancties.

Om een goede uitvoering van de Algemene bijstandswet te garanderen, zal een aantal gemeenten nader onder de loep worden genomen. Als vervolg op het medio mei 2001 uitgevoerde onderzoek in Amsterdam zal, indien daar aanleiding toe bestaat, bij een aantal gemeenten een zogeheten quick scan worden uitgevoerd. Afhankelijk van de uitkomst daarvan kan worden besloten tot een diepgaand onderzoek.

Inkomensbeleid

De gemiddelde koopkrachtstijging zal in 2002 ongeveer 1 procent bedragen. De koopkrachtontwikkeling (in procenten) voor 2002 wordt voor verschillende groepen als volgt geraamd:

Inactieven

Sociale minima paar zonder kinderen <65 1 ¼ (1) Sociale minima paar met kinderen
<65 1 ¾ (1)
AOW
alleenstaand &nbs
p; &n
bsp;

1 ½
AOW
paar
&nbs
p; &n
bsp;

1 ¼
AOW + 5.000 Euro
paar
&nbs
p; ¾

Actieven

Minimumloon paar met
kinderen &n
bsp; 2 ¼ (1½)
Modaal paar met
kinderen &n
bsp;

1 ¼
Paar met kinderen 2 maal
modaal &nbs
p; 1
tweeverdiener (modaal/
½modaal) &n
bsp; 1 ½
tweeverdiener (2 maal
modaal/modaal) 1 ¼

Het cijfer tussen haakjes geldt voor de groep huursubsidie-ontvangers binnen de genoemde inkomenscategorie, voor wie de kinder- en de koopkrachttoeslag vervalt.

De koopkrachtontwikkeling voor 2002 wordt met name beïnvloed door de loonontwikkeling (een gemiddelde verwachte contractloonstijging van 3¾ procent) en de prijsontwikkeling (een verwachte inflatie van 2« procent). Daarnaast hebben de volgende beleidsmaatregelen positieve gevolgen voor de koopkracht in 2002:

Een verhoging van de arbeidskorting met 22 euro (50 gulden) per jaar (bovenop de normale indexering).

Een verhoging van de combinatiekorting (voor ouders die arbeid en zorg voor hun kind(eren) combineren) met 50 euro (110 gulden) per jaar (bovenop de normale indexering).

Voor alleenstaande ouders wordt de leeftijdsgrens voor de aanvullende alleenstaande-ouderkorting verhoogd van 12 jaar naar 16 jaar.

Per 1 juli 2002 wordt een extra kinderkorting geïntroduceerd voor huishoudens met een inkomen tot ongeveer 25.500 euro (56.195 gulden). Deze korting bedraagt 117 euro (258 gulden) per jaar voor gezinnen met 3 of meer kinderen en 87 euro (192 gulden) per jaar voor gezinnen met
1 of 2 kinderen (tot 18 jaar). Deze kinderkorting compenseert de afschaffing van de kindertoeslagen in de huursubsidie.

De premie die werknemers betalen voor de werknemersverzekeringen (in het Algemeen werkloosheidsfonds) wordt in 2002 met 0,3 procentpunt verlaagd om de overschotten in het Algemeen werkloosheidsfonds te beperken (de werkgeverspremie wordt verlaagd met 0,05 procentpunt).

De algemene koopkrachtontwikkeling van uitkeringsgerechtigden is in de periode 1995-2001 vrijwel gelijk aan die van werknemers met een modaal inkomen. Daarnaast ontvangen veel uitkeringsgerechtigden extra inkomenssteun zoals huursubsidie en kwijtschelding van lokale lasten.Werknemers met een inkomen rond het minimumloon hebben gemiddeld een grotere inkomensstijging ondervonden. Dit hangt samen met de verhoging van het arbeidskostenforfait en de introductie van de arbeidskorting in deze periode, bedoeld om de armoedeval te verminderen door laagbetaald werk financieel aantrekkelijker te maken. Als rekening wordt gehouden met aanvullende inkomensondersteuning komt gemiddeld genomen het besteeedbaar inkomen op het niveau van het sociaal minimum 30 tot 35 procent hoger uit dan in de algemene koopkrachtontwikkeling.

Het percentage huishoudens met een inkomen tot 105 procent van het minimum is de laatste jaren afgenomen van 10,3 procent in 1995 tot 9,7 procent in 1999. Het gaat in de helft van de gevallen om uitkeringsgerechtigden jonger dan 65 jaar en in een kwart van de gevallen om mensen boven de 65 jaar. Het resterende deel wordt gevormd door zelfstandigen en werknemers. Het percentage huishoudens dat langdurig (vier jaar of langer) is aangewezen op een inkomen tot 105 procent van het sociaal minimum is gedaald van 4,1 procent in 1995 tot 3,6 procent in 1999.

Het kabinet zal een aparte regeling uitwerken voor mensen die langdurig van een minimuminkomen moeten rondkomen. In het kader van de afspraken die zijn gemaakt in de gezamenlijke agenda voor de toekomst wordt met de VNG gewerkt aan de uitwerking van de regeling.

De armoedeval - de situatie waarin aanvaarding van betaald werk een gering of zelfs negatief effect heeft op het besteedbaar inkomen door het verlies van inkomensafhankelijke vergoedingen - wordt door middel van een meerjarige aanpak bestreden. Betaald werk is en blijft de belangrijkste manier om de inkomenssituatie te verbeteren en daarmee armoede en sociale uitsluiting te voorkomen. In 2001 hebben de verlaging van de belastingtarieven en de introductie van de arbeidskorting de armoedeval verminderd, doordat werken ook in lager betaalde banen hierdoor financieel aantrekkelijk is gemaakt. In 2002 wordt de armoedeval verder bestreden door aanpassingen in de huursubsidie en een verdere verhoging van de arbeidskorting en de combinatiekorting. Daarnaast hebben het ministerie van SZW en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in april 2001 een intentieverklaring gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over de reikwijdte van het gemeentelijk inkomensondersteuningsbeleid. Verder draagt ook de toetrederskorting ertoe bij dat de overgang naar werk in de eerste drie jaar financieel aantrekkelijk wordt. De inkomenspositie van chronisch zieken en gehandicapten wordt verbeterd. Deze groep heeft soms hoge, met de ziekte samenhangende uitgaven terwijl in het algemeen hun inkomenspositie niet sterk is, omdat ze geringere mogelijkheden hebben op de arbeidsmarkt. Het kabinet heeft de buitengewone uitgavenregeling verruimd en aftrek van ziektekosten voor inwonende gehandicapte kinderen van 27 jaar en ouder mogelijk gemaakt. Verder zal de uitvoering van de buitengewone uitgavenregelingen tegen het licht worden gehouden en zal de voorlichting worden verbeterd.

Levensloopbeleid

De Nederlandse samenleving was tot de jaren zeventig van de vorige eeuw in veel opzichten ingericht op een standaard levensloop. Voor mannen bestond die uit leren, werken en pensioen. Voor vrouwen betekende de standaardlevensloop leren, eventueel korte tijd werken, zorgen (huishouden, kinderen en zieken in de omgeving), plus eventueel een klein eigen pensioen of een weduwenpensioen. De grenzen tussen de drie levensfasen leren, werken/zorgen en pensioen waren scherp. De overgang van de ene naar de andere fase vond voor iedereen rond dezelfde leeftijd plaats. Sinds het begin van de jaren zeventig vervaagden onder invloed van de emancipatiebeweging en de toenemende individualisering deze standaarden en ontstonden meer keuzemogelijkheden. Bij het maken van keuzen kunnen mensen echter tegen belemmeringen oplopen. Grote delen van het sociaal-economisch stelsel zijn nog onvoldoende toegesneden op de behoeften en voorkeuren van mensen in verschillende levensfasen. Het vergroten van deze keuzemogelijkheden kan bijdragen aan het realiseren van de kabinetsdoelstellingen om de arbeidsdeelname en economische zelfstandigheid van vrouwen te vergroten, mannen meer te laten zorgen en ouderen langer aan het werk te houden. Aan het eind van het jaar zal er een verkenning komen over levensloopbeleid. Dit betreft niet alleen het sociale stelsel en werken, maar ook onderwijs, wonen, zorg en gezondheid. In de verkenning zullen trends in kaart worden gebracht en mogelijkheden worden aangedragen om knelpunten weg te nemen.

Europa

Europa coördineert sinds 1997 het arbeidsmarkt- en werkgelegenheidsbeleid. De ervaringen van de afgelopen jaren geven aan dat het jaarlijks vastleggen van gezamenlijke doelstellingen in richtsnoeren (nationale actieplannen) en het vervolgens beoordelen van de realisering hiervan per EU-lidstaat een belangrijke impuls geeft aan de hervorming van de arbeidsmarkt en de bestrijding van langdurige werkloosheid in Europa. De werkloosheid in Europa is sinds 1997 voortdurend gedaald en heeft nu het laagste niveau sinds 1991 bereikt.

Voor 2001 wordt een gemiddelde werkloosheid van minder dan 8 procent verwacht. Hoewel de langdurige werkloosheid sinds 1997 ook daalt (van 49 procent naar 45 procent van alle werklozen in 1999), is het nog altijd een knellend probleem. Met de sluitende aanpak worden echter steeds meer resultaten geboekt. Nederland wil dat die op korte termijn wordt uitgebreid naar mensen die al langdurig werkloos zijn. In de komende jaren moeten volgens de Europese regeringsleiders extra inspanningen worden geleverd voor het vergroten van de arbeidsdeelname en het bevorderen van een actief ouderenbeleid. Op de Europese top in Lissabon (voorjaar 2000) is voor de Europese Unie als geheel een participatiegraad van 70 procent in 2010 als ambitie geformuleerd. Nederland wil op dit punt behoren tot de kopgroep van de EU.

De vergrijzing in Europa leidt tot hogere sociale lasten. De komende jaren zal de financiering van de oudedagsvoorziening in veel Europese landen een probleem worden. Nu zijn er gemiddeld in de Europese Unie op elke 100 mensen in de werkzame leeftijd 24 mensen die 65 jaar of ouder zijn, in 2050 zullen dat er 47 zijn.

Europa zal zich langs twee lijnen moeten voorbereiden op de vergrijzing:

verbreding van het draagvlak voor sociale bescherming en pensioenstelsels door een verdere toename van de arbeidsdeelname;

waarborgen van de houdbaarheid en kwaliteit van nationale stelsels van sociale bescherming en pensioenen.

Naar de mening van Nederland zijn hervormingen hard nodig om de pensioenstelsels van de landen van de Europese Unie betaalbaar te houden. Uitgangspunt daarbij is dat de stijgende pensioenkosten niet worden gefinancierd door het laten oplopen van de begrotingstekorten of door hogere belastinginkomsten.

Cijfers

De uitgaven op de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beslaan in 2002 19,5 miljard euro (43,0 miljard gulden; 2001 36,1 miljard gulden). Het grootste deel van de begroting betreft de sociale zekerheid en het arbeidsmarktbeleid: 19,2 miljard euro (42,3 miljard gulden). Daarvan is onder meer 4,2 miljard euro (9,3 miljard gulden) bestemd voor de bijstand, 3,1 miljard euro (6,9 miljard gulden) voor de kinderbijslag, 2,0 miljard euro (4,4 miljard gulden) voor de sociale werkvoorziening en 1,5 miljard euro (3,2 miljard gulden) voor de jonggehandicapten. Verder gaat 2,4 miljard euro (5,3 miljard gulden) als rijksbijdrage

naar het AOW-spaarfonds en 2,8 miljard euro (6,1 miljard gulden) als rijksbijdrage naar de sociale fondsen( fondsen AOW en Anw). Tenslotte is 1,0 miljard euro (2,2 miljard gulden) gemoeid met de WIW-dienstbetrekkingen en sluitende reïntegratie en 1,0 miljard euro (2,3 miljard gulden) is bestemd voor de in- en doorstroombanen.


---
De volledige tekst van de Sociale Nota en de begroting 2002 is te vinden op de internetsite van het ministerie: www.minszw.nl