18 september 2001 Nr. 01/157
Samenvatting Sociale Nota en begroting 2002
Door de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt is het meer dan ooit
nodig om mensen die kunnen werken maar om uiteenlopende redenen aan de
kant staan, nu aan de slag te krijgen. Vanaf 2002 krijgen mensen die
al langer dan een jaar een uitkering hebben (zoals
bijstandsgerechtigden en WAO-ers) of die een gesubsidieerde baan
hebben een fiscaal voordeel van maximaal 2723 euro (6000 gulden)
verdeeld over drie jaar wanneer zij een niet-gesubsidieerde baan
aanvaarden. Werkgevers krijgen in dat geval een korting op de
belastingafdracht van 700 euro (1543 gulden). De toetrederskorting
geldt ook voor herintredende vrouwen. Daarnaast worden maatregelen
genomen om ouderen, laagopgeleiden en allochtonen aan een baan te
helpen. Met gemeenten zijn concrete afspraken gemaakt over een
sluitende aanpak van de werkloosheid. De inzet is dat eind 2002 het
bestand van langdurig werklozen is doorgelicht en zo nodig een aanbod
van werk of scholing heeft gekregen.
Dit schrijven minister Vermeend, staatssecretaris Verstand en
staatssecretaris Hoogervorst van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in
de Sociale Nota 2002, die tegelijk met de begroting van het ministerie
is verschenen. De begroting is in opzet veranderd ten opzichte van
voorgaande jaren. In het kader van het project Van
beleidsvoorbereiding tot beleidsverantwoording (VBTB) staan in de
nieuwe begroting drie vragen centraal: wat wil het ministerie van SZW
in 2002 en de volgende jaren bereiken, hoe gaat het ministerie dat
aanpakken en welke middelen worden daarvoor ingezet. Begin 2002 gaat
de nieuwe uitvoeringsorganisatie voor de sociale zekerheid en
arbeidsbemiddeling van start. Deze uitvoeringsorganisatie is sterk
gericht op het (weer) aan het werk helpen van mensen. In 2002 treedt
verder een wetsvoorstel in werking, dat beoogt sneller ingrijpen in
het eerste ziektejaar te bevorderen om zo de toeloop naar de WAO te
beperken. In dit wetsvoorstel worden rechten en plichten van
werkgevers en werknemers aangescherpt. Het Wetsvoorstel arbeid en
zorg, waarin onder meer het kortdurend betaald zorgverlof is
vastgelegd, treedt eveneens in 2002 in werking. Begin 2002 gaat de
Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) van start die de
grote fraudezaken in de sociale zekerheid gaat aanpakken.
Werkgelegenheid en arbeidsmarkt
De werkgelegenheid is tussen 1994 en 1999 flink gegroeid, met
jaarlijks gemiddeld ruim 3 procent. In 2000 is de werkgelegenheid met
2,4 procent toegenomen, dit jaar komt de groei naar verwachting uit op
1,75 procent. In 2002 vlakt de groei volgens ramingen van het Centraal
Planbureau af naar 0,75 procent.
De werkloosheid is sterk gedaald van 8 procent midden jaren negentig
tot 3,8 procent (270.000 personen) in 2000. Het aantal
(geregistreerde) langdurig werklozen is gedaald tot 82.000 personen.
De verhouding tussen het aantal uitkeringsgerechtigden en het aantal
werkenden is gedaald van 78 uitkeringsgerechtigden op de 100 werkenden
in 1994 tot ruim 66 in 2000. In 2001 is deze verhouding gedaald naar
65,5. Volgens het CPB zal de verhouding in 2002 weer stijgen naar 66.
De komende tijd komen er naar verwachting minder mensen op de
arbeidsmarkt bij. In de jaren negentig groeide het arbeidsaanbod met
gemiddeld 1,6 procent per jaar. Dat betekent dat er jaarlijks meer dan
110.000 mensen tot de arbeidsmarkt toetraden. Voor de komende vijf
jaar wordt een groei van 1,1 procent per jaar verwacht. Het aantal
vacatures dat onvervuld blijft, is opgelopen. Aan het eind van 2000
stonden er circa 190.000 vacatures open, nu zijn dit er 216.000.
Hiertegenover staat een grote groep mensen die om uiteenlopende
redenen moeilijk aan de slag komt of die te weinig wordt gestimuleerd
om aan de slag te gaan.
De hoge werkgelegenheidsgroei van de afgelopen jaren is vooral te
danken aan de sinds begin jaren tachtig volgehouden
loonkostenmatiging. Door de lagere arbeidskosten kon Nederland meer
dan andere Europese landen profiteren van de gunstige internationale
conjunctuur.
De bewindspersonen constateren dat terwijl andere landen het
Nederlandse voorbeeld van loonkostenbeheersing zijn gaan volgen, in
Nederland de bereidheid om de lonen te matigen juist afneemt.
Vanaf 1997 zijn de loonkosten per eenheid product (AIQ) in de Nederlandse industrie 11 procent sterker gestegen dan gemiddeld in de industrie van de Europese Unie. Ten opzichte van Duitsland, de belangrijkste handelspartner van Nederland, is de concurrentiepositie zelfs met ruim 16 procent verslechterd. Door de stijging van de AIQ en de afnemende economische groei loopt de werkloosheid in 2002 voor het eerst sinds 1994 weer op met volgens raming 40.000 personen.
Gezien de loonkostenontwikkeling, de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt en de noodzaak tot het verder verhogen van de arbeidsdeelname achten de bewindspersonen een gecoördineerde aanpak geboden. Zo is het van groot belang dat er meer investerende caos worden afgesloten, waarin samenhang wordt aangebracht tussen een verantwoorde loonkostenontwikkeling, kwalitatieve investeringen (in scholing, preventie van arbeidsuitval, voorzieningen voor de combinatie van arbeid en zorg en voorzieningen voor het behoud van oudere werknemers) en flexibele vormen van beloning.
Het kabinet heeft daarover afspraken gemaakt met de sociale partners
en wil dat proces bevorderen met fiscale ondersteuning van onder meer
scholing en flexibele beloning. Met meer flexibele beloningsvormen kan
worden voorkomen dat er een loonontwikkeling ontstaat die weliswaar
tijdelijk kan worden opgebracht maar structureel de kracht van de
economie te boven gaat. Het kabinet wil met name die vormen van
beloning bevorderen die mee ademen met de conjunctuur, zoals
winstdeling. In 2002 komt er een fiscale faciliteit voor winstdeling.
Voor het jaar 2002 is hiervoor 45 miljoen euro (100 miljoen gulden)
uitgetrokken. Vanaf 2003 wordt hiervoor jaarlijks 68 miljoen euro (150
miljoen gulden) gereserveerd.
Sluitende aanpak
Om langdurige werkloosheid te voorkomen krijgen sinds 1999 mensen voor
wie de afstand tot de arbeidsmarkt te groot is om op eigen kracht aan
het werk te komen binnen 12 maanden een aanbod van werk of scholing.
Voor jongeren is deze zogenoemde sluitende aanpak al volledig gehaald.
De sluitende aanpak wordt uitgebreid naar mensen die al langdurig
werkloos zijn. De inzet is dat uiterlijk eind 2002 het bestand van
langdurig werklozen is doorgelicht en zo nodig een aanbod van scholing
of werk heeft gekregen. Uitkeringsgerechtigden kunnen niet
vrijblijvend omgaan met de hun aangeboden baan of (scholings)traject.
De sluitende aanpak moet worden gecombineerd met een consequent
gebruik van sancties. Hierover zijn met gemeenten concrete afspraken
gemaakt in het kader van de overeenkomst Een gezamenlijke agenda voor
de toekomst. Van de nieuwe werklozen in 2000 werd 21 procent langdurig
werkloos (dat wil zeggen langer dan een jaar), tegenover 26 procent in
1999. Het aandeel nieuwe werklozen dat langdurig werkloos werd zonder
dat een (scholings)traject was gevolgd, is gedaald van 16 procent in
1999 naar 14 procent in 2000.
Laagopgeleiden
Om de arbeidsdeelname onder mensen met een lage opleiding, onder wie
veel allochtonen, extra te ondersteunen wil het kabinet werkgevers
financieel tegemoetkomen als zij hun voormalig werkloze werknemers
scholing laten volgen om een zogeheten startkwalificatie (minimaal
MBO-niveau 2) te halen. Hiervoor wordt vanaf 2002 ruim 45 miljoen euro
(100 miljoen gulden) gereserveerd.
Allochtonen
Voor het aan het werk helpen van etnische minderheden is vorig jaar
met het midden- en kleinbedrijf een convenant afgesloten. Dat heeft er
inmiddels toe geleid dat meer dan 20.000 allochtonen een baan hebben
gekregen. Het convenant, dat loopt tot 2002, wordt verlengd. Eind 2001
zullen ook met een groeiend aantal grote bedrijven convenanten zijn
gesloten met concrete afspraken over banen voor etnische minderheden.
Ter ondersteuning van de uitvoering is de projectorganisatie Ruim Baan
voor Minderheden ingesteld. De CWIs zullen allochtone werkzoekenden
met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt door middel van een
één-op-één bemiddeling aan werk gaan helpen.
Het kabinet heeft bij zijn aantreden de doelstelling geformuleerd het
werkloosheidsverschil tussen autochtonen en etnische minderheden in
deze kabinetsperiode te halveren. Deze doelstelling is gehaald. De
werkloosheid onder etnische minderheden is gedaald van 16 procent in
1998 tot circa 10 procent in 2000.
Ouderen
De arbeidsdeelname van ouderen ligt ver onder het gemiddelde. Voor de
meeste groepen (onderverdeeld naar leeftijd, geslacht en opleiding)
geldt dat de arbeidsdeelname hoger dan 50 procent is. Voor ouderen
geldt dat slechts een op de drie (tussen 55 en 65 jaar) betaald werk
doet. Het kabinet streeft naar een toename van de arbeidsdeelname van
ouderen met gemiddeld 0,75 procentpunt per jaar. Hiertoe werkt de
overheid met de sociale partners aan leeftijdsbewust personeelsbeleid
en verbetering van de prikkels in pensioenregelingen.
Verder wil het kabinet het voor werkgevers financieel aantrekkelijker
maken om ouderen in dienst te nemen door hen een korting op de
WAO-premie voor oudere werknemers te geven van 712 euro (1570 gulden)
per werknemer.
Om het ontslaan van oudere werknemers te ontmoedigen, zullen
werkgevers door aanpassing van de WW meer worden geconfronteerd met de
kosten van ontslag. De Wet werkgeversbijdrage werkloosheidslasten
oudere werknemers wordt nog in deze kabinetsperiode bij de Tweede
Kamer ingediend. Om onterecht beroep op de WW te voorkomen wordt
verder de poortwachtersfunctie van de WW versterkt. In alle daarvoor
in aanmerking komende gevallen wordt onderzoek verricht naar de
eventuele verwijtbaarheid van werkloosheid.
Om het voor ouderen aantrekkelijker te maken om te werken, komt er
bovenop de gewone arbeidskorting een speciaal voor ouderen aanvullende
arbeidskorting die hoger is naarmate de leeftijd oploopt. De toeslag
loopt op van 227 euro (500 gulden) per jaar bij een leeftijd van 58
jaar tot 681 euro (1500 gulden) bij een leeftijd van 63 jaar en ouder.
Verder krijgen werkgevers vanaf 2002 de mogelijkheid om oudere
werknemers een bonus toe te kennen die tot een bepaalde hoogte
belastingvrij is. Deze bonus loopt eveneens op van 227 euro per jaar
voor een werknemer van 58 jaar tot 681 euro per jaar voor een
werknemer van 63 jaar.
Vrouwen
De arbeidsdeelname van vrouwen is - vooral als gevolg van deeltijdwerk
- fors gegroeid: van 34 procent in 1985 naar 52 procent in 2000. Toch
is er nog een groot verschil met de arbeidsdeelname van mannen (76
procent). Het kabinet streeft ernaar de arbeidsparticipatie van
vrouwen binnen tien jaar te verhogen naar 65 procent. Om de deelname
van vrouwen aan arbeid te vergroten en de deelname van mannen aan zorg
te bevorderen, moet er meer worden geïnvesteerd in voorzieningen die
de combinatie van arbeid en zorg gemakkelijker maken. Zo hebben
werknemers reeds een wettelijk recht gekregen om meer of minder uren
te gaan werken, tenzij zwaarwegende bedrijfsbelangen dit niet
toelaten. Vanaf 1 januari 2001 is er een fiscale tegemoetkoming voor
werkgevers die hun werknemers betaald ouderschapsverlof geven. De
belangrijkste wet voor een betere balans tussen werk en privé is de
Wet arbeid en zorg die in 2002 in werking treedt. Hierin zijn naast al
bestaande rechten op verlof, zoals het ouderschapsverlof en het
calamiteitenverlof, nieuwe verlofregelingen vastgelegd zoals het recht
op kortdurend betaald zorgverlof en betaald adoptieverlof.
De arbeidsdeelname van vrouwen kan aanzienlijk stijgen als meer wordt
gestimuleerd dat vrouwen die een tijd van de arbeidsmarkt af zijn
geweest om bijvoorbeeld voor de kinderen te zorgen, weer aan de slag
gaan. Het kabinet heeft hiervoor een plan van aanpak opgesteld en komt
ook met nieuwe fiscale maatregelen om het werken voor herintreedsters
aantrekkelijker te maken. Een belangrijke stimulans hiertoe is de
invoering van de toetrederskorting in 2002.
Het gaat om een korting op de belastingafdracht van in totaal 2723
euro (6000 gulden) verdeeld over drie jaar. Voor werkgevers wordt in
aanvulling hierop een afdrachtsvermindering van 700 euro (1543 gulden)
ingevoerd als zij een herintreder in dienst nemen.
Arbeidsomstandigheden
De bewindslieden constateren dat er bij sociale partners een breed
draagvlak bestaat voor het terugdringen van risicos op het gebied van
arbeidsomstandigheden. Het belangrijkste middel hiervoor is het
afsluiten van arboconvenanten met concrete afspraken over het
terugdringen van de belangrijkste arborisicos, zoals werkdruk,
lichamelijke belasting of het werken met gevaarlijke stoffen.
Arboconvenanten worden gesloten tussen de overheid en werkgevers en
werknemers in een bepaalde branche. Prioriteit is gegeven aan
bedrijfstakken waar de arborisicos het grootst zijn. Inmiddels zijn 15
convenanten gesloten over uiteenlopende onderwerpen. Het ministerie
van SZW heeft in totaal 33 miljoen euro (73 miljoen gulden) hierin
geïnvesteerd; de sociale partners en de afzonderlijke sectoren in
totaal 64 miljoen euro (140 miljoen gulden). Er zijn 30
intentieverklaringen getekend waarin is afgesproken dat wordt
onderhandeld over de totstandkoming van een convenant. Er lopen nog
onderhandelingen voor de totstandkoming van negen
intentieverklaringen. In 10 convenanten en 21 intentieverklaringen
zijn (ook) afspraken gemaakt over maatregelen om het ziekteverzuim aan
te pakken en over een aanpak om zieke werknemers zo snel mogelijk weer
aan het werk te helpen. Een voorbeeld is de sector onderwijs, waar
afspraken zijn gemaakt over een snelle reïntegratie van werknemers die
verzuimen vanwege psychische klachten. Het ziekteverzuimpercentage is
de laatste jaren weer opgelopen, tot 5,5 procent in 2000. De hoogte
van het ziekteverzuim varieert naar bedrijfsgrootte en per sector.
Alle benaderde branches hebben positief gereageerd op het verzoek onderhandelingen over een convenant aan te gaan. Het streefgetal, 20 convenanten eind 2002, wordt dan ook gehaald. In het eerste kwartaal van 2002 wordt een tussenevaluatie gemaakt van de convenantenaanpak.
De Arbeidsinspectie heeft sinds november 1999 de mogelijkheid om
direct een bestuurlijke boete op te leggen. In het eerste jaar is in
zeven procent van de gevallen een boete aangezegd. Reden was vaak
acuut gevaar zoals het werken op hoogte zonder voldoende
veiligheidsvoorzieningen. De gemiddelde hoogte van de boete bedroeg
2100 euro (4620 gulden). In driekwart van de gewone inspecties waarin
een boete was aangezegd, bleek bij hercontrole dat de overtreding was
opgeheven.
In 2002 wordt de capaciteit van de Arbeidsinspectie uitgebreid,
waardoor meer inspecties mogelijk worden. De dienst krijgt 50
arbeidsplaatsen extra voor inspecties op het gebied van
arbeidsomstandigheden, 6 voor handhaving van het vuurwerkbesluit en 15
voor handhaving van het Besluit risicos zware ongevallen. Verder wordt
meer structureel samengewerkt met andere inspectiediensten. Met hen
wordt informatie uitgewisseld over gemeenschappelijke onderwerpen om
in noodsituaties adequaat te kunnen handelen.
Er is een projectdirecteur aangesteld bij het ministerie voor de
integratie van arbeids- en publieksveiligheid. Bij bedrijven en
instellingen met een publieke functie, zoals zwembaden en warenhuizen,
zijn zowel arbeidsveiligheid als publieksveiligheid aan de orde. De
projectdirecteur gaat bewerkstelligen dat scherper wordt gelet op de
samenhang tussen arbeids- en publieksveiligheid en de samenhang tussen
verschillende vormen van normering en regelgeving. Ook moet beter
worden gewaarborgd dat lessen worden getrokken uit concrete
ervaringen.
Er is veel aandacht nodig voor de veiligheidsrisicos van installaties
met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen, zoals de petrochemie en de
opslag van bestrijdingsmiddelen. Er komt een onafhankelijke technische
adviesraad voor gevaarlijke stoffen, met een eigen budget, die
rechtstreeks adviseert aan de betrokken bewindspersonen.
Sociale zekerheid
Door de sterke groei van de werkgelegenheid in de afgelopen jaren is
het aantal mensen met een werkloosheids- of bijstandsuitkering
substantieel gedaald. Het aantal WW-ers is sinds 1995 met meer dan de
helft gedaald tot naar raming 169.000 in 2001. Het aantal
bijstandsgerechtigden is sindsdien met bijna 30 procent verminderd tot
naar verwachting 418.000 in 2001. Voor het jaar 2002 wordt rekening
gehouden met een stijging van het aantal mensen met een
werkloosheidsuitkering. Geraamd worden 205.000
WW-uitkeringsgerechtigden en 428.000 bijstandsgerechtigden.
De economische voorspoed van de afgelopen jaren heeft niet geleid tot
een verminderd beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Het
aantal mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering is vanaf 1997
gestegen van 860.000 tot naar verwachting 956.000 in 2002. De stijging
hangt deels samen met de groei van de beroepsbevolking. Ook de
vergrijzing en de toestroom van vrouwen op de arbeidsmarkt leidt tot
een groter beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Ouderen en
vrouwen lopen een grotere kans arbeidsongeschikt te worden dan
jongeren en mannen. De krapte op de arbeidsmarkt is een andere
belangrijke factor. Die leidt er onder meer toe dat er meer mensen met
een hoger gezondheidsrisico aan het werk gaan.
Dit blijkt duidelijk in bepaalde sectoren zoals de uitzendsector, de
reinigingsbranche en de gesubsidieerde Wiw-banen. In deze sectoren is
de kans om in de WAO terecht te komen tot 50 procent hoger dan het
landelijk gemiddelde.
De totale kosten van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid (inclusief
bovenwettelijke regelingen) bedragen in 2001 18,3 miljard euro (40,3
miljard gulden), ofwel ruim 11 procent van de loonsom. Van dit bedrag
is bijna de helft variabel, dat wil zeggen afhankelijk van de omvang
van het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid bij een individueel
bedrijf. Dit variabele deel stijgt in de loop der tijd doordat
werkgevers steeds meer direct met de kosten van arbeidsongeschiktheid
worden geconfronteerd (als gevolg van de Wet premiedifferentiatie en
marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen).
De kosten van arbeidsongeschiktheid voor werkgevers zijn vooralsnog
veel hoger dan de investeringen in de arbeidsomstandigheden op de
werkvloer. De kosten voor een zieke en arbeidsongeschikte werknemer
bedragen gemiddeld 2820 euro (6214 gulden), terwijl de uitgaven voor
arbodienstverlening 110 euro (242 gulden) per werknemer bedragen.
WAO
Het kabinet heeft een aantal maatregelen genomen om ziekteverzuim en
arbeidsongeschiktheid tegen te gaan.
Het Wetsvoorstel verbetering poortwachter, dat ter behandeling in de
Eerste Kamer ligt, bevat een groot aantal maatregelen om sneller te
kunnen ingrijpen in het eerste ziektejaar van een werknemer, om zo de
toeloop op de WAO te beperken. In het wetsvoorstel worden de rechten
en plichten van werkgever en werknemer beschreven en worden sancties
gesteld als deze niet worden nagekomen. Zieke werknemers die weigeren
mee te werken aan hun reïntegratie kunnen worden geconfronteerd met
stopzetting van de loondoorbetaling of ontslag. Voorwaarde hiervoor is
dat aan de uitvoeringsorganisatie een second opinion wordt gevraagd.
Werkgevers die onvoldoende doen om een zieke werknemer weer aan het
werk te helpen, kunnen worden verplicht om het loon maximaal een jaar
langer door te betalen.
De Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten wordt aangepast. Uit
de evaluatie van deze wet blijkt dat stimulansen tot reïntegratie
alleen werken als ze helder en eenvoudig zijn. Ook komt uit de
evaluatie naar voren dat vaak subsidie (voor bijvoorbeeld
werkplekaanpassingen) wordt verstrekt, terwijl de aanpassing ook
zonder subsidie zou zijn gedaan. Daarom worden de bestaande subsidies
die een werkgever kan krijgen voor het in dienst nemen of houden van
arbeidsgehandicapten (aanpassingen van de werkplek,
(her)plaatsingsbudgetten en het zogenoemde pakket op maat) vervangen
door vrijstelling voor de werkgever van WW- en WAO-premies. Van de
WAO-premieheffing zal zo een nog stimulerender effect op reïntegratie
uitgaan. Ook wordt hierdoor de administratieve belasting van
werkgevers verminderd. Voor WAO-ers wordt daarnaast een directe
prikkel ingevoerd door de toetrederskorting bij aanvaarding van een
baan. De werkgever krijgt in dat geval tevens een korting op de
afdracht van belasting.
Er ligt een wetsvoorstel voor advies bij de Raad van State waarin
wordt vastgelegd dat de gegevens over de WAO-instroom bij grote
werkgevers openbaar worden gemaakt. Hierdoor kan het risico om bij een
individueel bedrijf in de WAO terecht te komen, worden vergeleken met
andere organisaties in en buiten de sector.
Een andere maatregel betreft de verbetering van de WAO-keuringen.
Hiervoor is in 2000 extra geld beschikbaar gesteld (tot en met 2002
jaarlijks 22,7 miljoen euro, 50 miljoen gulden). De belangrijkste
standaarden voor de keuring zijn in juli 2000 wettelijk vastgelegd.
Daarnaast heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv)
een verbeterd keuringssysteem ontwikkeld. Daarmee worden de criteria
voor de beoordeling of iemand recht heeft op een WAO-uitkering
gestandaardiseerd en centraal geregistreerd. Dit bevordert een goede
toepassing van de diverse standaarden en versterkt de
controleerbaarheid van de WAO-keuringen.
Sinds 1998 neemt het aantal aanvragen van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering toe. De kans op toekenning van een
uitkering is echter gedaald. In 1998 was bij 21 procent van de
WAO-keuringen de conclusie dat geen uitkering wordt toegekend, in 1999
was dit bij 23,5 procent van de keuringen het geval en in 2000 bij 27
procent van de keuringen. In totaal leidden meer dan 30.000
WAO-aanvragen om deze reden niet tot een uitkering. De daling van het
percentage volledig arbeidsongeschikten zet zich met name in het
afgelopen half jaar versterkt door, van 66 procent tot circa 55
procent. Nog nooit is het aandeel volledig arbeidsongeschikten in de
instroom zo laag geweest. Door de daling van de kans om bij de keuring
volledig arbeidsongeschikt te worden bevonden, is de gemiddelde hoogte
van de uitkering afgenomen. In beide trends worden de sinds 1998
ingezette verbeteringen van de arbeidsongeschiktheidskeuringen
zichtbaar.
Ondanks deze bemoedigende ontwikkelingen is het ernstig dat in een
periode van hoogconjunctuur de WAO onverminderd - of zelfs verhoogd -
kwetsbaar is voor een sterke instroom terwijl van een krachtige
uitstroom geen sprake is. De hoge financiële en maatschappelijke
kosten van die instroom zullen des te zwaarder wegen in perioden van
minder goede economische omstandigheden. Door de vergrijzing van de
beroepsbevolking zal de druk op de WAO bovendien verder toenemen. Deze
overwegingen zijn voor het kabinet aanleiding geweest om de
commissie-Donner te vragen een advies op te stellen over de toekomst
van de WAO. De commissie stelt een aantal vergaande wijzigingen voor
in de WAO. De toegang tot de WAO moet volgens de commissie worden
beperkt tot diegenen die volledig en onomkeerbaar arbeidsongeschikt
zijn. Het kabinet heeft het rapport voor advies naar de
Sociaal-Economische Raad en aan de Raad voor het
Overheidspersoneelsbeleid gestuurd. Na ommekomst van deze adviezen zal
het kabinet een standpunt over de toekomst van de WAO bepalen.
De Commissie Psychische Arbeidsongeschiktheid (de commissie-Donner I) werkt aan een leidraad voor de aanpak van ziekteverzuim met een psychische achtergrond. De commissie rapporteert in het najaar van 2001. Daarna gaat de commissie tot eind 2002 toezien op de uitvoering van de gemaakte afspraken tussen de betrokken partijen.
WW
De financiering van de WW wordt op twee punten aangepast, om
werkgevers meer te confronteren met de kosten van ontslag. Om ontslag
van ouderen zoveel mogelijk te voorkomen, moeten werkgevers een eigen
bijdrage gaan betalen als zij een werknemer van 57,5 jaar of ouder
ontslaan. Daarnaast wil het kabinet premiedifferentiatie invoeren in
de wachtgeldfondsen waaruit de werkloosheidsuitkeringen gedurende de
eerste zes maanden worden gefinancierd. Op dit moment worden de
wachtgeldpremies per sector vastgesteld. Het kabinet wil risicogroepen
invoeren binnen de sector. Werkgevers worden dan op basis van de
WW-lasten die ze zelf hebben veroorzaakt, ingedeeld in een bepaalde
risicogroep met bijbehorende premie.
Uitvoeringsorganisatie
Begin 2002 gaat de nieuwe uitvoeringsorganisatie voor de sociale
zekerheid en arbeidsbemiddeling van start. Het Wetsvoorstel structuur
uitvoering werk en inkomen (SUWI) ligt momenteel ter behandeling in de
Eerste Kamer. In het wetsvoorstel staat het belang van preventie en
reïntegratie voorop. Taken als de beoordeling van het recht op een
uitkering, handhaving en opsporing mogen niet beïnvloed worden door
commerciële belangen. Deze taken worden door publieke organisaties
verricht. Taken die zich juist goed lenen voor concurrentie (preventie
en reïntegratie), worden uitgevoerd door de private markt.
Verspreid over het hele land komen 131 Centra voor werk en inkomen
(CWI), waar werkzoekenden terecht kunnen voor arbeidsbemiddeling en
voor de aanvraag van een uitkering. De huidige uitvoeringsinstellingen
worden samengevoegd in het Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen (UWV), dat verantwoordelijk is voor de
premie-inning, de WAO-keuring en de uitkeringsverstrekking. De
gemeenten blijven verantwoordelijk voor de uitvoering van de
bijstandsregelingen. Het toezicht op de uitvoeringsorganisaties wordt
verricht door de Inspectie voor Werk en Inkomen. De samenwerking
tussen de diverse betrokken partijen wordt op landelijk en op
regionaal niveau versterkt. Er komt een Raad voor Werk en Inkomen met
vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en gemeenten, die
meewerkt aan het vormgeven van het gehele beleid op het terrein van
werk en inkomen. Ook komen er regionale samenwerkingsplatforms. In
bedrijfsverzamelgebouwen kunnen CWI, UWV en gemeentelijke sociale
diensten zich gezamenlijk vestigen. Ook private reïntegratiediensten
en arbodiensten kunnen zich hier vestigen, zodat voor cliënten als het
ware een beursplein voor werk ontstaat.
De rechten en plichten van de betrokken partijen (werknemers,
cliënten, het UWV, de gemeente of de werkgever) worden nader ingevuld
en aangescherpt. Zo is de uitkerende instantie verplicht de cliënt te
informeren over alle zaken die voor zijn reïntegratie van belang
kunnen zijn. De cliënt of werknemer kan aanspraak maken op een
adequaat reïntegratieaanbod, bijvoorbeeld in de vorm van
sollicitatietraining, werkplekaanpassing of persoonlijke
voorzieningen.
Voor WW-ers en bijstandsgerechtigden geldt de plicht om in voldoende
mate te solliciteren, mee te werken aan (noodzakelijk geachte)
scholing, passende arbeid te aanvaarden en voorschriften op te volgen
om doelmatige controle mogelijk te maken.
Met ingang van het contractjaar 2000 is voor de huidige
uitvoeringsinstellingen de verplichte inkoop van reïntegratietrajecten
bij Arbeidsvoorziening beëindigd en is de dienstverlening opengesteld
voor de vrije markt. De bewindslieden streven naar het totstandkomen
van een reïntegratiemarkt met gezonde marktverhoudingen. Het kabinet
acht het hierbij met name zijn taak om de juiste voorwaarden te
scheppen, de marktontwikkelingen nauwgezet te volgen en eventueel
ingrijpen tot het uiterste te beperken.
In 2002 gaat de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) van
start. De SIOD is een bijzondere opsporingsdienst met zware
bevoegdheden speciaal voor grote complexe fraudezaken in de sociale
zekerheid. De SIOD moet vanaf 2003 345 arbeidsplaatsen omvatten.
Hiermee kunnen minstens 100 grote opsporingsonderzoeken per jaar
worden uitgevoerd. Voor 2002 zijn vooralsnog 60 grote onderzoeken
voorzien.
Gemeenten
Om de uitvoering van de Algemene bijstandswet efficiënter te maken, is
per 1 januari 2001 het Fonds Werk en Inkomen ingevoerd. Uit dit fonds
worden zowel de bijstandsuitkeringen betaald als de kosten van de
inschakeling van werkzoekenden. Het gemeentelijk aandeel in deze
uitgaven is 25 procent. Het geld dat gemeenten overhouden door veel
bijstandsgerechtigden aan het werk te helpen, mogen zij naar eigen
inzicht besteden. De invoering van het fonds zal in 2002 worden
geëvalueerd.
Met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is in april 2001 de
gezamenlijke agenda voor de toekomst vastgelegd. Daarin zijn afspraken
gemaakt over extra maatregelen voor de komende vier jaar die ertoe
moeten leiden dat bijstandsgerechtigden sneller aan het werk gaan of
maatschappelijk actief worden. De afspraken moeten leiden tot een
sluitende keten van reïntegratie en een actieve aanpak van fraude. Er
zijn concrete ambities vastgelegd, zoals een daling van het aantal
bijstandsgerechtigden met 10 procent per jaar en een aanzienlijke
terugdringing van het aantal ontheffingen van de arbeidsverplichting.
In aanvulling op de gezamenlijke agenda voor de toekomst worden met de
vier grootste gemeenten (G4) en de 21 grote gemeenten (G21)
aanvullende bestuurlijke afspraken gemaakt. Voor gemeenten die met het
Rijk concrete afspraken hebben gemaakt over uitstroom uit de bijstand
en activering van bijstandsgerechtigden, geldt met ingang van 2002 een
tijdelijke subsidieregeling om de extra inspanningen te kunnen
bekostigen. Bijstandsgerechtigden krijgen een casemanager, een vast
aanspreekpunt die helpt bij het vinden van werk of bij sociale
activering. De afspraken die de sociale diensten maken met de
bijstandsgerechtigden over werk(ervaring), scholing of sociale
activering worden schriftelijk vastgelegd en ondertekend door de
cliënt. Als de cliënt de gemaakte afspraken niet nakomt, volgen
sancties.
Om een goede uitvoering van de Algemene bijstandswet te garanderen,
zal een aantal gemeenten nader onder de loep worden genomen. Als
vervolg op het medio mei 2001 uitgevoerde onderzoek in Amsterdam zal,
indien daar aanleiding toe bestaat, bij een aantal gemeenten een
zogeheten quick scan worden uitgevoerd. Afhankelijk van de uitkomst
daarvan kan worden besloten tot een diepgaand onderzoek.
Inkomensbeleid
De gemiddelde koopkrachtstijging zal in 2002 ongeveer 1 procent
bedragen. De koopkrachtontwikkeling (in procenten) voor 2002 wordt
voor verschillende groepen als volgt geraamd:
Inactieven
Sociale minima paar zonder kinderen <65 1 ¼ (1)
Sociale minima paar met kinderen
<65 1 ¾ (1)
AOW
alleenstaand &nbs
p; &n
bsp;
1 ½
AOW
paar
&nbs
p; &n
bsp;
1 ¼
AOW + 5.000 Euro
paar
&nbs
p; ¾
Actieven
Minimumloon paar met
kinderen &n
bsp; 2 ¼ (1½)
Modaal paar met
kinderen &n
bsp;
1 ¼
Paar met kinderen 2 maal
modaal &nbs
p; 1
tweeverdiener (modaal/
½modaal) &n
bsp; 1 ½
tweeverdiener (2 maal
modaal/modaal) 1 ¼
Het cijfer tussen haakjes geldt voor de groep huursubsidie-ontvangers
binnen de genoemde inkomenscategorie, voor wie de kinder- en de
koopkrachttoeslag vervalt.
De koopkrachtontwikkeling voor 2002 wordt met name beïnvloed door de
loonontwikkeling (een gemiddelde verwachte contractloonstijging van 3¾
procent) en de prijsontwikkeling (een verwachte inflatie van 2«
procent). Daarnaast hebben de volgende beleidsmaatregelen positieve
gevolgen voor de koopkracht in 2002:
Een verhoging van de arbeidskorting met 22 euro (50 gulden) per jaar
(bovenop de normale indexering).
Een verhoging van de combinatiekorting (voor ouders die arbeid en zorg
voor hun kind(eren) combineren) met 50 euro (110 gulden) per jaar
(bovenop de normale indexering).
Voor alleenstaande ouders wordt de leeftijdsgrens voor de aanvullende
alleenstaande-ouderkorting verhoogd van 12 jaar naar 16 jaar.
Per 1 juli 2002 wordt een extra kinderkorting geïntroduceerd voor
huishoudens met een inkomen tot ongeveer 25.500 euro (56.195 gulden).
Deze korting bedraagt 117 euro (258 gulden) per jaar voor gezinnen met
3 of meer kinderen en 87 euro (192 gulden) per jaar voor gezinnen met
1 of 2 kinderen (tot 18 jaar). Deze kinderkorting compenseert de
afschaffing van de kindertoeslagen in de huursubsidie.
De premie die werknemers betalen voor de werknemersverzekeringen (in het Algemeen werkloosheidsfonds) wordt in 2002 met 0,3 procentpunt verlaagd om de overschotten in het Algemeen werkloosheidsfonds te beperken (de werkgeverspremie wordt verlaagd met 0,05 procentpunt).
De algemene koopkrachtontwikkeling van uitkeringsgerechtigden is in de
periode 1995-2001 vrijwel gelijk aan die van werknemers met een modaal
inkomen. Daarnaast ontvangen veel uitkeringsgerechtigden extra
inkomenssteun zoals huursubsidie en kwijtschelding van lokale
lasten.Werknemers met een inkomen rond het minimumloon hebben
gemiddeld een grotere inkomensstijging ondervonden. Dit hangt samen
met de verhoging van het arbeidskostenforfait en de introductie van de
arbeidskorting in deze periode, bedoeld om de armoedeval te
verminderen door laagbetaald werk financieel aantrekkelijker te maken.
Als rekening wordt gehouden met aanvullende inkomensondersteuning komt
gemiddeld genomen het besteeedbaar inkomen op het niveau van het
sociaal minimum 30 tot 35 procent hoger uit dan in de algemene
koopkrachtontwikkeling.
Het percentage huishoudens met een inkomen tot 105 procent van het
minimum is de laatste jaren afgenomen van 10,3 procent in 1995 tot 9,7
procent in 1999. Het gaat in de helft van de gevallen om
uitkeringsgerechtigden jonger dan 65 jaar en in een kwart van de
gevallen om mensen boven de 65 jaar. Het resterende deel wordt gevormd
door zelfstandigen en werknemers. Het percentage huishoudens dat
langdurig (vier jaar of langer) is aangewezen op een inkomen tot 105
procent van het sociaal minimum is gedaald van 4,1 procent in 1995 tot
3,6 procent in 1999.
Het kabinet zal een aparte regeling uitwerken voor mensen die
langdurig van een minimuminkomen moeten rondkomen. In het kader van de
afspraken die zijn gemaakt in de gezamenlijke agenda voor de toekomst
wordt met de VNG gewerkt aan de uitwerking van de regeling.
De armoedeval - de situatie waarin aanvaarding van betaald werk een
gering of zelfs negatief effect heeft op het besteedbaar inkomen door
het verlies van inkomensafhankelijke vergoedingen - wordt door middel
van een meerjarige aanpak bestreden. Betaald werk is en blijft de
belangrijkste manier om de inkomenssituatie te verbeteren en daarmee
armoede en sociale uitsluiting te voorkomen. In 2001 hebben de
verlaging van de belastingtarieven en de introductie van de
arbeidskorting de armoedeval verminderd, doordat werken ook in lager
betaalde banen hierdoor financieel aantrekkelijk is gemaakt. In 2002
wordt de armoedeval verder bestreden door aanpassingen in de
huursubsidie en een verdere verhoging van de arbeidskorting en de
combinatiekorting. Daarnaast hebben het ministerie van SZW en de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten in april 2001 een
intentieverklaring gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over de
reikwijdte van het gemeentelijk inkomensondersteuningsbeleid. Verder
draagt ook de toetrederskorting ertoe bij dat de overgang naar werk in
de eerste drie jaar financieel aantrekkelijk wordt.
De inkomenspositie van chronisch zieken en gehandicapten wordt
verbeterd. Deze groep heeft soms hoge, met de ziekte samenhangende
uitgaven terwijl in het algemeen hun inkomenspositie niet sterk is,
omdat ze geringere mogelijkheden hebben op de arbeidsmarkt. Het
kabinet heeft de buitengewone uitgavenregeling verruimd en aftrek van
ziektekosten voor inwonende gehandicapte kinderen van 27 jaar en ouder
mogelijk gemaakt. Verder zal de uitvoering van de buitengewone
uitgavenregelingen tegen het licht worden gehouden en zal de
voorlichting worden verbeterd.
Levensloopbeleid
De Nederlandse samenleving was tot de jaren zeventig van de vorige
eeuw in veel opzichten ingericht op een standaard levensloop. Voor
mannen bestond die uit leren, werken en pensioen. Voor vrouwen
betekende de standaardlevensloop leren, eventueel korte tijd werken,
zorgen (huishouden, kinderen en zieken in de omgeving), plus eventueel
een klein eigen pensioen of een weduwenpensioen. De grenzen tussen de
drie levensfasen leren, werken/zorgen en pensioen waren scherp. De
overgang van de ene naar de andere fase vond voor iedereen rond
dezelfde leeftijd plaats. Sinds het begin van de jaren zeventig
vervaagden onder invloed van de emancipatiebeweging en de toenemende
individualisering deze standaarden en ontstonden meer
keuzemogelijkheden. Bij het maken van keuzen kunnen mensen echter
tegen belemmeringen oplopen. Grote delen van het sociaal-economisch
stelsel zijn nog onvoldoende toegesneden op de behoeften en voorkeuren
van mensen in verschillende levensfasen. Het vergroten van deze
keuzemogelijkheden kan bijdragen aan het realiseren van de
kabinetsdoelstellingen om de arbeidsdeelname en economische
zelfstandigheid van vrouwen te vergroten, mannen meer te laten zorgen
en ouderen langer aan het werk te houden. Aan het eind van het jaar
zal er een verkenning komen over levensloopbeleid. Dit betreft niet
alleen het sociale stelsel en werken, maar ook onderwijs, wonen, zorg
en gezondheid. In de verkenning zullen trends in kaart worden gebracht
en mogelijkheden worden aangedragen om knelpunten weg te nemen.
Europa
Europa coördineert sinds 1997 het arbeidsmarkt- en
werkgelegenheidsbeleid. De ervaringen van de afgelopen jaren geven aan
dat het jaarlijks vastleggen van gezamenlijke doelstellingen in
richtsnoeren (nationale actieplannen) en het vervolgens beoordelen van
de realisering hiervan per EU-lidstaat een belangrijke impuls geeft
aan de hervorming van de arbeidsmarkt en de bestrijding van langdurige
werkloosheid in Europa. De werkloosheid in Europa is sinds 1997
voortdurend gedaald en heeft nu het laagste niveau sinds 1991 bereikt.
Voor 2001 wordt een gemiddelde werkloosheid van minder dan 8 procent verwacht. Hoewel de langdurige werkloosheid sinds 1997 ook daalt (van 49 procent naar 45 procent van alle werklozen in 1999), is het nog altijd een knellend probleem. Met de sluitende aanpak worden echter steeds meer resultaten geboekt. Nederland wil dat die op korte termijn wordt uitgebreid naar mensen die al langdurig werkloos zijn. In de komende jaren moeten volgens de Europese regeringsleiders extra inspanningen worden geleverd voor het vergroten van de arbeidsdeelname en het bevorderen van een actief ouderenbeleid. Op de Europese top in Lissabon (voorjaar 2000) is voor de Europese Unie als geheel een participatiegraad van 70 procent in 2010 als ambitie geformuleerd. Nederland wil op dit punt behoren tot de kopgroep van de EU.
De vergrijzing in Europa leidt tot hogere sociale lasten. De komende
jaren zal de financiering van de oudedagsvoorziening in veel Europese
landen een probleem worden. Nu zijn er gemiddeld in de Europese Unie
op elke 100 mensen in de werkzame leeftijd 24 mensen die 65 jaar of
ouder zijn, in 2050 zullen dat er 47 zijn.
Europa zal zich langs twee lijnen moeten voorbereiden op de
vergrijzing:
verbreding van het draagvlak voor sociale bescherming en
pensioenstelsels door een verdere toename van de arbeidsdeelname;
waarborgen van de houdbaarheid en kwaliteit van nationale stelsels van
sociale bescherming en pensioenen.
Naar de mening van Nederland zijn hervormingen hard nodig om de
pensioenstelsels van de landen van de Europese Unie betaalbaar te
houden. Uitgangspunt daarbij is dat de stijgende pensioenkosten niet
worden gefinancierd door het laten oplopen van de begrotingstekorten
of door hogere belastinginkomsten.
Cijfers
De uitgaven op de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid beslaan in 2002 19,5 miljard euro (43,0 miljard
gulden; 2001 36,1 miljard gulden). Het grootste deel van de begroting
betreft de sociale zekerheid en het arbeidsmarktbeleid: 19,2 miljard
euro (42,3 miljard gulden). Daarvan is onder meer 4,2 miljard euro
(9,3 miljard gulden) bestemd voor de bijstand, 3,1 miljard euro (6,9
miljard gulden) voor de kinderbijslag, 2,0 miljard euro (4,4 miljard
gulden) voor de sociale werkvoorziening en 1,5 miljard euro (3,2
miljard gulden) voor de jonggehandicapten. Verder gaat 2,4 miljard
euro (5,3 miljard gulden) als rijksbijdrage
naar het AOW-spaarfonds en 2,8 miljard euro (6,1 miljard gulden) als
rijksbijdrage naar de sociale fondsen( fondsen AOW en Anw). Tenslotte
is 1,0 miljard euro (2,2 miljard gulden) gemoeid met de
WIW-dienstbetrekkingen en sluitende reïntegratie en 1,0 miljard euro
(2,3 miljard gulden) is bestemd voor de in- en doorstroombanen.
---
De volledige tekst van de Sociale Nota en
de begroting 2002 is te vinden op de internetsite van het ministerie:
www.minszw.nl