Ministerie van Buitenlandse Zaken

http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=420723



Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag Directie Sociale en Institutionele Ontwikkeling DSI/MY Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag
Datum 19 september 2001 Auteur ada holleman
Kenmerk DSI/MY-412 Telefoon +31 70 3485304
Blad /5 Fax +31 70 3484883
Bijlage(n) - E-mail ada.holleman@minbuza.nl
Betreft Rapport commissie De Boer inzake FPPN
C.c.
Mevrouw de Voorzitter,

Naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken d.d. 7 september 2001, om een inhoudelijke reactie op het rapport dat de Commissie De Boer heeft uitgebracht inzake het functioneren van Plan International/Foster Parents Plan Nederland (FPPN) in Haïti bericht ik u het volgende.

Ik stel vast dat de commissie de Boer met betrekking tot het functioneren van Plan International/FPPN in Haïti niet alleen constateert dat er geen sprake is van fraude, maar ook dat er niet onzorgvuldig met middelen is omgegaan.

Ik stel ook vast dat er fouten zijn gemaakt in de beleidskeuzes en in de uitvoering. Zo was het toezicht op de maatschappelijk werkers, die de sleutel zijn tot kindgerichte ontwikkelingssamenwerking, onvoldoende. Het beleid ten aanzien van het betalen van schoolgelden was niet helder. Investeringen in fysieke infrastructuur - huizen, latrines, een marktgebouw
- waren niet altijd gelukkig. Dat neemt niet weg dat er ook betekenisvolle resultaten zijn geboekt, bijvoorbeeld in de medische zorg. Bovendien moet worden bedacht dat Haïti vanuit OS-perspectief één van de allermoeilijkste landen is om te werken en dat de Cité Soleil daarbinnen extra complex is. Plan International/FPPN heeft die complexiteit onderschat.

De reikwijdte van het onderzoek betreft uitsluitend de activiteiten van Plan International/FPPN in de wijk Cité Soleil 6 jaar geleden, lang voor de discussie over de toelating van FPPN tot het MFP. Men moet zeer voorzichtig zijn met het trekken

van conclusies ten aanzien van het functioneren van Plan International/FPPN in algemene zin dan wel met betrekking tot het functioneren van deze organisatie (s) vandaag en elders, dat heel verschillend kan en zal zijn.

Het rapport gaat over fouten gemaakt in het verleden. En net als bij IOB-evaluaties gaat het vooral om de lessen die daaruit getrokken moeten worden voor verbeteringen en aanpassingen.

Plan International/FPPN heeft de afgelopen jaren al een aantal veranderingen doorgevoerd die in deze context relevant zijn. Zo zijn in het huidige beleid de activiteiten niet langer beperkt tot de foster kinderen maar gericht op de gehele gemeenschap (waarbij geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen foster kinderen en niet-foster kinderen) en is men overgegaan van een provider naar een facilitator approach. Dit vergt op uitvoeringsniveau wezenlijke veranderingen waar het gaat om perceptie, werkwijze en taakinhoud van medewerkers van Plan International/FPPN, maar ook ten aanzien van verwachtingen, wijze van participatie van de ouders van de foster kinderen, de gemeenschap e.d. Dit proces kost tijd en verschilt per regio/land qua tempo.

Er worden nu - ook het rapport De Boer maakt daar melding van - Country Program Outlines opgesteld, die een meerjarige planning mogelijk maken. Voorts hebben aanpassingen in het management van de organisatie plaatsgevonden en is extra OS-deskundigheid aangetrokken.

Tot slot is de communicatie met de foster ouders verbeterd. Ouders worden meer dan vroeger geïnformeerd over het beleid dat geld niet rechtstreeks naar het kind gaat maar ten goede komt aan de verbetering van de omstandigheden van de gemeenschap waarvan de kinderen deel uitmaken.

De overheadkosten van ontwikkelingsprogramma's is regelmatig onderwerp van gesprek met de Kamer. De laatste maal was dat tijdens de begrotingsbehandeling in november vorig jaar, toen het UNFPA ter discussie stond. Toen bleek opnieuw dat er voor wat onder overhead wordt verstaan bij ontwikkelingssamenwerking uiteenlopende definities worden gehanteerd. De ene wat rekkelijker, de ander preciezer. De definitie in het rapport de Boer is ongebruikelijk strict en wordt bij mijn weten nergens zo toegepast. Zou dezelfde definiëring op overige particuliere OS-organisaties worden toegepast, dan verwacht ik percentages van vergelijkbare orde. Ik ben overigens van mening dat iedere OS-organisatie zo transparant mogelijk moet maken waar de gulden naar toe gaat. Het zou in dat verband goed zijn als de betrokken organisaties in hun verantwoording onderling vergelijkbare criteria hanteren. Conform de aanbeveling van de commissie De Boer, die FPPN oproept een initiatief te nemen " .. om te komen tot helderder richtlijnen" , zal ik het Gemeenschappelijk Overleg Medefinanciering vragen terzake met een voorstel te komen.

De kritiek dat FPPN een optimistische en rooskleurige voorstelling gaf, is mijns inziens terecht. Hierbij zal onmiskenbaar hebben gespeeld, dat voor het behoud en versterking van het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking positieve informatievoorziening van belang is. Aangezien talloze evaluaties inzicht geven in de complexiteit en weerbarstigheid van de realiteit in ontwikkelingslanden , is er alle reden om op dit vlak meer openheid van zaken te geven. Het functioneren van de charimarkt, waar een zeer sterke concurrentie heerst , vormt voor die openheid een belemmering. Er staat als het ware een premie op het uitstralen van alleen de positieve boodschap. Nuancering en relativering kunnen leiden tot dalende inkomsten.

Ik zal met de fondsenwervende organisaties in gesprek gaan om te bezien of er een uniforme gedragslijn kan worden afgesproken voor informatieverschaffing aan de geldgevers.

FPPN heeft aan de ene kant een fondsenwerving gebaseerd op een individuele invalshoek - adoptie van een kind-, anderzijds een brede op de gemeenschap gerichte werkwijze waarbinnen kinderen hun plek hebben. De commissie De Boer wijst terecht op de complicaties die dit met zich meebrengt. Ook ikzelf heb hierover met de organisatie bij meerdere gelegenheden van gedachten gewisseld.

FPPN gaat niet goed met dit dilemma om en zou daar zorgvuldiger over moeten communiceren. Het is immers een lastige boodschap. Stopzetting van individuele adoptie miskent echter de trend waarin rechtstreeks contact als wervend en waardevol wordt ervaren. Talloze, ook door ons gesteunde uitwisselingsprogramma's getuigen van die trend.

Adoptie-ouders zelf onderkennen het dilemma. In De Volkskrant d.d. 29-08-2001 betuigt één van hen haar instemming met het feit dat het geld niet naar een individueel kind, maar naar de gemeenschap gaat. Tegelijkertijd weet ze: "Ergens in de Derde wereld is een kind met een naam, op een plek waarvan ik me een voorstelling kan maken. Zo voel ik me meer betrokken."

Er worden met dit systeem mensen bereikt die zich anders waarschijnlijk niet of nauwelijks met OS zouden bezig houden. Als FPPN dat dilemma daarom niet uit de weg wil gaan, dan zal zij echter op zijn minst veel meer in haar communicatiestrategie moeten investeren.

De afspraken met de Medefinancieringsorganisaties (MFO's) betreffen meerjarige subsidiebeschikkingen (de huidige t/m 2002). De positie van FPPN in het Medefinancieringsprogramma (MFP) wordt bepaald door de kaders die in de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken en in de subsidiebeschikking ten behoeve van FPPN zijn neergelegd. De verantwoordingsplicht van FPPN jegens het Ministerie heeft betrekking op de besteding van de MFP-gelden en strekt zich niet uit tot de besteding van de particuliere bijdragen waarop het rapport De Boer betrekking heeft.

Uit de déchargering van FPPN over het gevoerde beleid (inhoudelijk en financieel) in 2000 blijkt dat de organisatie de MFP gelden heeft ingezet en verantwoord conform de MFP-regelgeving.

FPPN vroeg MFO-status vanuit de behoefte om uit het isolement te komen en deel uit te maken van een programma waarin hoge eisen worden gesteld aan de professionele OS-capaciteit. Er lagen dus niet primair financiële overwegingen aan de aanvraag ten grondslag. De omvang van de toekenning aan FPPN is dan ook zeer beperkt gebleven: in 2001 betreft het 4,5 % van het totale MFP-budget, ofwel in absolute termen, minder dan de jaarlijkse groei van dit budget.

FPPN voldeed en voldoet aan de criteria die in de vigerende subsidieregeling zijn geformuleerd.

Eensgezind werd door de Tweede Kamer, het Gemeenschappelijk Overleg Medefinancieringsorganisaties (GOM) en mijzelf echter ook de conclusie getrokken dat de regeling revisie behoeft. Inmiddels is, in nauw overleg met de huidige 5 MFO's, een beleidskader opgesteld op grond waarvan een nieuwe, betere regeling kan worden gemaakt. Als de Tweede Kamer instemt met dit nieuwe beleidskader MFP (zie mijn brief van 11 mei 2001, DSI/MY-174/01; Kamerstuk II, 2000/01, 27433 nr 2), zal in 2003 een nieuwe bestuurlijke regeling voor het MFP van kracht zijn, die er in voorziet dat alle betrokken organisaties 1 keer per 4 jaar op hun kwaliteit worden getoetst. Een subsidieaanvraag van FPPN voor de periode 2003 t/m 2006 zal net als de andere aanvragen op eigen mérites worden beoordeeld en op grond daarvan zal worden bepaald of de organisatie kwalificeert voor een subsidie.

Ik zal aan het adres van de betrokken organisatie mijn steun uitspreken voor de aanbevelingen die door de commissie De Boer zijn gedaan. In het kader van de monitoring van het nu nog vigerend beleidskader MFP zal ik het komende jaar intensief volgen in welke mate de aanbevelingen van de commissie De Boer door FPPN worden geïmplementeerd. Ik ga ervan uit dat de commissie - die in het nieuwe beleidskader is voorzien - mij, als het beleidskader door de Tweede Kamer wordt goedgekeurd, medio 2002 over de subsidieaanvraag van FPPN zal adviseren en

onafhankelijk en gedegen over de geboekte vooruitgang zal rapporteren. FPPN heeft er als geen ander belang bij aan te tonen dat zij een lerende organisatie is die de te trekken lessen vertaald heeft in beleid en praktijk.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking

Eveline Herfkens

Kenmerk DSI/MY-412
Blad /1

===