De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van
uw kenmerk
ons kenmerk
TRCJZ/2001/13506
datum
19-09-2001
onderwerp
Opgebruiktermijnen voor vervallen toelatingen van
gewasbeschermingsmiddelen
doorkiesnummer
bijlagen
Geachte Voorzitter,
Tijdens de plenaire bespreking op 11 september jl. van het Verslag van het Algemeen Overleg over het vervallen van toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen, heb ik naar aanleiding van de door het lid Van Ardenne-van der Hoeven c.s. (TK 2000-2001, 27858, nr. 4) ingediende motie om zo spoedig mogelijk een overgangsmaatregel in de vorm van een reële termijn voor aflevering en opgebruik in de bestrijdingsmiddelenregelgeving op te nemen, uw Kamer toegezegd nogmaals te kijken wat op dit punt nog mogelijk is, gelet op de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn nr. 91/414/EEG (hierna: de richtlijn). Mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bericht ik u hierover het volgende.
datum
19-09-2001
kenmerk
TRCJZ/2001/13506
bijlage
Gelet op de systematiek van de toelating van bestrijdingsmiddelen
bestaan er grofweg twee vormen van beëindiging van toelatingen, te
weten beëindiging door het verlopen van de bij de toelating
vastgestelde toelatingstermijn en beëindiging door tussentijdse
intrekking van de toelating, dat wil zeggen vóórdat de vastgestelde
toelatingstermijn is verstreken.
Zoals ik tijdens bovenvermelde plenaire bespreking al heb aangegeven
biedt de richtlijn slechts met betrekking tot tussentijdse
intrekkingen de lidstaten expliciet de mogelijkheid tot het stellen
van opgebruik- en afleveringstermijnen. Ik verwijs in dat verband naar
artikel 4, zesde lid, van de richtlijn. Daarbij is tevens bepaald dat,
indien een lidstaat bij een intrekking van een toelating een
opgebruik- of afleveringstermijn stelt, die termijn in verhouding moet
staan tot de redenen van de intrekking.
De richtlijn biedt de mogelijkheid tot het stellen van opgebruik- en
afleveringstermijnen niet bij de andere vorm van beëindiging van
toelatingen. De zevende overweging bij de richtlijn vermeldt dat in de
lidstaten eenvormige voorschriften moeten gelden inzake de procedures
voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Hiermee heeft de
richtlijn op dit punt een volledige harmonisatie tot stand gebracht.
Dit betekent dat de lidstaten de in de richtlijn opgenomen
bevoegdheden slechts mogen gebruiken in de situaties zoals die in de
richtlijn staan beschreven. Aangezien de richtlijn geen bepaling kent
met betrekking tot het stellen van opgebruik- en afleveringstermijnen
in andere situaties dan bij intrekking van een toelating, kunnen
dergelijke termijnen niet worden toegestaan bij beëindiging van
toelatingen door het verstrijken van de toelatingsperiode. Dat zou in
strijd zijn met de richtlijn. Deze analyse wordt bevestigd door de
recente uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
(CBb) inzake de opgebruik- en afleveringstermijnen voor
gewasbeschermingsmiddelen op basis van chloorthalonil d.d. 12 juni
jl., maneb en chloorpyrifos d.d. 30 augustus jl.
De bevoegdheid tot het stellen van opgebruik- en afleveringstermijnen
is nationaal geregeld in artikel 2, vijfde lid, van de
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw'62) en toegekend aan het College
voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB). Ingevolge de
wetsgeschiedenis lijkt de toepassing van die bevoegdheid thans beperkt
te zijn tot situaties waarin de toelating wordt ingetrokken op verzoek
van de toelatinghouder. Gelet op de bovenvermelde uitspraken van het
CBb en hetgeen de richtlijn omtrent opgebruik- en afleveringstermijnen
bepaalt, is de bevoegdheid van het CTB tot het vaststellen van
opgebruik- en afleveringstermijnen uit hoofde van artikel 2, vijfde
lid, van de Bmw'62 mogelijk in de situaties waarin sprake is van
tussentijdse intrekking van een toelating, echter niet in situaties
waarin sprake is van beëindiging van toelatingen vanwege het
verstrijken van expiratiedata. Ik zal deze bevoegdheid van het CTB bij
de eerstvolgende wijziging van de Bmw'62 overeenkomstig de richtlijn
concretiseren.
Er is echter een andere manier waarmee tot op zekere hoogte tegemoet
kan worden gekomen aan het probleem dat het lid Van Ardenne-van der
Hoeven c.s. aanleiding heeft gegeven tot de hierboven aangehaalde
motie, namelijk het aflopen van toelatingen tijdens het teeltseizoen.
Toelatingen worden door het CTB afgegeven voor een bepaalde periode,
die ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Bmw'62 ten hoogste tien
jaren bedraagt. Voor het verstrijken van de expiratiedatum moet een
gewasbeschermingsmiddel door het CTB met goed gevolg zijn
herbeoordeeld, wil de toelating voor dat middel worden verlengd. Ik
zal bij het CTB aandringen op een beleid waarbij zodanige
expiratiedata worden vastgesteld dat beëindiging van toelatingen
tijdens het teeltseizoen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Ik plaats
hierbij wel de kanttekening dat een dergelijke aanpak eerst op termijn
en voor de toekomst werkt, en voor teelten die het gehele jaar rond
worden verbouwd, bijvoorbeeld in de glastuinbouw, mogelijk geen
oplossing zal bieden. In dat verband is een tijdige
informatievoorziening richting de gebruikers over de beschikbaarheid
van middelen van groot belang.
Meer ten algemene zal ik het CTB vragen om aan te geven op welke wijze
telers, met het oog op het opstellen van teeltplannen, tijdig kunnen
worden geïnformeerd over ontwikkelingen met betrekking tot het al dan
niet beschikbaar blijven van gewasbeschermingsmiddelen en de
mogelijkheden daartoe ten uitvoer te leggen.
De staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,
G.H. Faber
Reageren