De Koningin
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
WDB 2001-00575M
Onderwerp
Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende
wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002
II - Economische infrastructuur)
Blijkens de mededeling van de Directeur van uw kabinet van 20 juli 2001, no.
01.003584, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het
bovengenoemde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 19 september 2001, no.WO6.01.0357/IV, bied ik u hierbij
aan.
Naar aanleiding van het advies van de Raad merk ik het volgende op.
1 De Raad verwijst naar de motie Boorsma die bij de behandeling in de
Eerste Kamer van het Belastingplan 1993 is aangenomen (Kamerstukken I,
1992/1993, 22 873, nr. 110d). In deze motie wordt de regering uitgenodigd om
voor enig jaar fiscale voorstellen van verschillende aard, belang en/of
urgentie in de toekomst niet meer in één wetsvoorstel samen te voegen. In
zijn reactie heeft de toenmalige staatssecretaris van Financiën aangegeven
dat deze motie bij de voorbereiding van het Belastingplan 1994 in de afweging
zou worden betrokken. Ieder jaar wordt opnieuw de afweging gemaakt over de
opzet van het jaarlijkse belastingplan. Omdat ieder jaar andere maatregelen
worden getroffen, heeft de opzet de afgelopen jaren gevarieerd. Bij deze
afweging spelen verschillende aspecten een rol. Een constante in deze
afweging is dat de maatregelen van het jaarlijkse belastingplan budgettair en
beleidsmatig samenhangen. Het is echter niet zo dat het kabinet zich achter
de opvatting heeft gesteld dat alleen maatregelen die betrekking hebben op
het budgettaire en koopkrachtbeeld van het komende jaar in het belastingplan
worden opgenomen. In het begrotingshoofdstuk IXB voor het jaar 1994 is dan
ook aangegeven dat hiermee deze motie is afgedaan.
Thematische opzet
2 Bij de opzet van het Belastingplan 2002 is gekozen voor een thematische
onderverdeling van de maatregelen over verschillende wetsvoorstellen. Het
doet mij deugd dat de Raad deze opzet waardeert. In de memorie van
toelichting op het eerste deel van het Belastingplan 2002 is aangegeven dat
ervoor is gekozen om vanwege de onderlinge samenhang van de verschillende
wetsvoorstellen, de budgettaire paragraaf en de paragrafen inzake
Europeesrechtelijke aspecten, de aspecten wat betreft administratieve lasten,
de personele aspecten en uitvoeringsaspecten op te nemen in het eerste deel.
Op deze wijze wordt het integrale beeld van samenhangende maatregelen
gepresenteerd waarvoor bij de voorbereiding van de begroting voor 2002 is
gekozen.
Nu het mij vanwege de samenhang wenselijk lijkt dat de hiervoor genoemde
maatregelen in hun (brede) context worden beoordeeld, zijn er twee
mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is dat in de memorie van toelichting op
één wetsvoorstel (i.c. deel I) het integrale beeld wordt gepresenteerd. De
tweede mogelijkheid is dat in de memorie van toelichting op elk van de vijf
afzonderlijke wetsvoorstellen het integrale beeld wordt gepresenteerd. Naar
mijn mening biedt de eerste mogelijkheid het meeste inzicht. Ik heb dus geen
aanleiding gezien de memorie van toelichting op dit punt aan te vullen.
Vestigingsklimaat
3 Zoals reeds opgemerkt onder punt 2 wordt er naar gestreefd maatregelen
die budgettair en beleidsmatig samenhangen in het jaarlijkse Belastingplan te
bundelen. Voor het Belastingplan 2002 is gekozen voor een thematische
onderverdeling waarbij in het onderhavige deel II de economische
infrastructuur centraal staat.
Het kader voor de maatregelen die zijn opgenomen in dit deel van het
Belastingplan 2002 is geschetst door enerzijds de notitie vestigingsklimaat
en de daaruit voortvloeiende besluiten van 30 maart 2001 en anderzijds het
rapport van 11 juni 2001 van de 'Studiegroep vennootschapsbelasting in
internationaal perspectief' (werkgroep Van Rooy). De in deze notitie,
besluiten en rapport afgewogen belangen zijn meegenomen in de integrale
afweging die heeft geleid tot de voorgestelde maatregelen. Daarbij heeft
tevens meegewogen dat enkele onderdelen - de maatregelen van artikel 13g van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en ter zake van de hybride leningen
- onderwerpen zijn die zijn blijven liggen naar aanleiding van het
Ondernemerspakket 2001.
Om tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad is onder punt 2.8 in het
algemeen deel van de memorie van toelichting een uitgebreidere toelichting
opgenomen, waarin het verband wordt gelegd tussen mijn brief aan de Tweede
Kamer van 20 november 2000 over maatregelen gericht op het versterken van het
fiscale vestigingsklimaat, de besluiten van 30 maart 2001 en de voorgestelde
wettelijke maatregelen.
Daarnaast is de toelichting ten aanzien van de codificatie van het
arm's-lengthbeginsel uitgebreid. In deze uitbreiding wordt het verband gelegd
tussen de codificatie van het arm's-lengthbeginsel, de toepassing van de
OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen in Nederland en het
verrekenprijsbesluit van 30 maart 2001 (IFZ 2001/295M).
Verrekenprijzen
Toepassing van het arm's-lengthbeginsel buiten de relatie
aandeelhouder-vennootschap
4 In de door de Raad aangehaalde notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid
uit 1988 is aangegeven dat voor de Nederlandse situatie
verrekenprijscorrecties moeten worden beperkt tot gevallen waarin
gelieerdheid bestaat via de aandeelhoudersrelatie. De thans voorgestelde
wetgeving maakt correcties ook mogelijk als sprake is van gezamenlijk bestuur
of toezicht. De Raad concludeert dat deze uitbreiding niet past binnen het
Nederlandse stelsel en stelt voor deze uitbreiding te laten vervallen. Dit
voorstel is om de hierna weergegeven redenen niet overgenomen.
Sinds 1988 heeft een zeer sterke globalisering plaatsgevonden. Mede door deze internationalisering heeft in de OESO ten aanzien van verrekenprijzen een intensivering van het overleg plaatsgevonden. Dit heeft in 1995 geleid tot de publicatie van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen en tot een verdere ontwikkeling van deze richtlijnen na die datum. Ook heeft deze internationalisering geleid tot een sterke toename van het aantal grensoverschrijdende transacties en als gevolg daarvan een toegenomen aandacht van belastingplichtigen en belastingadministraties voor verrekenprijsvraagstukken. Gezien deze ontwikkelingen heeft Nederland besloten dat een zo nauw mogelijke aansluiting bij de internationale praktijk, waaronder die van de afspraken die in het kader van de OESO worden gemaakt, wenselijk is. Hiermee wordt het ontstaan van internationale dubbele belasting of van dubbele vrijstellingen zoveel mogelijk en zo efficiënt mogelijk voorkomen. Deze intentie blijkt reeds uit de in 1998 aan de Tweede Kamer gezonden Notitie "Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht" (Kamerstukken II, 1997/1998, 25 087, nr. 4). Uitgaande van deze intentie is besloten bij de codificatie van het arm's-lengthbeginsel zoveel mogelijk aan te sluiten bij de redactie van artikel 9 van het OESO-modelverdrag.
Gevolg van de toegenomen globalisering is ook geweest dat internationale concerns groter zijn geworden, wat ertoe heeft geleid dat gebruik wordt gemaakt van een mondialer en uitgebreider net van concernmaatschappijen. Dit heeft ertoe geleid dat de aandeelhoudersrelatie tussen het ene en het andere concernonderdeel soms moeilijk is vast te stellen. Tevens is gebleken dat door concerns steeds vaker gebruik wordt gemaakt van lichamen zonder een in aandelen verdeeld kapitaal, zoals bijvoorbeeld stichtingen en buitenlandse rechtsvormen zoals bijvoorbeeld trusts. In die gevallen is zelfs helemaal geen sprake van een aandeelhoudersrelatie. Het enkel aansluiten bij de aandeelhoudersrelatie voor de vaststelling of sprake is van gelieerdheid leidt tot een situatie waarbij gelieerdheid eenvoudig stuurbaar en dus manipuleerbaar is. Dit wordt niet wenselijk geacht.
De vraag die vervolgens gesteld kan worden is of iedere vorm van
gezamenlijk aandeelhouderschap, bestuur of toezicht leidt tot het constateren
van een gelieerdheid. Dit is niet het geval. Van belang hierbij is dat de
aandeelhouder, toezichthouder en/of bestuurder voldoende zeggenschap heeft om
invloed uit te kunnen oefenen ten aanzien van de vaststelling van de prijzen
voor de transacties die tussen de betrokken lichamen plaatsvinden. Per
situatie zal dienen te worden beoordeeld of materieel sprake is van een
dergelijke zeggenschap. Over het algemeen zal een normale vorm van toezicht
niet tot een dergelijke zeggenschap leiden. Een commissaris zal immers een
dergelijke zeggenschap niet kunnen uitoefenen, zodat de aanwezigheid van een
gemeenschappelijke commissaris in principe niet leidt tot gelieerdheid zoals
bedoeld in voorgesteld artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969.
De memorie van toelichting is op dit punt uitgebreid om de keuze voor directe
aansluiting bij artikel 9 van het OESO-modelverdrag ten aanzien van het
begrip gelieerdheid nader te onderbouwen.
De Raad stelt ook de vraag of een correctie in Nederland in een andere relatie dan die tussen moeder- en dochtervennootschappen tot een volledige compenserende heffing bij de wederpartij leidt. De Nederlandse aanpak beoogt zulks wel, doch kan dit in het buitenland niet afdwingen.
De Raad constateert dat in de bestaande Nederlandse jurisprudentie in de winstsfeer volledige wederzijdse aansluiting bestaat bij transacties tussen gelieerde vennootschappen als winstcorrecties worden aangebracht. In de kostensfeer wordt die aansluiting echter niet verkregen indien de transactie tussen vennootschap en aandeelhouder/natuurlijk persoon niet-ondernemer is gesloten. De vraag is wat de invloed is van de voorgestelde wetswijziging op deze bestaande Nederlandse rechtspraak.
Bij de thans voorgestelde codificatie van het arm's-lengthbeginsel is er
expliciet voor gekozen deze codificatie neer te leggen in artikel 8b van de
Wet op de vennootschapsbelasting 1969, in plaats van in artikel 3.8 van de
Wet inkomstenbelasting 2001. Hiermee wordt beoogd dat de codificatie van
artikel 9 van het OESO-modelverdrag in dit voorstel slechts werking heeft in
verhoudingen tussen lichamen. In verhoudingen met natuurlijke personen is
derhalve geen wijziging beoogd.
Voor zover niet-natuurlijke personen zijn betrokken bij de correcties
wordt de aansluiting met de winstbepaling bij de tegenpartij zoveel mogelijk
verzekerd doordat de voorgestelde redactie van artikel 8b Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 direct aansluit bij de internationale standaard
van artikel 9 van het OESO-modelverdrag. Hierdoor wordt zoveel mogelijk
bewerkstelligd dat geen internationale dubbele belasting ontstaat door een
afwijking van het Nederlandse verrekenprijsregime ten opzichte van de in de
verdragen ter voorkoming van dubbele belasting opgenomen standaard.
Desondanks kan echter internationale dubbele belasting ontstaan, bijvoorbeeld
omdat het verrekenprijsregime van het andere betrokken land wel afwijkt van
de internationale standaard van artikel 9 van het OESO-modelverdrag. Is met
het andere betrokken land een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting
gesloten, dan zal in dit verdrag over het algemeen een overlegartikel zijn
opgenomen dat gelijkluidend is aan artikel 25 van het OESO-modelverdrag. Met
een beroep op dit overlegartikel kan belastingplichtige om een
overlegprocedure tussen de bevoegde autoriteit van Nederland en die van het
andere betrokken land verzoeken, teneinde de internationale dubbele belasting
op te heffen. Is het andere betrokken land een EU-land, dan kan ook een
beroep worden gedaan op het EU-arbitrageverdrag.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de memorie van toelichting uitgebreid, waarbij de keuze om het arm's-lengthbeginsel neer te leggen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 nader is toegelicht.
Verwijzing naar artikel 10a Wet Vpb ter kwantificering van gelieerdheid
5 De Raad adviseert het voorgestelde artikel 8b van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 aan te vullen met een verwijzing naar artikel 10a
van die Wet, teneinde een invulling te geven aan de mate van gelieerdheid die
voor de toepassing van artikel 8b vereist is.
Deze aanbeveling is niet overgenomen. Zoals ook in de memorie van toelichting
is uiteengezet, ontbreekt een dergelijke kwantificering ook in de op dit punt
gewezen Nederlandse jurisprudentie. Bij welke mate van gelieerdheid partijen
geneigd zullen zijn op onzakelijke voorwaarden met elkaar te handelen kan van
geval tot geval verschillen. Hiervoor is geen vast omslagpunt aan te wijzen.
Daarnaast kan het vastleggen van een omslagpunt leiden tot manipulatie. Er
wordt daarom de voorkeur aan gegeven geen nadere kwantificering op te nemen,
zodat zich dit in de praktijk verder kan uitkristalliseren. Uiteraard zal het
in de praktijk wel zo zijn dat naarmate de invloed van de ene partij op de
gedragingen van de andere partij groter is, het aannemelijker is dat deze
gelieerdheid invloed heeft op de prijsstelling van onderlinge
rechtsbetrekkingen.
Geobjectiveerde verrekenprijscorrecties
6 De Raad adviseert in de toelichting nader in te gaan op de problematiek
met betrekking tot de objectieve winstallocatie, de bevoordelingsbedoeling en
het bewustheidsvereiste.
Het arm's-lengthbeginsel levert een objectieve maatstaf voor de bepaling van
een zakelijke verrekenprijs. Een afwijking van deze objectieve maatstaf
betekent tevens dat het vermoeden ontstaat - en daarmee het begin van bewijs
is geleverd - dat het voor- of nadeel dat hierdoor voor het betrokken lichaam
is ontstaan, zijn oorzaak vindt in de gelieerdheid tussen de betrokken
lichamen. Dit wordt bedoeld met de in de memorie van toelichting genoemde
objectivering van de bewustheid.
Het arm's-lengthbeginsel houdt in dat de voorwaarden zoals die gelden voor
transacties tussen gelieerde partijen worden vergeleken met de voorwaarden
die in soortgelijke situaties worden overeengekomen tussen onafhankelijke
derden. In zeer incidentele gevallen zal in soortgelijke situaties tussen
onafhankelijke partijen een specifieke prijs resulteren. In de meeste
gevallen zal het echter zo zijn dat in soortgelijke gevallen tussen
onafhankelijke derden een prijs kan resulteren die zich bevindt tussen
bepaalde marges. De uiteindelijke prijs die wordt overeengekomen is
afhankelijk van de omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de
onderhandelingspositie van ieder van de betrokken partijen. Uit de toepassing
van het arm's-lengthbeginsel volgt dat iedere prijs die zich tussen deze
marges bevindt als een acceptabele verrekenprijs wordt aangemerkt. Slechts
indien de prijs zich buiten deze marges beweegt, wordt niet meer gesproken
van een arm's-lengthprijs daar een zakelijk handelende derde nooit een prijs
zou zijn overeengekomen die buiten deze marges valt. Indien in gelieerde
verhoudingen toch een prijs wordt overeengekomen die buiten deze marges valt,
dan hadden de betrokken gelieerde partijen zich ervan bewust moeten zijn dat
de prijsstelling niet als zakelijk is aan te merken.
Naar aanleiding van het advies van de Raad is de memorie van toelichting op
dit punt uitgebreid.
De voorgestelde documentatieverplichting in artikel 8b, lid 3, Wet op de
vennootschapsbelasting 1969
7 De Raad merkt terecht op dat met het voorgestelde lid 3 niet zozeer is
beoogd een wijziging in de bewijslastverdeling te bewerkstelligen, als wel om
te bewerkstelligen dat voldoende informatie beschikbaar is om de zakelijkheid
van de tussen gelieerde partijen tot stand gekomen verrekenprijzen te kunnen
beoordelen. De memorie van toelichting is op dit punt aangepast.
Concrete omschrijving van de benodigde informatie
8 De Raad adviseert slechts het eerste deel van de tekst van artikel 8b,
derde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te handhaven en het tweede
en laatste deel van de betreffende volzin te schrappen. Dit voorstel is door
mij niet overgenomen.
De voorgestelde documentatieverplichting beoogt te voorkomen dat de
fiscus in die gevallen dat belastingplichtigen onvoldoende of zelfs geen
enkele onderbouwing van de gehanteerde verrekenprijzen kunnen of willen
geven, op de stoel van de ondernemer moet gaan zitten en een
arm's-lengthprijs moet gaan vaststellen zonder dat hij over de voor die
vaststelling relevante informatie beschikt. Dit doel wordt niet bereikt
indien het voorstel van de Raad wordt overgenomen.
Indien de verrekenprijzen op een arbitraire wijze tot stand zijn gekomen, zonder dat bij de vaststelling rekening is gehouden met de factoren die voor de totstandkoming van een zakelijke prijsstelling van belang zijn zoals beschreven in de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen, zal als het voorstel van de Raad wordt gevolgd een groot deel van de informatie die benodigd is om een arm's-lengthprijs vast te stellen niet aanwezig zijn. Hierbij gaat het met name om informatie ten aanzien van het buitenlandse gelieerde lichaam die in het land waar het gelieerde lichaam gevestigd is aanwezig zal zijn, maar die niet tot de administratie van het Nederlandse lichaam behoort. Op basis van artikel 52 van de Wet AWR kan op basis van de bestaande regelgeving de betreffende informatie derhalve niet worden opgevraagd. De documentatieverplichting zoals die op dit moment is vormgegeven via artikel 8b, derde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969, is daarmee een minimum om te kunnen onderbouwen dat in Nederland een OESO-conforme verrekenprijspraktijk bestaat.
Naar aanleiding van de opmerking van de Raad heb ik wel besloten de negatieve omschrijving in het tweede deel van de volzin van artikel 8b, derde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te vervangen door een positieve omschrijving. Uit de nieuwe omschrijving blijkt dat voldoende informatie aanwezig dient te zijn waaruit kan worden opgemaakt of ten aanzien van de totstandgekomen verrekenprijzen sprake is van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen.
Bij de vormgeving van artikel 8b, lid 3, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is bewust afgezien van het specifiek en uitputtend omschrijven van de informatie waarover belastingplichtige dient te beschikken. In plaats daarvan is ervoor gekozen te verwijzen naar de factoren die volgens de OESO-richtlijnen van belang zullen zijn bij de totstandkoming van de prijsstelling. Deze benadering voorkomt dat door individuele belastingplichtigen informatie dient te worden verzameld en verstrekt die niet relevant is voor het individuele geval.
Het openlaten van de wijze waarop de belastingplichtige zijn documentatieverplichtingen invult, brengt het aanvullende voordeel met zich dat de belastingplichtige de documentatieverplichtingen waaraan in de andere betrokken landen moet worden voldaan en de in Nederland te verstrekken informatie op elkaar kan afstemmen. Hierdoor wordt rekening gehouden met de van het bedrijfsleven veel gehoorde klacht dat de van elkaar afwijkende documentatieverplichtingen tussen de betrokken landen onnodige administratieve lasten met zich meebrengen.
Artikel 8b, derde lid, tweede gedeelte, Wet op de vennootschapsbelasting 1969
en het EU-recht
9 De Raad geeft aan dat het opnemen van administratieve verplichtingen
zoals opgenomen in artikel 8b, lid 3, Wet op de vennootschapsbelasting 1969
in strijd kan komen met het EG-recht, omdat hiermee het vrije verkeer van
vestiging en kapitaal en eventueel het vrije verkeer van goederen en diensten
kan worden belemmerd. De Raad stelt daarom voor het tweede deel van de volzin
van artikel 8b, derde lid, te schrappen. Dit voorstel is niet overgenomen.
In het voorgestelde wetsartikel wordt nadrukkelijk geen onderscheid gemaakt tussen nationale verhoudingen en internationale verhoudingen. Ook in nationale verhoudingen kan er een belang bestaan om onderlinge prijsstellingen te controleren, bijvoorbeeld in het geval een niet belastingplichtig lichaam in de structuur is opgenomen of bijvoorbeeld in het geval dat één of meerdere concernmaatschappijen een compensabel verlies hebben. Het expliciete onderscheid tussen nationale en internationale verhoudingen, zoals geschetst door de Raad, is derhalve niet aanwezig.
Daarnaast is het niet onze verwachting dat de invoering van de documentatieverplichting leidt tot een grote toename van de administratieve verplichtingen. Doel van de documentatieverplichting is, naast het creëren van duidelijkheid over de documentatie die aanwezige dient te zijn, met name ook om te bereiken dat in het buitenland reeds aanwezig informatie ten aanzien van de prijsstellingen in Nederland beschikbaar komt. Deze informatie kan in Nederlandse verhoudingen op dit moment reeds worden opgevraagd, maar in internationale verhoudingen bestonden ten aanzien van het opvragen van deze informatie problemen. Gesteld kan dus worden dat juist een ongelijkheid wordt opgeheven. Tot slot beoogt de documentatieverplichting te voorkomen dat de fiscus in die gevallen dat belastingplichtigen geen enkele onderbouwing van de gehanteerde verrekenprijzen kunnen of willen geven, op de stoel van de ondernemer moet gaan zitten en een arm's-lengthprijs moet gaan vaststellen zonder dat hij over de voor die vaststelling relevante informatie beschikt.
Overigens zijn er ook andere EU-landen die reeds een (soms zelfs veel uitgebreidere) documentatieverplichting ten aanzien van verrekenprijzen hebben ingesteld (Verenigd Koninkrijk) of van plan zijn deze in te stellen . Voor zover mij bekend, is ten aanzien van deze documentatieverplichtingen niet gesteld dat sprake zou zijn van strijd met het EU-recht.
Codificatie arm's-lengthbeginsel en goed koopmansgebruik
10 De Raad veronderstelt een relatie tussen het arm's-lengthbeginsel en goed
koopmansgebruik.
Met het arm's-lengthbeginsel wordt bewerkstelligd dat voorwaarden die ter
zake van onderlinge rechtsverhoudingen tussen gelieerde partijen worden
overeengekomen of opgelegd (verrekenprijzen) overeenstemmen met voorwaarden
die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn
overeengekomen. Het arm's-lengthbeginsel wortelt daarmee in de
totaalwinst-gedachte. Uitgaande van de voorwaarden die tussen onafhankelijke
partijen zouden zijn overeengekomen wordt de totaalwinst vastgesteld; bij de
verdeling over de jaren - in welk jaar wordt de winst genoten - komt goed
koopmansgebruik in beeld.
Verrekenprijscorrecties en overleg- en arbitrageprocedures
11 De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de wijze waarop
verrekenprijscorrecties binnen redelijke termijn doorwerken in de staat waar
de andere partij is gevestigd en op de ervaringen die zijn opgedaan met
overleg- en arbitrageprocedures. Bij de vormgeving van het
arm's-lengthbeginsel in artikel 8b is een zo groot mogelijke (redactionele)
gelijkheid nagestreefd met het reeds genoemde artikel 9 van het
OESO-modelverdrag. Hiermee wordt een goede aansluiting gewaarborgd bij de
internationaal geldende praktijk op dit punt, en met name ook bij het
OESO-commentaar en de OESO-richtlijnen op dat artikel. Deze aansluiting leidt
ertoe dat het ontstaan van internationale dubbele belasting als gevolg van
een afwijking van het Nederlandse verrekenprijsregime ten opzichte van de
internationale standaard zoveel mogelijk wordt voorkomen. Mocht desondanks
internationale dubbele belasting ontstaan, dan kan door belastingplichtigen
een beroep worden gedaan op het overlegartikel van het van toepassing zijnde
verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, dan wel het
EU-arbitrageverdrag. Informatie over de werking van overleg- en
arbitrageprocedures en de consequenties van eventuele samenloop tussen de
Nederlandse bezwaar- en beroepsprocedure en de overleg- en arbitrageprocedure
heb ik onlangs reeds weergegeven in het verrekenprijsbesluit van 30 maart
2001 (IFZ2001/295M).
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad heb ik de memorie van
toelichting uitgebreid, waarbij een verwijzing is opgenomen naar het
verrekenprijsbesluit.
Doorstroomvennootschappen
12 en 13 Naar aanleiding van de suggesties van de Raad heb ik de
memorie van toelichting op het punt van de in het voorgestelde artikel 8c van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen regeling met betrekking
tot doorstroomvennootschappen aangevuld. Het gaat daarbij om passages over de
aard en omvang van de bij doorstroomvennootschappen aan de orde zijnde
problematiek en over de gekozen benadering, te weten het corrigeren van winst
bij doorstroomvennootschappen in plaats van een benadering volgens de lijnen
van de maatregel tegen dividendstripping, waarbij gekeken wordt naar de
uiteindelijk gerechtigdheid. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt
enkele technische en redactionele wijzigingen aan te brengen. Met name is de
in het tweede lid van artikel 8c opgenomen bewijsregeling toegespitst op door
het doorstroomlichaam opgenomen en verstrekte geldleningen.
Internationale bijstandsverlening
14 De Raad geeft aan dat bij de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 januari 1994 het vervallen van de beroepsbepaling van artikel 5, vijfde lid (oud), van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) als een misslag dient te worden aangemerkt. Ik deel deze mening niet. De achtergrond van het vervallen van genoemd vijfde lid was dat niet langer administratief beroep bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State was voorgeschreven, maar dat voortaan beroep bij de bestuursrechtkamer van de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan worden ingesteld. Met de wijziging is destijds geenszins beoogd de rechtsbescherming van betrokkenen in te perken. Met de inwerkingtreding van de Awb geldt dat het bestuursrechtelijke rechtsbeschermingssysteem van die wet is komen te gelden voor een besluit als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de WIB. Artikel 8:4, onderdeel g, van de Awb mist in dit verband toepassing nu besluiten als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de WIB geen besluiten zijn in de zin van genoemd artikel 8:4. Nu bezwaar en beroep tegen besluiten als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de WIB kunnen geschieden volgens de bepalingen van de Awb vloeit uit dit systeem voort dat omtrent deze procedures in de WIB geen nadere bepalingen nodig zijn.
15 Aan het advies van de Raad om in de memorie van toelichting de verschillende oplossingsrichtingen inzake de beperking van de kring van belanghebbenden aan te geven, heb ik gehoor gegeven. In paragraaf 2.8. Overige aanpassingen is het onderdeel "Het begrip belanghebbende" aangevuld.
16 De Raad adviseert artikel 5, vierde lid, van de WIB te heroverwegen. In dit vierde lid wordt voorgesteld dat aan een verzoek van een buitenlandse belastingadministratie om inlichtingen tien dagen na de dagtekening van de kennisgeving aan de Nederlandse belastingplichtige van wie de inlichtingen afkomstig zijn, inwilliging kan worden gegeven. Thans geldt hiervoor in artikel 5, derde lid, van de WIB een termijn van zes weken. De huidige termijn van zes weken die van toepassing is in alle gevallen van informatie-uitwisseling op verzoek of spontane informatie-uitwisseling levert evenwel een probleem op in internationaal verband. De informatieverstrekking vanuit Nederland kost daardoor immers extra tijd. Nederland neemt daarbij een uitzonderingspositie in. Om een vergelijking te maken met andere EU-lidstaten: zelfs al kent een lidstaat een vorm van kennisgeving, dan nog schort deze kennisgeving de verstrekking van inlichtingen niet op.
De Raad wijst erop dat de huidige termijn van zes weken niet geldt indien
sprake is van dringende redenen. Daarvan is echter slechts sprake in
bijzondere situaties zoals fraude en dergelijke. Een oprekking van dit begrip
dringende redenen acht ik niet wenselijk; dat geeft meer onzekerheid (waar is
niet meer sprake van een dringende reden?) dan een vaste korte termijn, die
voor alle gevallen geldt.
De door de Raad gedane suggestie om de schorsende werking in de beleidssfeer
aan te scherpen, biedt niet voldoende termijnverkorting. Immers, ook in de
door de Raad gedane opzet moet nog steeds de termijn van zes weken van het
huidige artikel 5, derde lid, van de WIB worden afgewacht. Ik ben derhalve
van mening dat het voorgestelde artikel 5, vierde lid, van de WIB een
verantwoorde keuze is tussen het belang van een tijdige internationale
uitwisseling van informatie en het belang van rechtsbescherming van
belanghebbenden. Indien een belanghebbende na de kennisgeving van mening is
dat een verzoek niet moet worden ingewilligd kan hij, binnen tien dagen, een
voorlopige voorziening bij de bestuursrechter vragen.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad heb ik de memorie van
toelichting verduidelijkt.
17 De Raad is het eens met de opvatting dat, omwille van een werkbare
situatie, een buitenlandse belastingambtenaar die aanwezig is bij een
onderzoek direct over de gegevens moet kunnen beschikken. De Raad is echter
van mening dat tegen de aanwezigheid van zo'n buitenlandse ambtenaar een
rechtsmiddel zou moeten openstaan. Ik ben van mening dat op dit punt geen
rechtsbescherming behoeft te worden geboden nu het hier gaat om een zaak
tussen overheden welke is geregeld in internationale overeenkomsten waarbij
de noodzakelijke zorgvuldigheid in acht wordt genomen. Een dergelijke
aanwezigheid wordt alleen toegestaan indien de Nederlandse fiscale autoriteit
van mening is dat de aanwezigheid bij het onderzoek noodzakelijk dan wel zeer
gewenst is voor een vruchtbaar verloop van het onderzoek vanwege bijvoorbeeld
de complexiteit van de fiscale materie. Mocht de Nederlandse fiscus in deze
onrechtmatig hebben gehandeld, dan kan de belanghebbende een schadeactie uit
onrechtmatige daad tegen de Staat aanspannen.
Hybride leningen
18 De Raad adviseert de problematiek met betrekking tot de afbakening tussen
eigen en vreemd vermogen in een ruimer kader te plaatsen en meer ten
principale voorstellen voor de afbakening tussen eigen en vreemd vermogen te
ontwikkelen. De voorgestelde maatregel ziet de Raad als een tijdelijke
oplossing.
Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. Een algehele herbeschouwing
van het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen past alleen binnen een
brede discussie over de vennootschapsbelasting. Het onderwerp kan niet
geïsoleerd worden bezien, maar heeft raakvlakken met alle uitgangspunten van
de vennootschapsbelasting. Ik sluit niet uit dat dit onderwerp in de toekomst
nog onderwerp van studie zal zijn, maar op dit moment bestaan hiertoe geen
concrete beleidsvoornemens. Hiervoor is ook geen concrete aanleiding. Met de
voorgestelde maatregel is overigens geen limitatieve opsomming in de
vennootschapsbelasting opgenomen. Naast de regeling van artikel 10, eerste
lid, onderdeel d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 houdt de fiscus de
mogelijkheid om in gelieerde verhoudingen het karakter van een lening of de
hoogte van een rentevergoeding te corrigeren indien anders is gehandeld dan
zou worden gedaan tussen onafhankelijke partijen. Dit vloeit immers
rechtstreeks voort uit de totaalwinst-gedachte, welke aan de toepassing van
artikel 10 vooraf gaat.
Ik heb gevolg gegeven aan de aanbeveling van de Raad het vervallen van
artikel 9, eerste lid, onderdeel b, Wet op de vennootschapsbelasting 1969
nader toe te lichten.
19 De Raad adviseert de beperking van de deelnemingsvrijstelling tot hybride
leningen die samenhangen met een deelneming opnieuw te bezien en in ieder
geval artikel 13, derde lid, tweede volzin, Wet op de vennootschapsbelasting
1969 toe te lichten.
Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op.
Het betreft hier in feite twee afzonderlijke onderwerpen. Ten eerste betreft het de vraag of de voordelen uit een hybride lening onder de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling zouden moeten vallen. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. De toepassing van de deelnemingsvrijstelling blijft echter beperkt tot de situatie dat de schuldeiser naast de (hybride) schuldvordering, tevens een deelneming heeft in de schuldenaar, in de zin van het tweede lid van artikel 13, dat wil zeggen op grond van aandelenbezit. De Raad is van mening dat een schuldvordering in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, in het algemeen moet kwalificeren voor de vrijstelling. Ik deel deze mening niet. Voor de vraag of sprake is van een deelneming op grond van aandelenbezit, is een kwantitatief criterium van toepassing. Het is daarom niet gewenst om voor hybride schuldvorderingen een soepelere benadering te hanteren en de deelnemingsvrijstelling zonder meer van toepassing te laten zijn. Het toepassen van een kwantitatief criterium op hybride schuldvorderingen voor de principiële vraag of sprake is van een deelneming zou naast deze principiële bezwaren daarenboven ook leiden tot uitvoeringstechnische problemen. De voordelen uit een hybride schuldvordering vallen derhalve alleen onder de deelnemingsvrijstelling als deze worden "meegesleept" met een echte deelneming. Of hiervan sprake is, wordt permanent getoetst. Indien men een hybride schuldvordering heeft en op een later moment verkrijgt men, op grond van aandelenbezit, tevens een deelneming in de schuldenaar, kan de deelnemingsvrijstelling vanaf dat moment ook worden toegepast op de voordelen uit de schuldvordering. Dat de hybride schuldvordering als zodanig niet meetelt bij de vraag of sprake is van een deelneming acht ik goed verdedigbaar, omdat men, bij het voornemen om in een andere onderneming te gaan deelnemen, altijd de mogelijkheid heeft om dit te doen in de vorm van participatie in het aandelenkapitaal. Dit punt is nader verduidelijkt in de wettekst en de toelichting.
Vervolgens doet zich het probleem voor dat het feit dat in Nederland onder omstandigheden de deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn op vermogensverstrekkingen die civielrechtelijk het karakter hebben van vreemd vermogen, ertoe kan leiden dat belastingplichtigen bewust zullen gaan inspelen op kwalificatieverschillen tussen landen. Indien de vermogensverstrekking in Nederland als eigen vermogen wordt behandeld maar in het andere land als vreemd vermogen, kan dit leiden tot een "double dip" (vergoeding niet belast in Nederland en wel aftrekbaar in het andere land). De tweede volzin van het derde lid beoogt dit te voorkomen.
De eerste en tweede volzin zijn dus twee afzonderlijke bepalingen. In de eerste volzin is de hoofdregel neergelegd dat een hybride lening onder de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling kan vallen, indien de schuldeiser in de schuldenaar tevens een deelneming heeft. In de tweede volzin is een specifieke anti-misbruikbepaling opgenomen voor grensoverschrijdende situaties, die de toepassing van de deelnemingsvrijstelling onder omstandigheden weer buiten werking stelt.
Aan de aanbeveling van de Raad dit punt nader toe te lichten is gevolg
gegeven.
Beleggingsdochtermaatschappijen
20 De Raad betwijfelt of de voorgestelde maatregel voor
beleggingsdochtermaatschappijen in overeenstemming is met de
moeder-dochterrichtlijn. Hierover merk ik het volgende op.
Ik ben van mening dat de maatregel een duidelijk anti-misbruik karakter heeft en uit dien hoofde op grond van de moeder-dochterrichtlijn is toegestaan. De maatregel is uitsluitend van toepassing op vennootschappen waarvan de bezittingen hoofdzakelijk bestaan uit belangen in niet in de EU gevestigde (klein)dochtermaatschappijen waarop de deelnemingsvrijstelling, indien deze rechtstreeks zouden worden gehouden, niet van toepassing zou zijn. Hoofdzakelijk betekent 70 percent of meer. Het betreft dus vennootschappen, welke (vrijwel) geen zelfstandige economische betekenis hebben, en waarvan het dus zeer aannemelijk is dat deze met het oog op een te behalen fiscaal voordeel zijn tussengeschoven. In die situatie is mijns inziens sprake van evidente belastingontwijking. De tussengeschoven vennootschap wordt benut om niet in de EU gevestigde beleggingsdochters onder de reikwijdte van de richtlijn te brengen. Indien deze mogelijkheid zou worden opengelaten, betekent dit in feite een uitholling van het beginsel dat de Nederlandse deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op buiten de EU gevestigde vennootschappen die als belegging worden gehouden. Voor de duidelijkheid merk ik op dat indien de vennootschap naast het houden van de niet in de EU gevestigde dochtermaatschappijen nog andere activiteiten van enige betekenis verricht (dat wil zeggen, voor meer dan 30 percent), de maatregel in het geheel niet wordt toegepast, dus ook niet partieel, omdat dan niet voldoende aannemelijk is dat sprake is van belastingontwijking. De maatregel is dus uitsluitend van toepassing op vennootschappen waarvan het zeer aannemelijk is dat zij worden benut met het oog op een te behalen fiscaal voordeel en heeft daarom mijns inziens niet het karakter van een categorale uitsluiting.
Mede naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is het voorstel aangevuld met een tegenbewijsregeling. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de EU-beleggingsdochter niet om fiscale redenen is tussengeschoven, wordt de deelnemingsvrijstelling niet uitgesloten.
Filminvesteringsaftrek
21 en 22 Alvorens in te gaan op de bedenkingen die de Raad heeft
ten aanzien van de introductie van de filminvesteringsaftrek, meen ik er goed
aan te doen de achtergrond en context waartegen dit voorstel wordt gedaan,
uiteen te zetten.
In 1998 is een geïntegreerd pakket beleidsmaatregelen geïnitieerd om de
Nederlandse filmindustrie een impuls te geven. Dit pakket bestond uit zowel
fiscale als niet-fiscale (Telefilm, FINE, intendant) maatregelen. Centraal
bij deze maatregelen stond het genereren van productievolume door het
aantrekken van durfkapitaal. Destijds is aangekondigd dat de maatregelen in
beginsel 5 jaar van kracht zouden blijven en tussentijds geëvalueerd zouden
worden. In de brief van 11 juni 2001 van de Minister van Economische zaken,
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en ondergetekende
aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2000/2001, 25 434, nr. 5) is de
evaluatie van twee jaar stimuleringsmaatregelen opgenomen en zijn tevens
uiteengezet de beleidsvoornemens voor de komende jaren om de Nederlandse
filmindustrie te stimuleren.
Uit deze evaluatie blijkt onder meer - de Raad wijst hier terecht op - dat
vooral sprake is geweest van fiscale oriëntatie in plaats van marktoriëntatie
en dat serieuze toetsing van commerciële perspectieven van een film in
bepaalde gevallen achterwege is gebleven. Dat de verbetering van de
financiële en economische infrastructuur nog niet aan te wijzen is, hangt
samen met de korte looptijd van de stimuleringsmaatregelen waarbij bovendien
de beleidsonzekerheid een rol heeft gespeeld. Op basis van de evaluatie wordt
in de eerdergenoemde brief aan de Tweede Kamer geconcludeerd dat durfkapitaal
voor filminvesteringen kan worden aangetrokken wanneer investeerders een
redelijk rendement in het vooruitzicht wordt gesteld. Wij stelden daarnaast
vast dat het huidige stimuleringspakket te weinig commerciële prikkels bevat.
Bij de afweging van structuurversterkende maatregelen is interdepartementaal een breed scala aan fiscale en niet-fiscale stimuleringsmaatregelen/mogelijkheden aan de orde geweest. Voorop staat hierbij de vaststelling dat een investering in Nederlandse films een aanzienlijk risico kent. Het daarin geïnvesteerde vermogen zal niet altijd worden terugverdiend. Daarnaast wordt het wenselijk geacht de aandacht voor de commerciële aspecten van de film te laten toenemen. Deze uitgangspunten laten zich niet met de bestaande regeling uit box 3 voor durfkapitaal/maatschappelijke beleggingen verenigen. Deze regeling bestaat in essentie uit een vrijstelling in box 3 en een heffingskorting. De mogelijkheid om verliezen ten laste van het box I-inkomen af te trekken, bestaat thans alleen voor de zogenoemde directe tante-Agaathleningen en is dan ook niet een wezenskenmerk van de bestaande regeling voor durfkapitaal/maatschappelijke beleggingen. Als dit ook voor investeringen in films zou moeten gelden, zou dit aanvullende, complexe regelgeving vergen. Daarnaast zou de heffingskorting voor deze vorm van durfkapitaal aanzienlijk moeten worden verhoogd, ook als daarbij rekening wordt gehouden met de beschikbare hoeveelheid middelen aan Publiek Private Samenwerking (PPS). Van belang is ook de omstandigheid dat er binnen de regeling in box 3 geen instrument voorhanden is waardoor de heffingskorting kan worden teruggenomen, indien de film een gigantisch succes blijkt te zijn.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 is er
uiteindelijk voor gekozen participanten in een commanditaire vennootschap
onder het winstregime in box 1 te laten vallen. Inherent daaraan is dat zij
verliezen tot de omvang van hun kapitaaldeelname ten laste van het box
1-inkomen kunnen aftrekken. Zij komen daarbij wel in aanmerking voor
investeringsgerelateerde faciliteiten zoals de investeringsaftrek en
willekeurige afschrijving maar niet voor ondernemersfaciliteiten.
De thans ingestelde filminvesteringsaftrek is een investeringsgerelateerde
faciliteit en past dan ook als zodanig in het systeem van de Wet
inkomstenbelasting 2001. De filminvesteringsaftrek wordt inderdaad - de Raad
wijst hierop - alleen toegekend aan pseudo-ondernemers en niet aan echte
ondernemers en voorts vindt in afwijking van de gebruikelijke gang van zaken
slechts een beperkte desinvesteringsbijtelling plaats. Voor het eerste is een
goede reden, namelijk voorkomen dat er een cumulatie van faciliteiten
optreedt (filminvesteringsaftrek en stakingsaftrek). Voor het tweede element
- de aangepaste desinvesteringsbijtelling - geldt dat dit kan worden
beschouwd als een aanvaardbare aanpassing die te verkiezen valt boven een
nieuwe faciliteit voor beleggingen in film in box 3. In het licht van het
vorenstaande ben ik, anders dan de Raad, dan ook van mening dat de
voorgestelde regeling nog past binnen het systeem van de Wet
inkomstenbelasting 2001, zij het dat ik hierbij niet denk aan een
schoonheidsprijs.
Naar aanleiding van de vraag van de Raad waarom films fiscaal sterker zou
moeten worden gestimuleerd dan andere culturele beleggingen, merk ik op dat
in 1998 besloten is tot een pakket structuurversterkende maatregelen voor de
filmindustrie voor in beginsel 5 jaar. Op grond van de in de brief van 11
juni 2001 besproken evaluatie worden enkele beleidsbijstellingen voorgesteld.
De Raad plaatst vraagtekens bij de terugwerkende kracht van de filminvesteringsaftrek bij verkregen goedkeuring van de maatregelen door de Europese Commissie. Ik merk op dat de terugwerkende kracht is opgenomen, omdat eerst goedkeuring van de Europese Commissie moet worden verkregen. Er is geen sprake van een soort 'voordeel' dat achteraf wordt toegekend, maar van een regeling die bekend is en waarvan nu reeds is aangekondigd dat deze, indien de Europese Commissie ermee akkoord gaat, per 1 januari 2002 van kracht zal zijn. De investeerder kan hier dus rekening mee houden en het hieraan verbonden risico incalculeren.
Vrijgestelde lichamen
23 Ik deel de mening van de Raad dat de nieuwe wettelijke vrijstelling, voor
instellingen waarbij de behartiging van een sociaal belang op de voorgrond
staat en de winst hoofdzakelijk wordt behaald met behulp van arbeid van
vrijwilligers, zelfstandig en dragend gemotiveerd dient te worden. Een
dergelijke meer uitgebreide motivering is inmiddels in de memorie van
toelichting opgenomen.
De opmerking van de Raad dat deze verruiming van de vrijstelling niet mag
leiden tot maatschappelijk ongewenste effecten wordt onderschreven. Juist om
die te voorkomen is in het voorstel opgenomen dat de fictieve kostenaftrek -
welke volgens het voorstel is geregeld in artikel 9 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 en welke doorwerkt naar de beoordeling of de
vrijstelling van artikel 6 van die wet van toepassing is - niet mag leiden
tot ernstige concurrentieverstoring. Hiervan is sprake als de activiteit
binnen de branche duidelijk als concurrentie wordt ervaren, zodat de fictieve
kostenaftrek en in het verlengde daarvan de vrijstelling daadwerkelijk zou
leiden tot een ongewenste marktverstoring. Dit criterium vormt een lichte
aanscherping ten opzichte van het concurrentiecriterium van artikel 4,
waarbij van daadwerkelijke concurrentie geen sprake hoeft te zijn.
De begrippen "kerkelijk, levensbeschouwelijk, charitatief, cultureel en wetenschappelijk belang" zijn in het algemeen verbijzonderingen van het begrip "algemeen maatschappelijk belang" van artikel 6. Het niet afzonderlijk vermelden van de eerstgenoemde belangen heeft dus niet als oogmerk de reikwijdte van het besluit van 9 april 1999, nr. DB99/1333M, in te perken.
Nadere bestudering van de problematiek die hier aan de orde is, heeft er nog toe geleid dat het voorstel op een aantal punten is bijgesteld, vergeleken met het voorstel zoals dat aan de Raad is voorgelegd.
Redactionele kanttekening
24 De redactionele kanttekeningen bij het wetsvoorstel moeten op een
misverstand berusten. Het gaat bij artikel 3.37, eerste lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 om een verzoek van de ondernemer/investeerder (dus de
belastingplichtige) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (bij
arbo-investeringen), de Minister van Economische Zaken (bij
film-investeringen) en de Minister van Financiën (bij andere
bedrijfsmiddelen) om een verklaring. De Minister wordt gevraagd te verklaren
dat het bedrijfsmiddel waarin de belastingplichtige investeert een door de
Minister aangewezen bedrijfsmiddel is. De producent van het bedrijfsmiddel
(bijv. van een geluidsgedempte elektrische compressor; dit is een
bedrijfsmiddel dat door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als
arbo-bedrijfsmiddel is aangewezen) vraagt niet de verklaring aan, doch degene
die het bedrijfsmiddel aanschaft en vervolgens gebruikt. De producent van het
arbo-bedrijfsmiddel zal in een eerdere fase wellicht de Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid hebben geattendeerd op zijn product en opneming op
de arbo-lijst hebben bepleit.
Zo is ook de gang van zaken bij films. De Minister van Economische Zaken zal
een ministeriële regeling uitvaardigen waarin criteria zijn opgesomd waaraan
een film moet voldoen, wil degene voor wiens rekening de film wordt gemaakt
en vervolgens wordt geëxploiteerd in aanmerking komen voor willekeurige
afschrijving. De investeerder/exploitant moet dan nog wel de administratieve
weg bewandelen van de hiervoor bedoelde aanvraag. Hij moet aan de Minister
van Economische Zaken vragen of zijn film voldoet aan de door de Minister in
de ministeriële regeling opgenomen criteria. Dezelfde administratieve weg
moet door de investeerder/exploitant worden bewandeld bij de
filminvesteringsaftrek van het nieuwe artikel 3.42b van de Wet
inkomstenbelasting 2001. Daar geldt overigens nog als aanvullend criterium
dat de filminvesteringsaftrek moet blijven binnen het budget van de
rijksbegroting.
De redactionele kanttekening bij de memorie van toelichting is overgenomen.
Aanvullingen op het wetsvoorstel
25 Voorts is nog van de gelegenheid gebruik gemaakt om op de volgende
punten een aanpassing op te nemen.
In verband met het onder de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling brengen
van hybride leningen is een anti-misbruikbepaling opgenomen die moet
voorkomen dat een afwaardering van een hybride schuldvordering ten laste van
in Nederland belaste winst wordt gevolgd door een opwaardering van dezelfde
schuldvordering die is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling. Deze
wijziging is opgenomen in artikel 13b Wet op de vennootschapsbelasting.
Voorts is in artikel 13d een bepaling opgenomen op grond waarvan bij het
bepalen van het zogenoemde "opgeofferde bedrag" van een deelneming, tevens
het voor een hybride schuldvordering opgeofferde bedrag in aanmerking wordt
genomen.
In de toelichting op de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot
herziening van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening
regime fiscale eenheid) (26 854) is aangekondigd dat in het Belastingplan
2002 nog een wettelijk alternatief voor de door de Hoge Raad onverbindend
verklaarde, huidige 17e standaardvoorwaarde, zal worden opgenomen. Dat
alternatief is in het onderhavige wetsontwerp neergelegd.
In artikel 15c, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is een partiële eindafrekening opgenomen. Door de formulering van deze bepaling zou twijfel kunnen ontstaan over het antwoord op de vraag of artikel 15c ook van toepassing is indien een dochtermaatschappij die is opgenomen in een fiscale eenheid vermogensbestanddelen overbrengt naar het buitenland en gelijktijdig of daarna de feitelijke leiding naar het buitenland overbrengt. Het thans opgenomen nieuwe tweede lid geeft hierover duidelijkheid.
Een wijziging van artikel 17a en 18 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 tot
herstel van omissies die zijn ontstaan rond de invoering van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
Een wijziging van artikel 25a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 die het
mogelijk maakt om ook ambtshalve een (nihil)aanslag op te leggen, indien de
berekening van de verschuldigde belasting niet leidt tot een positief bedrag.
Ik moge U verzoeken het hierbij gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Financiën,
Wijziging van belastingwetten
c.a. (Belastingplan 2002 II - Economische infrastructuur)
VOORSTEL VAN WET
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het kader van het fiscale beleid voor het jaar 2002 wenselijk is maatregelen te treffen inzake de economische infrastructuur alsmede enkele overige onderwerpen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze:
Artikel I
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 3.33 wordt vervangen door:
Artikel 3.33 Willekeurige afschrijving op films
1. De in een filmonderneming gemaakte voortbrengingskosten van
bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als films in het belang van versterking
van de filminfrastructuur in Nederland (filminvesteringen) kunnen door de
belastingplichtige willekeurig worden afgeschreven.
2. Bij ministeriële regeling kunnen filminvesteringen worden aangewezen door
Onze Minister van Economische Zaken in overeenstemming met Onze Minister en
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
3. Als filminvesteringen kunnen uitsluitend worden aangewezen investeringen
in films die primair zijn bestemd voor vertoning in bioscopen en waarvan de
voortbrengingskosten grotendeels betrekking hebben op voortbrenging in
Nederland.
4. Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.42b en artikel 3.47a wordt
onder filmonderneming verstaan een onderneming waarvan de feitelijke
werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit het
voortbrengen van films en het exploiteren van zelf voortgebrachte films.
5. Dit artikel vindt slechts toepassing met betrekking tot
voortbrengingskosten gemaakt voor 1 januari 2004.
B. In artikel 3.34, tweede lid, vervalt onderdeel b en wordt onderdeel c
verletterd tot onderdeel b.
C. In artikel 3.36, tweede lid, onderdeel c, wordt "T&O-bedrijfsmiddelen"
vervangen door: filminvesteringen.
D. In artikel 3.37, eerste lid, wordt "T&O-bedrijfsmiddelen" vervangen door: filminvesteringen. Voorts wordt in het eerste lid "een door de belastingplichtige gedaan verzoek" vervangen door: een door of namens de belastingplichtige gedaan verzoek.
E. In artikel 3.40 wordt "kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek en van milieu-investeringsaftrek" vervangen door: kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek, van milieu-investeringsaftrek en van filminvesteringsaftrek.
F. Na artikel 3.42a wordt ingevoegd:
Artikel 3.42b Filminvesteringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een filmonderneming van een
medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a,
voortbrengingskosten worden gemaakt ter zake van een film met betrekking
waartoe op een door of namens de medegerechtigde gedaan verzoek door Onze
Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van een
filminvestering als bedoeld in artikel 3.33, eerste lid, en dat toekenning
van filminvesteringsaftrek terzake past binnen het hiervoor in de
rijksbegroting opgenomen bedrag, en de medegerechtigde daarvoor bij de
aangifte kiest, wordt een in het tweede lid aangewezen percentage van de
voortbrengingskosten ten laste gebracht van de winst over dat jaar
(filminvesteringsaftrek).
2. Bij een bedrag aan filminvesteringen in een kalenderjaar van
meer dan ¤ 1900 bedraagt de filminvesteringsaftrek 47 percent.
3. Als bedrag aan filminvesteringen wordt ten hoogste in aanmerking genomen
het laagste van:
a. met betrekking tot de filmonderneming in totaal een bedrag gelijk aan het
bedrag, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, en
b. per kalenderjaar ¤ 25 000.
Indien de belastingplichtige medegerechtigde is in meer dan een
filmonderneming, geldt het in de eerste volzin, onderdeel b, vermelde bedrag,
voor al die ondernemingen tezamen.
4. Tot de voortbrengingskosten worden niet gerekend uitgaven voor goederen
ter zake waarvan door een derde reeds filminvesteringsaftrek in aanmerking
kan worden genomen.
5. Indien bij de aangifte wordt gekozen voor
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek blijft toepassing van de
filminvesteringsaftrek achterwege.
6. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken kunnen
regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde
verklaring.
7. Tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring staat beroep open bij het
College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tegen een uitspraak van het
College van Beroep voor het bedrijfsleven kunnen de belanghebbende en Onze
Minister van Economische Zaken beroep in cassatie instellen ter zake van
schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en
bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep
in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in
belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep
voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.
8. Dit artikel vindt slechts toepassing met betrekking tot
voortbrengingskosten gemaakt voor 1 januari 2004.
G. In artikel 3.44 wordt "artikelen 3.41, 3.42 en 3.42a" vervangen door: artikelen 3.41, 3.42, 3.42a en 3.42b.
H. Na artikel 3.47 wordt ingevoegd:
Artikel 3.47a Percentage voor desinvesteringsbijtelling bij film
1. In afwijking van artikel 3.47, eerste lid, wordt bij een filmonderneming
van de overdrachtsprijzen van goederen terzake waarvan filminvesteringsaftrek
is genoten, een in het tweede lid aangewezen percentage ten bate van de winst
over het in dat lid bedoelde jaar gebracht.
2. Bij een overdrachtsprijs in een kalenderjaar van:
meer dan maar niet meer dan bedraagt het percentage
- 60% van het investeringsbedrag 0
60% 70% van het investeringsbedrag 3
70% 80% van het investeringsbedrag 6
80% 90% van het investeringsbedrag 12
90% 100% van het investeringsbedrag 18
100% 110% van het investeringsbedrag 25
110% 120% van het investeringsbedrag 33
120% 130% van het investeringsbedrag 40
130% -
47.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt mede als overdrachtsprijs
aangemerkt de met de film behaalde omzet.
4. Indien met betrekking tot dezelfde film eerder een overdrachtsprijs is
genoten, wordt de actuele overdrachtsprijs verhoogd met de eerdere
overdrachtsprijs, en wordt de op basis daarvan berekende
desinvesteringsbijtelling verminderd met de eerdere
desinvesteringsbijtelling.
I. Artikel 3.52 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, onder 3o, wordt "T&O-bedrijfsmiddelen"
vervangen door: film-investeringen.
2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt "artikel 3.41, tweede lid, artikel
3.42, derde lid, artikel 3.42a, derde lid, vermelde percentages voor de
investeringsaftrek" vervangen door: artikel 3.41, tweede lid, artikel 3.42,
derde lid, artikel 3.42a, derde lid, artikel 3.42b, tweede lid, vermelde
percentages voor de investeringsaftrek, de in artikel 3.47a vermelde
percentages voor de desinvesteringsbijtelling film.
3. Het vijfde lid vervalt.
J. Artikel 3.77 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt "en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal
de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk is toegepast," vervangen door: en
aan hem voor die periode met betrekking tot ten hoogste twee kalenderjaren
een S&O-verklaring is afgegeven,.
2. Aan het tweede lid wordt toegevoegd: Een S&O-verklaring die is afgegeven
voor een deel van een kalenderjaar wordt aangemerkt als een S&O-verklaring
afgegeven met betrekking tot een heel kalenderjaar.
K. Artikel 5.18a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onderdeel a, wordt de puntkomma vervangen door: of.
2. Onder verlettering van het derde lid, onderdeel c, tot onderdeel b komt
het derde lid, onderdeel b, te vervallen.
L. In artikel 10.1, eerste volzin, wordt "3.42a," vervangen door: 3.42a,
3.42b, tweede lid,.
M. In artikel 10.10, tweede lid, wordt "De artikelen 3.40 tot en met 3.47"
vervangen door: De artikelen 3.40 tot en met 3.42a, 3.43 tot en met 3.47.
Artikel II
De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de
volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt "en met betrekking tot die periode de
S&O-afdrachtvermindering ten hoogste voor twee kalenderjaren heeft
toegepast," vervangen door: en voor die periode met betrekking tot ten
hoogste twee kalenderjaren een S&O-verklaring is afgegeven,.
2. Aan het tweede lid wordt toegevoegd:
Een S&O-verklaring die is afgegeven voor een deel van een kalenderjaar wordt
aangemerkt als een S&O-verklaring afgegeven met betrekking tot een heel
kalenderjaar.
Artikel III
De Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1 wordt in het eerste lid "winstbewijzen en winstdelende obligaties van in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen" vervangen door: winstbewijzen van en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen.
B. In artikel 2 wordt "obligaties" vervangen door: geldleningen.
C. Artikel 3, eerste lid, onderdeel f, komt te luiden:
f. vergoedingen op geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste
lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;.
Artikel IV
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd.
A. Artikel 6 wordt vervangen door:
Artikel 6
Wij behouden ons voor onder daartoe te stellen voorwaarden van de belasting
vrij te stellen lichamen waarbij het streven naar winst - opgevat met
inachtneming van de aftrekken van artikel 9, eerste lid, onderdelen i en j,
in verbinding met het vijfde lid van dat artikel - hetzij geheel ontbreekt,
hetzij van bijkomstige betekenis is, en bij welke:
a. de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond
staat, of
b. de behartiging van een sociaal belang op de voorgrond staat en de winst
hoofdzakelijk wordt behaald met behulp van arbeid die door natuurlijke
personen om niet of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan
hetgeen in het economische verkeer gebruikelijk is, wordt verricht.
B. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid, wordt "3.15, eerste, tweede en vijfde lid" vervangen
door: 3.15, eerste, tweede, derde en vijfde lid.
2. Na het zesde lid wordt, onder vernummering van het zevende tot en met
tiende lid in achtste tot en met elfde lid, ingevoegd:
7. Voor de toepassing van artikel 3.42b van de Wet inkomstenbelasting 2001
wordt voor medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel
a, van die wet gelezen belastingplichtige. Voorts wordt voor de toepassing
van artikel 3.42b, vijfde lid, met kleinschaligheids-investeringsaftrek
gelijkgesteld energie-investeringsaftrek en milieu-investeringsaftrek.
C. Na artikel 8a wordt ingevoegd:
Artikel 8b
1. Indien een lichaam, onmiddellijk of middellijk, deelneemt aan de leiding
van of het toezicht op, dan wel in het kapitaal van een ander lichaam en
tussen deze lichamen ter zake van hun onderlinge rechtsverhoudingen
voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd (verrekenprijzen) die afwijken
van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen
zouden zijn overeengekomen, wordt de winst van die lichamen bepaald alsof die
laatstbedoelde voorwaarden zouden zijn overeengekomen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien een zelfde
persoon, onmiddellijk of middellijk, deelneemt aan de leiding van of aan het
toezicht op, dan wel in het kapitaal van het ene en het andere lichaam.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde lichamen nemen in hun
administratie gegevens op waaruit blijkt op welke wijze de in dat lid
bedoelde verrekenprijzen tot stand zijn gekomen en waaruit kan worden
opgemaakt of er met bettrekking tot de totstandgekomen verrekenprijzen sprake
is van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke
partijen zouden zijn overeengekomen.
Artikel 8c
1. Bij het bepalen van de winst van een lichaam blijven buiten aanmerking de
door dat lichaam van onderscheidenlijk aan lichamen of natuurlijke personen
die behoren tot het concern waarvan dat lichaam deel uitmaakt, ontvangen en
betaalde:
a, renten ter zake van rechtens dan wel in feite direct of indirect
samenhangende geldleningen, of
b. royalty's ter zake van rechtens dan wel in feite direct of indirect
samenhangende rechtsverhoudingen,
indien door het lichaam met betrekking tot die geldleningen of rechtsverhoudingen per saldo geen reële risico's worden gelopen.
2. Een belastingplichtige wordt met betrekking tot samenhangende geldleningen
geacht reële risico's te lopen indien het eigen vermogen dat passend is ter
dekking van de risico's ten minste bedraagt het laagste van de volgende
bedragen:
a. 1% van het bedrag van de uitstaande geldleningen, of
b. ¤ 2.000.000.
De belastingplichtige dient aannemelijk te maken dat dit bedrag aan eigen
vermogen aanwezig is ter dekking van de desbetreffende risico's en dat dit
wordt aangetast als deze risico's zich manifesteren.
3. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, wordt tot de winst van het
lichaam gerekend een met inachtneming van artikel 8b te bepalen vergoeding
voor de door het lichaam uitgeoefende functies die betrekking hebben op de
samenhangende geldleningen of rechtsverhoudingen.
4. Onder een concern wordt verstaan: de belastingplichtige tezamen met de met
hem verbonden lichamen en verbonden natuurlijke personen, bedoeld in artikel
10a, vierde onderscheidenlijk vijfde lid.
D. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid komt onderdeel b te vervallen, onder verlettering van de
onderdelen c tot en met i tot b tot en met h.
2. Aan het eerste lid worden, onder vervanging van de punt aan het slot door
een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
i. bij een lichaam welker werkzaamheid uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is
gericht op de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang of waarvan
de werkzaamheid uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is gericht op de
verkrijging van gelden die ingevolge de statuten van het lichaam of op grond
van een schriftelijke overeenkomst zullen worden uitgekeerd aan een
instelling als bedoeld in artikel 16, eerste of derde lid: de uitgaven ten
bate van het algemeen maatschappelijk belang alsmede de uitkeringen aan die
instelling, tenzij als gevolg van deze aftrek ernstige concurrentieverstoring
zou optreden;
j. bij een lichaam waarbij de behartiging van een algemeen maatschappelijk
belang op de voorgrond staat of een lichaam waarbij de behartiging van een
sociaal belang op de voorgrond staat en de winst hoofdzakelijk wordt behaald
met behulp van arbeid die door natuurlijke personen om niet of naar een loon
dat in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer
gebruikelijk is, wordt verricht: de kosten die met betrekking tot die
personen aftrekbaar zouden zijn indien hun beloning plaats zou vinden op
basis van het minimumloon, verminderd met de werkelijke kosten, tenzij als
gevolg van deze aftrek ernstige concurrentieverstoring zou optreden.
3. In het tweede lid wordt "letter h" vervangen door: onderdeel g.
4. In het derde lid wordt "onderdeel i" vervangen door: onderdeel h.
5. Er worden drie nieuwe leden toegevoegd, luidende:
4. Voorzover een lichaam als bedoeld in het eerste lid, onderdeel j,
aannemelijk maakt dat in het economische verkeer met betrekking tot een in
dat onderdeel bedoelde persoon een hoger loon dan het minimumloon
gebruikelijk is, worden de daar bedoelde aftrekbare kosten berekend op basis
van dat hogere loon.
5. De aftrek van het eerste lid, onderdeel j, wordt slechts in aanmerking
genomen voorzover deze meer bedraagt dan de aftrek van het eerste lid,
onderdeel i. Indien de berekening van de belastbare winst door de aftrekken
van het eerste lid, onderdelen i en j, zou leiden tot een negatief bedrag,
blijft de aftrek ingevolge die onderdelen beperkt tot een zodanig bedrag dat
geen negatief bedrag ontstaat. Indien voor aftrek van de aftrekken van het
eerste lid, onderdelen i en j, de berekening van de belastbare winst reeds
leidt tot een negatief bedrag, vinden die aftrekken geen toepassing.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden gesteld met
betrekking tot de toepassing van het eerste lid, onderdelen i en j.
E. Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder verlettering van de onderdelen d tot en met g tot e tot en met h,
wordt na onderdeel c een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
d. vergoedingen op een geldlening alsmede waardemutaties van de lening,
indien de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk
functioneert als eigen vermogen van de belastingplichtige. Hiervan is sprake
indien zich met betrekking tot de geldlening - rechtens dan wel in feite -
een omstandigheid voordoet als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, b of
c;.
2. Onder aanduiding van de bestaande tekst als eerste lid, worden drie nieuwe
leden toegevoegd, luidende:
2. De in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde omstandigheden zijn:
a. de hoogte van de vergoeding op de geldlening is volledig afhankelijk
gesteld van de winst of van de uitdeling van winst van de belastingplichtige
of van een met de belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel
10a, vierde lid. De aflossingsdatum is meer dan 10 jaar gelegen na het
tijdstip van het aangaan van de geldlening;
b. de hoogte van de vergoeding op de lening is gedeeltelijk afhankelijk
gesteld van de winst of van de uitdeling van winst van de belastingplichtige
of van een met de belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel
10a, vierde lid. Het niet van de winst afhankelijk gedeelte van de vergoeding
bedraagt op het moment dat de vergoeding wordt overeengekomen minder dan de
helft van de marktrente die geldt voor leningen met eenzelfde looptijd maar
waarvan de vergoeding niet winstafhankelijk is. De aflossingsdatum is meer
dan 10 jaar gelegen na het tijdstip van het aangaan van de geldlening;
c. de hoogte van de vergoeding is niet afhankelijk gesteld van de winst of
van de uitdeling van winst van de belastingplichtige of van een met de
belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid,
maar de verschuldigdheid van de vergoeding is daarvan wel afhankelijk
gesteld. De lening is achtergesteld en heeft geen vaste aflossingsdatum of
een aflossingsdatum die meer dan 50 jaar is gelegen na het tijdstip van het
aangaan van de geldlening.
3. Op het moment dat er een wijziging wordt overeengekomen in de vergoeding
van een geldlening, wordt beoordeeld of gedurende de resterende looptijd het
eerste lid, onderdeel d, op de geldlening van toepassing is. Bij een
verschuiving van de aflossingsdatum naar een later tijdstip wordt voor de
toepassing van het eerste lid, onderdeel d, de geldlening geacht vanaf het
tijdstip van totstandkoming van de geldlening die nieuwe aflossingsdatum te
hebben gehad.
4. Ingeval een geldlening is verkregen van een lichaam waarmee de schuldenaar
is gelieerd in de zin van artikel 8b, wordt voor de toepassing van het tweede
lid geacht sprake te zijn van een van de winstafhankelijke vergoeding, indien
rechtens dan wel in feite:
a. geen vergoeding op de geldlening is overeengekomen, of
b. een vergoeding is overeengekomen die in belangrijke mate afwijkt van de
vergoeding die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zou
zijn overeengekomen.
F. In artikel 10a, vierde lid, wordt "Voor de toepassing van dit artikel en
de artikelen 10c" vervangen door: Voor de toepassing van dit artikel en de
artikelen 10, 10b.
G. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na de eerste volzin ingevoegd: Indien een
deelneming is vervreemd tegen een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit
een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het
jaar van de vervreemding nog niet vaststaat, behoren bij de vervreemder de
waardeveranderingen van dat recht en bij de verkrijger de waardeveranderingen
van de met dat recht corresponderende verplichting tot de voordelen uit
hoofde van de deelneming.
2. Het derde lid, eerste volzin, wordt vervangen door:
Onder een deelneming wordt begrepen:
a. een daarmee verband houdend bezit aan winstbewijzen;
b. een schuldvordering die bij de schuldenaar op grond van artikel 10, eerste
lid, onderdeel d, feitelijk functioneert als eigen vermogen, indien de
belastingplichtige op grond van het tweede lid een deelneming heeft in de
schuldenaar.
De eerste volzin, aanhef en onderdeel b, is met betrekking tot een
schuldvordering op een niet in Nederland gevestigd lichaam, slechts van
toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat in het andere
land bij de schuldenaar de vergoeding op die schuldvordering bij de
belastingheffing over de winst buiten aanmerking blijft.
3. In het derde lid wordt de bestaande tweede volzin inspringend op een
nieuwe regel geplaatst.
GA. Aan artikel 13b wordt toegevoegd:
6. Voorzover een schuldvordering, op een lichaam waarin de belastingplichtige
of een met hem verbonden lichaam een deelneming heeft en waarop bij de
schuldenaar artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van toepassing is, is
afgewaardeerd ten laste van in Nederland belastbare winst van de
belastingplichtige of een ander lichaam, vindt de deelnemingsvrijstelling
geen toepassing op positieve voordelen uit die schuldvordering tot het bedrag
van de afwaardering.
H. In artikel 13d, tweede lid, vervalt de zinsnede "- vermeerderd met de
bedragen die met betrekking tot vorderingen op die deelneming ingevolge
artikel 13b of 13ba tot de winst zijn gerekend alsmede met de positieve
voordelen uit hoofde van die deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling op
grond van artikel 13c of artikel 13h geen toepassing heeft gevonden - ".
Voorts wordt aan dat lid toegevoegd: Onder het voor de deelneming opgeofferde
bedrag worden mede begrepen:
a. de bedragen die met betrekking tot vorderingen op die deelneming ingevolge
artikel 13b of 13ba tot de winst zijn gerekend;
b. de positieve voordelen uit hoofde van die deelneming waarop de
deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13c of artikel 13h geen
toepassing heeft gevonden;
c. de waardeveranderingen van een met de deelneming verband houdende
verplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, tweede volzin.
d. het voor een schuldvordering die ingevolge artikel 13, tweede lid, onder
een deelneming wordt begrepen, opgeofferde bedrag, verminderd met het bedrag
van afwaarderingen van de schuldvordering ten laste van in Nederland
belastbare winst van de belastingplichtige.
I. Aan artikel 13g wordt toegevoegd:
3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt een bezit in een vennootschap die is gevestigd in een andere Lidstaat, welk bezit ter belegging wordt gehouden, niet met een deelneming gelijkgesteld indien:
a. de bezittingen van die vennootschap onmiddellijk of middellijk
hoofdzakelijk bestaan uit belangen in één of meer niet in een Lidstaat
gevestigde vennootschappen, en
b. die belangen, indien de belastingplichtige deze rechtstreeks zou hebben
gehouden, niet als deelneming zouden worden aangemerkt.
4. Voorzover op een in het derde lid bedoeld belang in een niet in een
Lidstaat gevestigde vennootschap, indien de belastingplichtige dit
rechtstreeks zou hebben gehouden, artikel 28b, eerste lid, van toepassing zou
zijn, waardeert de belastingplichtige de aandelen in de in de andere Lidstaat
gevestigde vennootschap op de waarde in het economische verkeer.
5. Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing indien de
belastingplichtige aannemelijk maakt dat het houden van de in die leden
bedoelde belangen door tussenkomst van een vennootschap die is gevestigd in
een Lidstaat, in overwegende mate is ingegeven door andere overwegingen dan
het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
IA. Aan artikel 15 worden twee leden toegevoegd:
6. Indien tot de winst van een fiscale eenheid winst uit een buitenlandse
onderneming of uit een in het buitenland gelegen onroerende zaak behoort en
de laatstgenoemde winst voor de vermindering van belasting ingevolge
voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting tot een hoger bedrag in
aanmerking zou worden genomen dan het gezamenlijke bedrag dat in aanmerking
zou zijn genomen bij afwezigheid van de fiscale eenheid, als gevolg van het
feit dat er in het laatste geval financieringskosten toerekenbaar zijn aan de
buitenlandse onderneming of de in het buitenland gelegen onroerende zaak die
bij de fiscale eenheid niet tot uitdrukking komen, wordt, in afwijking van
het eerste lid, de vermindering berekend alsof deze financieringskosten wel
bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komen, met dien verstande dat voor de
berekening van de vermindering ten minste in aanmerking wordt genomen het
hiervoor bedoelde gezamenlijke bedrag.
7. Het zesde lid vindt geen toepassing voorzover de belastingplichtige
aannemelijk maakt dat de in dat lid bedoelde financieringskosten in het
andere land bij de berekening van de belastbare grondslag niet in aftrek
worden toegelaten.
IB. Aan artikel 15a wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
7. Het bepaalde in artikel 15, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
J. Artikel 15c wordt vervangen door:
1. Indien een belastingplichtige voor de toepassing van deze wet of een
verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dan wel de Belastingregeling
voor het Koninkrijk niet meer wordt aangemerkt als inwoner van Nederland,
worden de bestanddelen van zijn vermogen waarvan de voordelen dientengevolge
niet meer begrepen worden in de belastbare winst, op het tijdstip
onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van het hiervoor bedoelde
inwonerschap geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische
verkeer.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de
vermogensbestanddelen die bij een fiscale eenheid afkomstig zijn van een
dochtermaatschappij indien zich ten aanzien van die dochtermaatschappij een
omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid.
K. Artikel 15d wordt vervangen door:
Voordelen die niet reeds uit anderen hoofde in aanmerking zijn genomen,
worden gerekend tot de winst van het jaar waarin de belastingplichtige
ophoudt in Nederland belastbare winst te genieten. In dat geval worden de
bestanddelen van zijn vermogen voor de toepassing van de
desinvesteringsbijtelling geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het
economische verkeer.
L. Artikel 16, derde lid, wordt vervangen door:
3. Giften aan niet in Nederland gevestigde instellingen die voor het overige
voldoen aan de in het eerste lid, eerste volzin, omschreven voorwaarden,
worden aangemerkt als aftrekbare giften voorzover de instellingen daartoe bij
ministeriële regeling zijn aangewezen.
LA. In artikel 17a wordt, onder verlettering van de onderdelen c tot en met e in d tot en met f, een onderdeel ingevoegd luidende:
c. schuldvorderingen op een in Nederland gevestigde vennootschap indien de
gerechtigde tot de schuldvordering een aanmerkelijk belang als bedoeld in
artikel 17, derde lid, onderdeel b, in de vennootschap heeft;.
M.1. In artikel 18, eerste lid, wordt "achtste lid" vervangen door: zevende en negende lid. Voorts wordt "9 tot en met 14b en artikel 15b" vervangen door: 8b tot en met 14b en de artikelen 15b, 15d en 15e.
2. Aan het eerste lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Artikel 3.66 van de
Wet inkomstenbelasting 2001 is hierbij van overeenkomstige toepassing.
N. Artikel 20a wordt als volgt gewijzigd.
1. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanhef wordt vervangen door: Het eerste lid is voorts niet van
toepassing op een verlies dat is geleden in een jaar waarin de bezittingen
van de belastingplichtige gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels
uit beleggingen bestonden, mits:
b. Onderdeel a vervalt, onder vernummering van de onderdelen b en c in a en
b.
2. Onder vernummering van het vijfde tot en met tiende lid in zevende tot en
met twaalfde lid, worden na het vierde lid twee leden ingevoegd, luidende:
5. Voor de toepassing van het vierde lid, onderdelen a en b, blijven
werkzaamheden die in samenhang met de in het eerste lid bedoelde wijziging
zijn aangevangen, buiten beschouwing.
6. Een verlies waarop het vierde lid van toepassing is, is slechts
verrekenbaar met de belastbare winst onderscheidenlijk het Nederlandse
inkomen van een jaar waarin de bezittingen van de belastingplichtige niet
grotendeels bestaan uit beleggingen.
3. In het tot negende lid vernummerde zevende lid wordt "dat lid" vervangen
door: het eerste lid.
O. In artikel 22 wordt "35 percent" vervangen door: 34,5 percent.
OA. In artikel 25a, eerste lid, wordt na "vastgesteld" ingevoegd: , dan wel een aanslag wordt vastgesteld op nihil,.
P. In artikel 28 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het tweede lid, onderdeel d vervalt "wonende natuurlijke personen en".
2. In onderdeel f wordt na "genoteerd" toegevoegd: en het lichaam niet
beschikt over een vergunning op grond van de Wet toezicht
beleggingsinstellingen.
3. In onderdeel g wordt na "genoteerd" toegevoegd: of het lichaam beschikt
over een vergunning op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen.
Artikel V
De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 2, onderdeel b, wordt "Lid-Staat" vervangen door: Lidstaat.
B. Artikel 5, tweede, derde, vierde en vijfde lid, komen te luiden:
2. Onze Minister stelt degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn en die
in Nederland woont of is gevestigd, in kennis van zijn besluit tot
inwilliging van het verzoek om inlichtingen. Bij de kennisgeving geeft Onze
Minister een omschrijving van de te verstrekken inlichtingen en vermeldt
hij de bevoegde autoriteit van wie het verzoek afkomstig is.
3. Bij een besluit als bedoeld in het tweede lid geldt, in afwijking van
artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht, uitsluitend als belanghebbende
degene tot wie de kennisgeving van het besluit is gericht.
4. Tenzij dringende redenen daartoe aanleiding geven, wordt aan de
inwilliging van het verzoek om inlichtingen geen uitvoering gegeven dan na
tien dagen na de dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid.
5. Indien dringende redenen daartoe aanleiding geven, kan Onze Minister, in
afwijking van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht, aan de
inwilliging van het verzoek om inlichtingen uitvoering geven voordat degene
van wie de inlichtingen afkomstig zijn, daarvan in kennis is gesteld. Alsdan
vindt de kennisgeving zo spoedig mogelijk plaats, doch niet later dan vier
maanden na het begin van de uitvoering.
C. Artikel 7, tweede lid, komt te luiden:
2. Onze Minister stelt degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn en die
in Nederland woont of is gevestigd, in kennis van zijn besluit de
inlichtingen te verstrekken. Bij de kennisgeving geeft Onze Minister een
omschrijving van de te verstrekken inlichtingen en vermeldt hij de bevoegde
autoriteit aan wie de inlichtingen zullen worden verstrekt. Artikel 5, derde
tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
D. Artikel 8, eerste lid, wordt vervangen door:
1. Onze Minister laat door een ambtenaar van de rijksbelastingdienst zo nodig
een onderzoek instellen ten behoeve van het verstrekken van inlichtingen,
bedoeld in de artikelen 5, 6 of 7.
E. Aan artikel 9 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Indien een ambtenaar van de rijksbelastingdienst een onderzoek instelt in
aanwezigheid van ambtenaren van een andere staat aan wie Onze Minister
toestemming heeft verleend als bedoeld in het eerste lid, geeft Onze
Minister, in afwijking van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht,
aan de inwilliging van het verzoek om inlichtingen uitvoering voordat degene
van wie de inlichtingen afkomstig zijn, daarvan in kennis is gesteld. Alsdan
vindt de kennisgeving zo spoedig mogelijk plaats, doch niet later dan vier
maanden na het begin van de uitvoering.
F. In artikel 11 wordt "degenen die niet voldoet" vervangen door: degene die
niet voldoet.
G. In artikel 15, vierde lid, vervalt "; op het verzoek is het bepaalde in
artikel 5 van overeenkomstige toepassing".
Artikel VI Overgangsrecht in verband met artikel I onderdeel F
1. Met betrekking tot een onderneming die valt onder de werkingssfeer van
hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Dd, eerste lid, van de Invoeringswet Wet
inkomstenbelasting 2001:
a. wordt voor investeringen in films waarvan de voortbrengingskosten in
belangrijke mate zijn gemaakt in het kalenderjaar 2001 het in artikel 3.42b
van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde percentage van de
filminvesteringsaftrek, vervangen door 25 en de verklaring, bedoeld in
artikel 3.42b, eerste lid, van die wet geacht te zijn verstrekt;
b. vindt voor desinvesteringen van investeringen waarvoor 25 percent
filminvesteringsaftrek is genoten, artikel 3.47a, eerste lid, van
laatstgenoemde wet geen toepassing.
2. Indien in het kalenderjaar 2001 door een participant in een
samenwerkingsverband als omschreven in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Dd,
tweede lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek als bedoeld in artikel 3.41 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 is genoten met betrekking tot investeringen in films
waarvan de voortbrengingskosten niet in belangrijke mate zijn gemaakt in dat
kalenderjaar, wordt deze kleinschaligheidsinvesteringsaftrek voor de
toepassing van artikel 3.47a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001
aangemerkt als filminvesteringsaftrek als bedoeld in artikel 3.42b van die
wet. Het bedrag van de desinvesteringsbijtelling, bedoeld in artikel 3.47a
van de laatstgenoemde wet, kan in dat geval niet meer belopen dan het totaal
van de bedragen die terzake van de investering als
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en filminvesteringsaftrek in aanmerking
zijn genomen.
Artikel VII Overgangsrecht inkomstenbelasting
1. Voor toepassing over het kalenderjaar 2002 wordt het in de laatste kolom
van de in artikel 3.41, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001
opgenomen tabel als tweede vermelde percentage verhoogd met 1,5
procentpunten.
2. Voor toepassing over het kalenderjaar 2002 worden in artikel 3.76, tweede
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, de in de tabel opgenomen bedragen
aan zelfstandigenaftrek verhoogd met ¤ 152.
Artikel VIII (Inwerkingtreding)
1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2002.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel I, onderdeel K, in werking
op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
3. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdelen A tot en met
I en onderdelen L en M en artikel IV, onderdeel B, tweede lid, en artikel VI
(overgangsbepaling in verband met artikel I, onderdeel F) in werking op een
bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat zo nodig terugwerkende kracht
heeft tot 1 januari 2002.
4. Artikel I, onderdeel L, vindt toepassing nadat artikel 10.1 van de Wet IB
2001 bij het begin van het kalenderjaar 2002 is toegepast.
5. De wijzigingen ingevolge artikel III, artikel IV, onderdeel D, eerste lid,
E, F, G, tweede lid, GA en H, met betrekking tot het daarin opgenomen
onderdeel d van artikel 13d, tweede lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, zijn voor het eerst van toepassing op leningen
die zijn aangegaan na 31 december 2001.
6. De wijzigingen ingevolge artikel IV, onderdeel G, eerste lid, en H, met
betrekking tot het daarin opgenomen onderdeel c van artikel 13d, tweede lid,
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zijn voor het eerst van
toepassing op vervreemdingen van deelnemingen na 31 december 2001.
7. Artikel IV, onderdeel LA en M, tweede lid, werkt terug tot en met 1
januari 2001.
8. Artikel IV, onderdeel O, vindt voor het eerst toepassing met betrekking
tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2002.
9. De wijzigingen ingevolge artikel IV, onderdeel P, tweede en derde lid,
vinden op verzoek van de belastingplichtige toepassing met ingang van 1
januari 2001.
10. De wijzigingen ingevolge artikel V vinden voor het eerst toepassing met
betrekking tot besluiten tot het verstrekken van inlichtingen die worden
genomen na 31 december 2001.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle
ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de
nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,
Wijziging van enkele belastingwetten c.a.
(Belastingplan 2002 II - Economische infrastructuur)
Memorie van toelichting
Inhoudsopgave
1 Algemeen 2
1.1 Inleiding 2
2 Inhoud 2
2.1 Tariefverlaging 2
vennootschapsbelasting
2.2 Filminvesteringsaftrek 3
2.3 Speur- en ontwikkelingswerk 5
2.4 Continuering Euro-faciliteit 6
2.5 "Goed-doelinstellingen" en 6
fondswervende instellingen
2.6 Beleggingsdochtermaatschappij 7
die niet in de EU gevestigd
zijn
2.7 Hybride leningen 8
2.8 Overige aanpassingen 8
Artikelsgewijze toelichting 15
I. ALGEMEEN
1.1 Inleiding
De regering stelt in het kader van de begroting 2002 een aantal
belastingmaatregelen voor. Mede vanwege de in het verleden geuite wens van de
Raad van State, de Tweede Kamer en de Eerste Kamer zijn de maatregelen
themagewijs ondergebracht in een vijftal afzonderlijke wetsvoorstellen. Deze
zijn: Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 I -
Arbeidsmarkt en inkomensbeleid), Wijziging van enkele belastingwetten c.a.
(Belastingplan 2002 II - Economische infrastructuur), Wijziging van enkele
belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 III - Natuur, milieu en vervoer),
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 IV - Herziening
successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en
sportersregeling, alsmede overige aanpassingen) en Wijziging van enkele
sociale zekerheidswetten (Belastingplan 2002 V- Sociale zekerheidswetgeving).
In het onderhavige wetsvoorstel zijn de volgende maatregelen opgenomen:
· verlaging van het Vpb-tarief met 0,5%-punt;
· invoering van filminvesteringsaftrek;
· S&O:ophoging van het budget (handhaving percentages en
aftrekbedragen 2001);
· continuering eurofaciliteit;
· verruiming Vpb-vrijstelling goed-doel instellingen en fondswervende
instellingen;
· aanpassing deelnemingsvrijstelling beleggingsdochtermaatschappijen
die in de EU gevestigd zijn met belangen in beleggingsdochters buiten de EU;
· beperking aftrek vergoeding hybride leningen;
· overige aanpassingen:
· codificatie begrip arm's-length beginsel;
· aanpassing verrekening buitenlandse bronbelasting doorstroomvennootschappen;
· aanpassingen WIB;
· aanpassing eindafrekeningswinst;
· aanpassing deelnemingsvrijstelling in
verband met earn-outregeling;
· 17e standaardvoorwaarde voor de fiscale
eenheid wettelijk verantwoording;
· ambtshalve nihilaanslag
vennootschapsbelasting;
· herstel tweetal omissies.
Voor de budgettaire en administratieve lasten en Europese en personele aspecten van de bovengenoemde maatregelen wordt verwezen naar de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 I - Arbeidsmarkt en inkomensbeleid).
2. Inhoud
2.1 Tariefverlaging vennootschapsbelasting
In de jaren 2000 en 2001 is in verschillende tranches uitvoering gegeven aan
het zogenoemde ondernemerspakket 2001. Dit pakket van maatregelen ter
versterking en dynamisering van het ondernemerschap was mede vormgegeven naar
aanleiding van het rapport van de werkgroep Belastingen bedrijfsleven 21e
eeuw. Het bevatte onder andere de invoering van de kaderregeling
durfkapitaal, een overgangsregeling voor beleggingen in de filmsector, een
verlaging van de kapitaalbelasting en een intensivering van de regelingen ter
bevordering speur- en ontwikkelingswerk.
Mede naar aanleiding van het rapport 'Verbreding en verlichting', dat de
Studiegroep Vennootschapsbelasting in internationaal perspectief op 11 juni
2001 heeft uitgebracht, stelt de regering voor om het tarief voor de
vennootschapsbelasting met 0,5%-punt te verlagen naar 34,5%. Met de
aanzienlijke lastenverlichting van ¤ 222 mln (f490 mln) structureel wordt een
extra impuls gegeven aan het Nederlandse fiscale vestigings- en
ondernemingsklimaat.
2.2 Filminvesteringsaftrek
Binnen het kader van het nieuwe belastingstelsel, dat per 1 januari 2001 van
kracht is geworden, is een belangrijke wijziging opgetreden in de definitie
van het ondernemersbegrip. Hierdoor zijn de fiscale (ondernemers)faciliteiten
niet langer toegankelijk voor beleggers in film-cv's. Sinds 1 januari 2001
hebben commanditaire vennoten niet langer recht op de stakingsvrijstelling en
bestaat (als gevolg van de zogenoemde samentelbepaling) de facto geen recht
meer op kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. De regering vond het
noodzakelijk om het oorspronkelijke pakket maatregelen ter stimulering van de
Nederlandse filmindustrie te heroverwegen. Aangezien duidelijk was dat dit de
nodige tijd zou kosten, besloot de regering in het Belastingplan 2001 tot een
overgangsregeling voor 2001 waardoor de bestaande algemene faciliteiten nog
een jaar langer toegankelijk bleven voor participanten in film-cv's.
Inmiddels heeft heroverweging van het oorspronkelijke pakket filmmaatregelen plaatsgevonden. Bij brief van 11 juni 2001 is de evaluatie van de filminvesteringsmaatregelen naar de Tweede Kamer gezonden. Eén van de belangrijkste conclusies in de tussenevaluatie is dat in te sterke mate sprake is geweest van fiscale oriëntatie in plaats van marktoriëntatie. In deze brief is aangekondigd dat voor 2002 en 2003 een specifieke investeringsaftrek voor investeringen in films zal worden voorgesteld in samenhang met een aangepaste desinvesteringsbijtelling. Deze filminvesteringsaftrek in combinatie met de nieuw voorgestelde (commerciële) criteria zal er naar verwachting toe leiden dat de aandacht voor de commerciële aspecten van de film zal toenemen. Immers, om durfkapitaal voor commerciële films aan te kunnen trekken, dient het vereiste commerciële rendement hoger te liggen dan in het verleden. Daarnaast komt er een aanvullende maatregel in de vorm van publiek private samenwerking. Dit zal op de begroting van OC&W tot uitdrukking komen.
De filminvesteringsaftrek is bedoeld voor beleggers in een filmcommanditaire vennootschap (filmcv). De filminvesteringsaftrek bedraagt 47% met dien verstande dat een maximum per belegger geldt. Voor de regeling is aansluiting gezocht bij de vormgeving van de bestaande investeringsaftrekken. Zowel commanditaire vennoten/natuurlijke personen als aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichamen kunnen in aanmerking komen voor de filminvesteringsaftrek indien zij beschikken over een verklaring van de Minister van Economische Zaken dat sprake is van bij ministeriële regeling aangewezen filminvesteringen en dat toekenning van een aftrek ter zake past binnen het budget voor de regeling. Bij ministeriële regeling wordt aangewezen welke investeringen in films in aanmerking komen. Het moet in ieder geval gaan om investeringen in films in het belang van versterking van de filminfrastructuur in Nederland die primair zijn bestemd voor vertoning in bioscopen en waarbij het budget voor de film voor meer dan 50% betrekking heeft op voortbrenging in Nederland. Daarnaast wordt een aantal andere criteria gesteld in het kader van de ontwikkeling van een commercieel levensvatbare filmindustrie, bij voorbeeld eisen met betrekking tot het marketing- en distributieplan en de exploitatiestrategie. Voor de reeds bestaande willekeurige afschrijving op films die van kracht blijft, zullen dezelfde eisen worden gesteld. Daardoor kan worden volstaan met één verklaring voor beide fiscale faciliteiten.
Als de overdrachtsprijs niet meer bedraagt dan 60% van het oorspronkelijke investeringsbedrag, zal - anders dan gebruikelijk - de filminvesteringsaftrek niet worden teruggenomen bij vervreemding van de film binnen 5 jaar (met andere woorden, in die situatie is niet de gebruikelijke desinvesteringsbijtelling van kracht). Naarmate de overdrachtsprijs een hoger percentage dan de 60% van het investeringsbedrag beloopt, wordt de desinvesteringsbijtelling hoger totdat de normale desinvesteringsbijtelling van 47% van de overdrachtsprijs van de film is bereikt. De combinatie van de filminvesteringsaftrek van 47% en de aangepaste, lagere desinvesteringsbijtelling is een substantiële fiscale faciliteit voor film die ertoe kan leiden dat het risico bij een investering in de film voor een groot deel wordt afgedekt. Tegelijkertijd kan er geen sprake zijn van een gegarandeerd rendement voor de belegger ongeacht de kwaliteit (en het commerciële succes) van de film. Hiermee geeft de regering een verdere invulling aan het filmstimuleringsbeleid tot en met 2003, op een manier die tevens recht doet aan de conclusies die getrokken kunnen worden uit de evaluatie filminvesteringsmaatregelen.
De filminvesteringsaftrek zal gelden in 2002 en 2003. Daarvoor is een bedrag van ¤ 23 mln (f 50 mln) per jaar beschikbaar. De filminvesteringsaftrek is een gebudgetteerde regeling. Het beroep op de regeling zal worden gevolgd aan de hand van de verklaringen van de Minister van Economische Zaken.
Figuur 3: Commerciële rendement van een onderneming versus het rendement na
belastingen voor investeerders.
Bij het berekenen van de grafieken zijn de volgende veronderstellingen
gehanteerd:
· Verondersteld is dat de gemiddelde box III-belegger een positief
vermogen voor box III heeft.
· Voorts is er voor het gemiddelde rendement op box III-beleggingen
vanuit gegaan dat het commerciële resultaat van de onderneming waarin is
geïnvesteerd na Vennootschapsbelasting volledig tot uitdrukking komt bij de
belegger.
· Er is geabstraheerd van eventuele vrijstellingen in box III
2.3 Speur- en ontwikkelingswerk
Voor werknemers die direct betrokken zijn bij werk dat is aangemerkt als
speur- en ontwikkelingswerk (S&O), geldt in de loonbelastingsfeer een
afdrachtvermindering voor inhoudingsplichtigen (werkgevers). Ook voor
zelfstandigen is in de inkomstenbelasting een aftrek voor speur- en
ontwikkelingswerk opgenomen. Beide regelingen zijn gebudgetteerd, hetgeen
betekent dat bij een verwachte toename van het gebruik de percentages en de
aftrekbedragen worden verlaagd. Voor 2002 wordt een ruimer gebruik van deze
faciliteiten verwacht, onder meer als gevolg van de intensivering van beide
regelingen met ingang van 2001. Om de percentages en de aftrekbedragen van
2001 ook in 2002 te handhaven wordt voorgesteld ¤ 20 mln (f 45 mln) aan het
speur- en ontwikkelingsbudget toe te voegen.
Voor startende ondernemers met S&O-activiteiten gelden in beide regelingen verruimde mogelijkheden. De wettekst van de faciliteiten voor deze starters wordt aangepast met het oog op een betere uitvoering ervan. De intentie blijft het stimuleren van nieuwe ondernemers die zich bezighouden met speur- en ontwikkelingswerk op technologisch gebied.
Aan de uitbreiding van het budget en de aanpassing van de faciliteit voor
startende ondernemers zijn geen administratieve lasten voor ondernemers
verbonden.
2.4 Continuering Euro-faciliteit
Voor de jaren 1999 tot en met 2001 geldt een tijdelijke maatregel die ertoe
strekt met name kleine bedrijven tegemoet te komen in de kosten van het
invoeren van de euro in deze jaren. De tijdelijke maatregel behelst een
tijdelijke verhoging van het percentage van de eerste schijf van de
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek met 3 procentpunten en van het bedrag van
de zelfstandigenaftrek met f 200. Besloten is om deze tijdelijke maatregel
voor het jaar 2002 te continueren binnen het budgettaire beslag van de
regeling voor de jaren 1999 tot en met 2001 met dien verstande dat daarbij is
gekozen voor een andere verdeling over de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
en de zelfstandigenaftrek. Het percentage van 25 van de
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (voor investeringen tussen - bedragen
voor 2001 - ¤ 1.800 en ¤ 30.000) wordt voor 2002 verhoogd met
1,5 procentpunten en de bedragen van de zelfstandigenaftrek worden verhoogd
met ¤ 152.
2.5 "Goed-doelinstellingen" en fondswervende instellingen
In de brieven van de ondergetekende van 14 april 1999 (persbericht nr.
99/081) en 18 april 2000 (WDB 2000-266M) aan de Tweede Kamer is een aantal
knelpunten op het gebied van de vennootschapsbelasting gesignaleerd bij
"goed-doelinstellingen" en fondswervende instellingen. Deze knelpunten zijn
nader bezien. Naar aanleiding daarvan wordt een aantal wettelijke
aanpassingen voorgesteld en zal een aantal wijzigingen bij algemene maatregel
van bestuur en bij Koninklijk Besluit plaatsvinden.
Instellingen die een algemeen maatschappelijk belang behartigen en waarbij het streven naar winst ontbreekt of van bijkomstige betekenis is, kunnen onder voorwaarden vrijgesteld zijn van vennootschapsbelasting. Voorgesteld wordt die vrijstelling voortaan ook te laten gelden voor instellingen welke geen algemeen maatschappelijk belang behartigen maar waarbij de behartiging van een sociaal belang op de voorgrond staat en de winst hoofdzakelijk wordt behaald met behulp van arbeid van vrijwilligers. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan amateursportclubs.
Een voorwaarde die thans voor de vrijstelling geldt, is dat de winst niet
meer bedraagt dan f 13.000, dan wel in het jaar en de daaraan voorafgaande
vier jaren tezamen niet meer bedraagt dan f 65.000. Deze drempelbedragen zijn
sinds 1990 niet meer aangepast. Zij zullen bij Koninklijk Besluit per 1
januari 2002 worden verhoogd naar ¤ 7.500 (afgerond f 16.600) respectievelijk
¤ 37.500 (afgerond f 82.900). Die verhoging komt overeen met de inflatie
sinds 1990.
Voor de vraag of een instelling waarbij een algemeen maatschappelijk of
sociaal belang op de voorgrond staat binnen de winstgrenzen voor de
vrijstelling blijft, kunnen thans onder bepaalde voorwaarden fictieve kosten
voor vrijwilligers in aftrek worden gebracht. Voorgesteld wordt om deze
aftrekmogelijkheid onder bepaalde voorwaarden ook te geven aan instellingen
waarbij een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat,
maar die wel belastingplichtig zijn. Dit voorkomt schokeffecten indien de
winst na aftrek van de fictieve kosten net boven de hiervoor genoemde
drempelbedragen komt. De fictieve kosten mogen worden berekend op basis van
het gebruikelijke loon voorzover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat
dit hoger is dan het minimumloon.
Tevens wordt voorgesteld een wettelijke aanpassing op te nemen voor fondswervende instellingen. Het gaat hierbij om instellingen waarvan de activiteiten uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zijn gericht op het inzamelen van gelden voor goede doelen. Een voorbeeld daarvan zijn instellingen die gebruikte goederen inzamelen om de opbrengst daarvan af te staan aan goed-doelinstellingen. Voorgesteld wordt om wettelijk te regelen dat aftrekbaar zijn de uitkeringen door fondswervende instellingen aan instellingen die een algemeen maatschappelijk belang behartigen, zoals reeds aangekondigd in de hiervoor genoemde brief van 18 april 2000.
Voor lichamen waarvan de activiteiten uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
zijn gericht op de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang, al
dan niet in combinatie met de fondswerving voor goed-doelinstellingen, wordt
voorgesteld ook de uitgaven ten bate van dit algemeen maatschappelijk belang
naast de eventuele uitkeringen aan de goed-doelinstellingen aftrekbaar te
maken.
2.6 Beleggingsdochtermaatschappijen die in de EU gevestigd zijn met belangen
in beleggingsdochters buiten de EU
De studiegroep Vennootschapsbelasting in internationaal perspectief concludeert in haar rapport dat het zinvol is om in de deelnemingsvrijstelling een anti-misbruikbepaling op te nemen voor indirect gehouden beleggingsdochtermaatschappijen die niet in een Lidstaat van de Europese Unie gevestigd zijn. Dit wetsvoorstel voorziet hierin.
De achtergrond van deze maatregel is de volgende. In beginsel valt een belang
in een buitenlandse dochtermaatschappij alleen onder de
deelnemingsvrijstelling indien dit niet ter belegging wordt aangehouden.
Sinds 1992 wordt op deze niet-ter-beleggingseis een uitzondering gemaakt voor
dochtermaatschappijen die binnen de EU gevestigd zijn. Voor dergelijke
beleggingsdochters geldt de deelnemingsvrijstelling namelijk wel, mits aan
een aantal aanvullende voorwaarden is voldaan. Dit is een uitvloeisel van de
verplichtingen die uit de zogenoemde Europese moeder/dochterrichtlijn
voortvloeien.
Gebleken is dat oneigenlijk gebruik gemaakt kan worden van deze regeling,
namelijk door buiten de EU gevestigde beleggingsdochtermaatschappijen onder
de werkingsfeer van de deelnemingsvrijstelling te brengen via
tussenschakeling van een EU-beleggingsdochtermaatschappij. Passieve
kleindochtermaatschappijen die buiten de EU gevestigd zijn, zouden met de
toepassing van de deelnemingsvrijstelling op de EU-dochtermaatschappij kunnen
proberen mee te liften. Daarom wordt voorgesteld om een anti-misbruikbepaling
voor indirect gehouden beleggingsdochtermaatschappijen buiten de EU op te
nemen.
2.7 Hybride leningen
Hybride leningen zijn vermogensvormen die een mengvorm zijn van eigen
vermogen en vreemd vermogen. Het zijn vermogensvormen die formeel het
karakter hebben van een lening, maar materieel trekken kennen van eigen
vermogen. In de jurisprudentie zijn enkele criteria geformuleerd op grond
waarvan een vermogensvorm die formeel vreemd vermogen is, materieel als eigen
vermogen kan worden bestempeld. Van belang is onder meer of de 'lening' een
winstafhankelijke vergoeding kent, een onbepaalde looptijd heeft en
achtergesteld is ten aanzien van andere schuldeisers. De Studiegroep
vennootschapsbelasting in internationaal perspectief heeft in haar rapport
aangegeven dat een nadere wettelijke invulling van deze criteria kan
voorkómen dat louter fiscaal gedreven producten worden benut of ontwikkeld op
het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. Als randvoorwaarde noemde de
Studiegroep dat bancaire producten of transacties die
niet-fiscaal-geïndiceerd zijn, zoveel mogelijk ongemoeid moeten worden
gelaten en dat het Nederlandse bedrijfsleven internationaal niet uit de pas
gaat lopen. De voorgestelde regeling sluit aan bij deze aanbevelingen van de
studiegroep.
2.8 Overige aanpassingen
a. Beleidsvoornemens fiscaal vestigingsklimaat
In mijn brief van 20 november 2000 (nr. G 2000-00454) aan de Voorzitter van
de Tweede Kamer der Staten-Generaal heb ik maatregelen aangekondigd
gericht op het versterken van het fiscale vestigingsklimaat in Nederland. Met
name in bijlage 3 bij deze brief is een aantal maatregelen en processen tegen
het licht gehouden die hieraan een bijdrage zouden kunnen leveren, waarbij -
mede in het licht van de discussie die in het kader van de EU en de OESO
plaatsvindt over schadelijke belastingconcurrentie - de nadruk is gelegd op
reële economische activiteiten en het moderniseren en transparanter maken van
de Nederlandse internationale fiscale praktijk. In dit kader zijn zowel
maatregelen in de uitvoeringssfeer aangekondigd als maatregelen op wetgevend
gebied. Inmiddels is hieraan in de uitvoeringssfeer invulling gegeven door
een aantal op 30 maart 2001 gepubliceerde besluiten . In het onderhavige
wetsvoorstel zijn de aangekondigde wettelijke maatregelen opgenomen, te weten
de codificatie van het arm's-lengthbeginsel, het beperken van de verrekening
van buitenlandse bronbelasting bij doorstroomvennootschappen en een wijziging
van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van
belastingen (WIB). Onderstaand wordt op deze maatregelen nader ingegaan.
a.1 Codificatie arm's-lengthbeginsel
Voorgesteld wordt om in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 uitvoering
te geven aan de codificatie van het zogenoemde arm's-lengthbeginsel. Met deze
codificatie wordt bevestigd dat het arm's-lengthbeginsel zoals dat is
neergelegd in artikel 9 van het OESO-modelverdrag van toepassing is in
Nederland. Hiermee is tevens beoogd dat de invulling die in de Transfer
pricing guidelines for multinational enterprises and tax administrations
(OESO-richtlijnen) wordt gegeven aan artikel 9 van het OESO-modelverdrag
doorwerkt in de Nederlandse rechtspraktijk. Op een aantal punten laten de
OESO-richtlijnen ruimte voor een eigen invulling. Op een aantal andere punten
vraagt de praktijk om een verduidelijking van de OESO-richtlijnen. Het
Verrekenprijsbesluit van 30 maart 2001 (IFZ 2001/295M) geeft op deze punten
inzicht in de Nederlandse standpunten en heft waar mogelijk bestaande
onduidelijkheden op. In dit besluit wordt tevens aandacht besteed aan de
werking van overleg- en arbitrageprocedures ter oplossing van internationale
dubbele belasting die ontstaat naar aanleiding van een verrekenprijscorrectie
aangebracht door de belastingadministratie van Nederland of één van de landen
waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft
gesloten.
a.2 Verrekening buitenlandse bronbelasting doorstroomvennootschappen
In het Besluit van 30 maart 2001, nr. IFZ2001/294M, heb ik aangegeven
wetgeving te overwegen op het punt van de verrekening van buitenlandse
bronbelasting bij zogenoemde financiële dienstverleningslichamen binnen
concernverband zonder reële economische aanwezigheid in Nederland. Thans
wordt hieraan invulling gegeven door een in artikel 8c van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 op te nemen maatregel op grond waarvan bij de
bedoelde financiële dienstverleningslichamen in bepaalde gevallen de
mogelijkheid zal komen te vervallen buitenlandse bronbelasting te verrekenen
die drukt op bepaalde rente- en royaltyontvangsten.
De voorgestelde maatregel hangt samen met het in het hiervoor genoemde
Besluit uiteengezette beleid aangaande het verstrekken van zekerheid vooraf
aan financiële dienstverleningslichamen binnen concernverband omtrent de
fiscale gevolgen van door zulke lichamen voorgenomen samenhangende
transacties waarvoor rente- of royaltyvergoedingen zullen worden ontvangen en
(door)betaald.
Zoals ik ook heb opgemerkt in mijn brief van 19 maart 2001 aan de Voorzitter
van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zullen in de gevallen waarin
sprake is van financiële dienstverleningslichamen zonder enige of met
nauwelijks reële aanwezigheid in Nederland nagenoeg altijd fiscaal
geïndiceerde constructies aan de orde zijn. Mijn beleid is er op dit punt op
gericht het voor zulke lichamen minder aantrekkelijk te maken zich in
Nederland te vestigen.
Daarbij heb ik mede op het oog het ondervangen van de voor onze
verdragspartners schadelijke gevolgen van dergelijke doorstroomactiviteiten.
Ik doel daarbij op het volgende. In de door Nederland gesloten
belastingverdragen wordt de heffingsbevoegdheid ter zake van bepaalde rente-
en royaltyinkomsten - ook dividenden passen in dit rijtje - van het
verdragsland van waaruit deze inkomsten afkomstig zijn (bronstaat) beperkt.
Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat de opbrengstgenieter inwoner moet
zijn van het andere verdragsland (het woonland) en de uiteindelijk
gerechtigde moet zijn tot de desbetreffende inkomsten. In dat geval zal het
bronland, afhankelijk van het aan de orde zijnde verdrag en de
inkomstensoort, in het geheel geen bronbelasting mogen heffen dan wel minder
dan geheven zou worden op basis van de nationale wetgeving van dat bronland.
Op dit punt kan het met Italië gesloten belastingverdrag als voorbeeld
dienen. Daarin is de heffingsbevoegdheid van het bronland ter zake van rente
beperkt tot 10% van het bedrag van de rente en ter zake van royalty's tot 5%
van het brutobedrag van de royalty's indien de genieter van deze inkomsten,
naast inwoner van het "woonland" de uiteindelijk gerechtigde is tot deze
inkomsten. Ingeval Nederland het woonland zou zijn, zou in dit voorbeeld op
Nederland vervolgens op basis van het verdrag de verplichting drukken
verrekening van de door Italië geheven bronbelasting te verlenen indien de
desbetreffende inkomsten in de Nederlandse heffingsgrondslag zijn begrepen.
Indien de baten niet tot de Nederlandse heffingsgrondslag behoren, en in
Nederland derhalve geen heffing plaatsvindt over deze baten, is de
buitenlandse bronbelasting dan ook niet in Nederland verrekenbaar.
Voor het bronland is derhalve de kwalificatie van de genieter van rente- of royalty-inkomsten als inwoner van het andere verdragsland en als uiteindelijk gerechtigde tot deze inkomsten van grote betekenis; het is immers mede bepalend voor de omvang van het heffingsrecht van dat land. Tegen deze achtergrond, en in het licht van het pleidooi van Nederland in het kader van de lopende Europese discussie rondom schadelijke belastingconcurrentie te komen tot meer transparantie en informatie-uitwisseling, acht ik het daarom van belang te waarborgen dat bij de verdragspartners geen onjuiste indruk wordt gewekt omtrent de positie van de inkomstengenieter. Het hiervoor genoemde Besluit van 30 maart 2001, IFZ 2001/294M, heeft hierop betrekking. Daarin wordt aangegeven in welke gevallen en op welke wijze zal worden overgegaan tot het informeren van verdragspartners over de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot een financiële dienstverleningslichaam binnen concern-verband of door zo'n lichaam voorgenomen transacties. Het kan daarbij zowel gaan om informatie over de reële aanwezigheid van zo'n lichaam in Nederland als om informatie omtrent de mate waarin het lichaam risico's loopt met betrekking tot de uitgeoefende functies.
Daarentegen is in dit opzicht voor Nederland als woonland vooral van belang de vraag of inkomsten waarop bronbelasting drukt, tot de belastbare grondslag behoren. Bij een lichaam dat binnen concern rente- of royaltyvergoedingen betaalt en ontvangt ter zake van met elkaar samenhangende transacties - waarvan bij financiële dienstverleningslichamen sprake is - en dat per saldo geen reële risico's loopt met betrekking tot zulke transacties is dat niet het geval; het lichaam treedt in zo'n geval in feite op als een intermediair. In dat geval is Nederland, zoals hiervoor is aangegeven, niet verplicht eventuele buitenlandse bronbelasting te verrekenen. Dit standpunt heb ik ook verwoord in het hiervoor genoemde Besluit, genummerd IFZ 2001/294, waarbij ik heb aangegeven dit ook wettelijk vast te leggen. Dit geschiedt door in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 uitdrukkelijk te bepalen dat bij doorstroomlichamen rente- en royaltybetalingen c.q. -ontvangsten in de hiervoor geschetste situatie niet tot de winst behoren . Indachtig de feitelijke functie van het lichaam in die situatie, zal de belastingheffing bij dat lichaam ter zake van de desbetreffende transacties plaatsvinden op basis van een arm's-lengthvergoeding voor de verrichte intermediairdiensten. Overigens zal het aantal gevallen waarin van zo'n situatie sprake zal zijn sterk afhangen van de uitwerking op de bedrijfsvoering van doorstroomlichamen (zowel wat betreft rulingvennootschappen als "rulingachtigen") van het in het Besluit van 30 maart 2001, IFZ 2001/294, opgenomen beleid op het punt van de "substance" van doorstroomlichamen. Het valt te verwachten - maar dat is op dit moment niet goed kwantificeerbaar - dat een aantal van de vennootschappen die zich thans bezighouden met financierings- of royaltyactiviteiten bij een gelijkblijvende bedrijfsvoering reeds aan de criteria voldoet, dan wel de bedrijfsvoering zodanig zal aanpassen dat wordt voldaan aan de criteria die zijn opgenomen in het Besluit van 30 maart 2001, IFZ 2001/294, en aan de in de thans voorgestelde regelgeving opgenomen criteria dan wel de vestigingsplaats naar elders zal verleggen.
Voor de goede orde wordt bij de hiervoor toegelichte aanpak op het punt van de verrekening van bronbelasting bij doorstroomvennootschappen opgemerkt dat de vraag of het financiële dienstverleningslichaam de uiteindelijk gerechtigde is tot de rente- of royalty-ontvangsten niet primair van belang is. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, is het begrip "uiteindelijke gerechtigde" namelijk vooral van belang bij het bepalen van het heffingsrecht van het bronland. Bij de financiële dienstverleningslichamen is echter de positie van Nederland als (eventueel) woonland aan de orde en daarmee de vraag of Nederland op grond van de belastingverdragen verplicht is tot verrekening van ingehouden buitenlandse bronbelasting. Daarvoor is primair van belang of de rente- of royaltyvergoeding tot de Nederlandse belastinggrondslag behoort. Om deze reden is dan ook niet gekozen voor een aanpak met "uiteindelijk gerechtigdheid" als onderscheidend criterium - de verdragsbepalingen bieden daarvoor ook geen ruimte - zoals bij de maatregel met betrekking tot dividendstripping. Anders dan bij de verrekening van bronbelasting bij doorstroomlichamen is bij dividendstripping in het algemeen de positie van Nederland als bronland aan de orde, en is juist bij die rechtsfiguur de uiteindelijk gerechtigdheid een geëigend criterium.
a.3 Wijziging Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van
belastingen
Zoals ik in mijn eerder genoemde brief van 20 november 2000 inzake
maatregelen ter versterking van het fiscale vestigingsklimaat in Nederland
heb aangegeven gaat het onder meer om een wijziging van de Wet op de
internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) in die
zin dat de termijn voor het verstrekken van inlichtingen na de kennisgeving
aan belanghebbende wordt verkort tot tien dagen. Tegelijkertijd zal - mede
ten gevolge van recente jurisprudentie - de WIB worden aangepast om het
begrip belanghebbende weer in overeenstemming te brengen met de bedoeling
zoals oorspronkelijk bij de totstandkoming van de WIB is weergegeven.
Daarnaast worden enkele technische aanpassingen aangebracht teneinde het
Nederland mogelijk te maken op een meer adequate wijze te voldoen aan de op
dit terrein aangegane internationale verplichtingen.
Schorsende werking
Voorgesteld wordt de schorsende werking van de termijn van zes weken in
artikel 5 van de WIB voor het verstrekken van inlichtingen na de
kennisgeving, te wijzigen in een termijn van tien dagen.
Het begrip belanghebbende
Reeds tijdens de parlementaire behandeling van de WIB in 1986 is onderkend
dat de mogelijkheden tot bezwaar en beroep gekoppeld dienen te worden aan het
krijgen van de kennisgeving en dat het wenselijk is de kennisgeving
uitsluitend te verzenden aan degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn
indien deze in Nederland woonachtig of gevestigd is. Het doel van de
rechtsbescherming is dat de informatie over in Nederland geconstateerd
inkomen of andere fiscaal relevante gegevens die aan een andere
belastingadministratie wordt doorgegeven, zoveel mogelijk op juistheid
berust. Hiervoor is het gewenst dat degene van wie de inlichtingen afkomstig
zijn voorafgaand aan die verstrekking onjuistheden in die gegevens kan
rechtzetten. In bezwaar en beroep kunnen ook andere aspecten van de WIB ter
toetsing worden voorgelegd, zoals de wederkerigheid, het belang dat de
verdragspartner bij de inlichtingen kan hebben en de vraag of de
verdragspartner eerst zelf de nodige stappen heeft ondernomen voor het
verkrijgen van de informatie. Deze aspecten zien echter op een prudent
overheidshandelen in het internationale uitwisselingsverkeer en zijn niet
primair de reden van de rechtsingang voorafgaande aan het verstrekken van
inlichtingen. Voor anderen dan degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn,
is de rechtsbescherming van de WIB niet beoogd. Met de herintroductie van de
beperking van de kring van belanghebbenden wordt de rechtsbescherming weer in
de juiste proporties gebracht.
Tussen Nederland en degene op wie de inlichtingen betrekking hebben, maar die
niet de verstrekker van de inlichtingen zelf is geweest, bijvoorbeeld de
genieter van de rente- en dividendopbrengsten waarover de financiële
instelling informatie heeft verstrekt, bestaat geen fiscale rechtsbetrekking
ten aanzien van deze gegevens. Het ligt dan ook niet voor de hand de hiervoor
bedoelde derdebelanghebbende een bestuurlijke rechtsgang te bieden al dan
niet in het kader van de WIB. Indien deze derdebelanghebbende van oordeel is
dat het handelen van de Belastingdienst onrechtmatig is, kan hij zich wenden
tot de burgerlijke rechter. Daarbij moet hij dan kunnen aangeven dat hij door
dat handelen schade heeft geleden. Deze onrechtmatigheidstoets is van een
andere aard dan de rechtsingang van de WIB en hoort niet tot het werkterrein
van de bestuursrechter. De verstrekking van de informatie kan gevolgen hebben
voor deze derdebelanghebbende: hij kan bijvoorbeeld in de heffing worden
betrokken voor de inkomsten die aan dat verdragsland zijn doorgegeven. Als de
derdebelanghebbende van mening is dat dit ten onrechte geschiedt, zal deze
derdebelanghebbende bovendien gebruik kunnen maken van de fiscale
rechtsingang in dat verdragsland.
Voorgesteld wordt daarom de artikelen 5 en 7 van de WIB zodanig te wijzigen dat het begrip belanghebbende weer in overeenstemming wordt gebracht met de oorspronkelijke bedoeling van de rechtsbescherming in de WIB.
Uitbreiding onderzoeksmogelijkheid
Het is momenteel niet mogelijk om ingeval de Nederlandse fiscus het vermoeden heeft dat bepaalde informatie van belang is voor de belastingadministratie van een andere staat in het kader van de spontane verstrekking van inlichtingen een onderzoek in te stellen. In de internationale regelingen over de wederzijdse bijstand wordt uitgegaan van een sterk verplichtend karakter van de bepalingen teneinde belastingfraude over de landsgrenzen te kunnen aanpakken. Niet alleen moeten alle noodzakelijke inlichtingen op verzoek worden verschaft, maar ook zonder verzoek moeten alle inlichtingen worden uitgewisseld die nuttig kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld. Daarom wordt voorgesteld de onderzoeksbevoegdheid van artikel 8 van de WIB uit te breiden tot de spontane inlichtingenuitwisseling.
Informatieverstrekking tijdens onderzoeken in aanwezigheid van ambtenaren van de belastingadministratie van een andere staat
Op grond van artikel 9 van de WIB kan de Minister van Financiën na overleg
met een bevoegde autoriteit van een andere staat toestaan dat een ambtenaar
van de belastingadministratie van die staat aanwezig is bij een onderzoek in
het kader van te verlenen bijstand. De informatie die uit het onderzoek
blijkt, kan thans niet direct worden verstrekt of gebruikt door de
buitenlandse ambtenaren. Voorgesteld wordt daarom met zoveel woorden in de
wet vast te leggen dat de informatie, zo deze uit het onderzoek blijkt,
direct kan worden verstrekt aan de bij het onderzoek aanwezige ambtenaren van
de buitenlandse staat. Op deze wijze loopt Nederland in de pas met de andere
staten.
b. Aanpassing eindafrekeningbepalingen
Voorgesteld wordt om de formulering van de bepalingen over de partiële en de
volledige eindafrekening in de vennootschapsbelasting aan te passen omdat in
de literatuur vragen zijn opgekomen over de precieze reikwijdte ervan. De
partiële eindafrekening bewerkstelligt een fiscale afrekening over stille
reserves in bestanddelen van het vermogen die buiten het bereik van de
Nederlandse belastingheffing komen te vallen doordat aan het fiscaal
inwonerschap een einde komt (fiscale emigratie), bijvoorbeeld bij een
verplaatsing van de werkelijke leiding naar het buitenland. De volledige
eindafrekening bewerkstelligt een afrekening over de niet eerder belaste
winstbestanddelen indien een belastingplichtige ophoudt in Nederland
belastbare winst te genieten. In de voorgestelde tekst van beide bepalingen
is duidelijker tot uitdrukking gebracht dat ook stille reserves in
beleggingen onder het bereik daarvan vallen.
c. Aanpassing deelnemingsvrijstelling i.v.m. earn-outregelingen
Dit wetsvoorstel bevat een aanpassing van de deelnemingsvrijstelling in de
vennootschapsbelasting voor de situatie waarin een deelneming wordt verkocht
tegen een zogenoemde earn-outregeling. Dat is een verkoopovereenkomst waarbij
de prijs van de deelneming (ten dele) bestaat uit een recht op toekomstige
uitkeringen waarvan het totale bedrag onzeker is. Gaan koper en verkoper uit
van een verschillende schatting, dan kan dat leiden tot langdurige discussies
met de inspecteur. Vanuit de praktijk (zowel de Belastingdienst als het
bedrijfsleven) is daarom meermalen aangedrongen op een wettelijke regeling
waarbij de waardeontwikkeling van het als tegenprestatie verkregen recht
onder de deelnemingsvrijstelling wordt gebracht. De voorgestelde regeling
voorziet daarin.
d. 17e Standaardvoorwaarde voor de fiscale eenheid vennootschapsbelasting
wettelijke verankeren
Deze wijziging is reeds aangekondigd in de toelichting op de tweede nota van
wijziging bij het wetsvoorstel tot herziening van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid) (26 854,
nr. 8, blz. 6). Daar is aangegeven dat voorkomen moet worden dat de
aanpassing van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel herziening regime
fiscale eenheid tot gevolg zou hebben dat het wettelijke alternatief voor de
onverbindend verklaarde, huidige 17e standaardvoorwaarde vertraging zou
oplopen. In verband daarmee werd aangekondigd dat het alternatief alsnog zou
worden opgenomen in één van de onderdelen van het belastingplan 2002. Dit
wettelijke alternatief is opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.
e. Ambtshalve nihilaanslag vennootschapsbelasting in situatie dat er geen
aangifte is gedaan
Het gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat het niet mogelijk is in de
situatie waarin de belastingplichtige geen aangifte heeft gedaan en het
aannemelijk is dat geen belasting verschuldigd is, een zogenaamde
nihilaanslag op te leggen. Om later discussies over de omvang van te
verrekenen verliezen zoveel mogelijk te voorkomen is het wenselijk dat de
werkwijze van de ambtshalve nihilaanslag wordt voortgezet. Daartoe is in het
wetsvoorstel een voorstel opgenomen tot wijziging van artikel 25a Wet
vennootschapsbelasting 1969.
f. Herstel tweetal omissies bij de buitenlandse belastingplicht voor de
vennootschapsbelasting
Deze omissies zijn ontstaan rond de invoering van de Wet inkomstenbelasting
2001. De ene omissie heeft betrekking op winstberekening over een gebroken
boekjaar. Deze mogelijkheid is per abuis niet gecontinueerd bij de invoering
van de Wet inkomstenbelasting 2001. De andere omissie heeft betrekking op
zogenoemde aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen. Per abuis is buitenlandse
belastingplicht met betrekking tot deze vorderingen niet gecontinueerd bij de
invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001.
II. TOELICHTING OP DE ARTIKELEN
Artikel I (Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel I, onderdeel A (artikel 3.33 Wet IB 2001)
Als gevolg van de invoering van de filminvesteringsaftrek wordt de willekeurige afschrijving op films gewijzigd zodanig dat deze regelingen zoveel mogelijk op elkaar aansluiten. Dit vergt wijziging van de wettelijke basis van de willekeurige afschrijving op films. Daartoe is de willekeurige afschrijving op filminvesteringen opgenomen in artikel 3.33. Dit artikel bevatte de aanwijzingsbevoegdheid voor T&O-bedrijfsmiddelen. Bij brief van 8 december 2000 aan de Tweede Kamer is door de Minister van Economische Zaken, mede namens ondergetekende, kenbaar gemaakt dat van deze aanwijzingsbevoegdheid geen gebruik zal worden gemaakt, waardoor de wettelijke basis hiervoor kan vervallen.
In het eerste lid is bepaald dat de belastingplichtige de in een
filmonderneming gemaakte voortbrengingskosten van filminvesteringen
willekeurig kan afschrijven. Filminvesteringen zijn vervolgens gedefinieerd
als investeringen die bij ministeriële regeling van de Minister van
Economische Zaken in overeenstemming met de Minister van Financiën en de
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn aangewezen als
investeringen in het belang van versterking van de filminfrastructuur in
Nederland. Zoals in het algemeen deel van deze memorie reeds is aangegeven,
zal in de ministeriële regeling een aantal criteria worden gesteld in het
kader van de ontwikkeling van een commercieel levensvatbare filmindustrie,
bij voorbeeld eisen met betrekking tot het marketing- en distributieplan en
de exploitatiestrategie. Daarbij kunnen ook voorwaarden worden gesteld op het
budgettaire vlak. Gedacht kan worden aan de eis dat het budget van de film
een bepaald maximum niet te boven gaat. Deze eisen zullen ook gelden voor de
filminvesteringsaftrek. Daardoor kan worden volstaan met één verklaring voor
beide fiscale faciliteiten.
Het derde lid bepaalt dat van filminvesteringen alleen sprake kan zijn indien
het films betreft die primair zijn bestemd voor vertoning in bioscopen en
waarvan de voortbrengingskosten voor meer dan 50% betrekking hebben op
voortbrenging in Nederland.
In het vierde lid wordt het begrip filmonderneming gedefinieerd. Essentie is
dat het gaat om een onderneming die films voortbrengt. Het is immers niet de
bedoeling om investeringen in kant-en-klare films te stimuleren die mogelijk
al in de exploitatiefase verkeren en het is evenmin de bedoeling dat de
onderneming weliswaar films voortbrengt maar ook (forse) inkomsten uit andere
activiteiten heeft.
Op grond van het vijfde lid geldt de willekeurige afschrijving op films
alleen voor voortbrengingskosten die zijn gemaakt vóór 1 januari 2004.
Artikel I, onderdelen B en C (artikel 3.34 en 3.36 Wet IB 2001)
Deze wijzigingen vloeien voort uit onderdeel A en zijn van technische aard.
Artikel I, onderdeel D (artikel 3.37 Wet IB 2001)
De eerste wijziging vloeit voort uit onderdeel A en is van technische aard. De tweede wijziging bewerkstelligt dat de verklaring van de Minister van Economische Zaken niet alleen kan worden verstrekt op een door de belastingplichtige zelf gedaan verzoek, maar ook op een namens hem ingediend verzoek. Dat betekent dat ook bij voorbeeld de filmproducent namens alle particuliere beleggers (medegerechtigden) een verzoek om de verklaring kan indienen. Dit beperkt de administratieve lasten.
Artikel I, onderdeel E (artikel 3.40 Wet IB 2001)
De in onderdeel E opgenomen wijziging heeft betrekking op de invoering van de
filminvesteringsaftrek.
Artikel I, onderdeel F (artikel 3.42b Wet IB 2001)
De filminvesteringsaftrek is opgenomen in het nieuwe artikel 3.42b. Bij de vormgeving van de filminvesteringsaftrek (FIA) is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de bestaande investeringsaftrekken.
Op grond van het eerste lid kan een medegerechtigde/natuurlijk persoon in
aanmerking komen voor filminvesteringsaftrek, indien deze investeert in een
film. Met deze aftrek wordt beoogd het aantrekken van durfkapitaal voor de
productie van commerciële bioscoopfilms te bevorderen. Er bestaat alleen
recht op de filminvesteringsaftrek in de situatie dat de belastingplichtige
een medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van
de Wet inkomstenbelasting 2001 is. Een ondernemer/natuurlijk persoon is van
de aftrek uitgesloten teneinde te voorkomen dat op deze wijze constructies
met beleggers worden opgezet. De reden hiervoor is dat bij de maatvoering van
de FIA is uitgegaan van een filmcv waarbij beleggers als commanditaire
vennoten participeren hetgeen betekent dat de zogeheten
maximumverliesbepaling (artikel 3.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001) van
toepassing is. Voor het claimen van de filminvesteringsaftrek is verder
vereist dat op een daartoe door of namens de medegerechtigde gedaan verzoek
de minister van Economische Zaken heeft verklaard dat er sprake is van
investeringen in bedrijfsmiddelen die bij ministeriële regeling zijn
aangewezen als investeringen in films in het belang van versterking van de
filminfrastructuur in Nederland en de aftrek past binnen het beschikbare
budget van ¤ 23 mln (f 50 mln).
De werking van de filminvesteringsaftrek kan als volgt worden geïllustreerd.
De filminvesteringsaftrek houdt in dat in het jaar van de investering recht
op een aftrekpost ter grootte van 47% - opgenomen in het tweede lid - van de
investering ontstaat. Daarnaast heeft de belastingplichtige recht op
willekeurige afschrijving op films. Deze bedraagt in beginsel 100%. Een
medegerechtigde kan vanwege de maximumverliesbepaling echter slechts 53%
willekeurige afschrijving toepassen (ervan uitgaande dat er in dat jaar nog
geen winst is) waardoor de boekwaarde van de film in het jaar van de
investering uitkomt op 47%.
In het derde lid zijn twee maxima opgenomen; het laagste van de twee is van
toepassing. Het eerste maximum houdt in dat de belastingplichtige met
betrekking tot een filmonderneming als bedrag aan filminvesteringen in totaal
per filmonderneming ten hoogste zijn inleg als bedoeld in artikel 3.9, tweede
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking kan nemen. Dit maximum
geldt derhalve voor de bestaansduur van de filmonderneming en niet per
kalenderjaar. Bij het vaststellen van het percentage filminvesteringsaftrek
op 47 is hier namelijk vanuit gegaan. Het tweede maximum behelst dat de
belastingplichtige per kalenderjaar ten hoogste ¤ 25 000 in aanmerking kan
nemen als bedrag aan filminvesteringen. Dit bedrag, ¤ 25 000, is een maximum
per belastingplichtige dat van toepassing is op alle filminvesteringen van
die belastingplichtige in dat kalenderjaar, ook als deze via meer filmcv's
plaatsvinden.
Filminvesteringsaftrek kan worden verkregen ter zake van voortbrengingskosten
van een film. Indien een film in wording (of onderliggende rechten en
dergelijke) wordt overgedragen in de voortbrengingsfase, zou het mogelijk
zijn dat zowel de verkoper als de koper filminvesteringsaftrek krijgen. Het
vierde lid beoogt dit te voorkomen. Met het oog hierop bepaalt het vierde lid
dat indien ter zake van uitgaven voor goederen door een ander
filminvesteringsaftrek in aanmerking kan worden genomen, deze uitgaven bij de
belastingplichtige niet als voortbrengingskosten worden aangemerkt.
Op grond van het vijfde lid is cumulatie van filminvesteringsaftrek met de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek uitgesloten. De filminvesteringsaftrek kan wel cumuleren met de willekeurige afschrijving van bepaalde bedrijfsmiddelen. Indien een investering in een film kwalificeert voor de filminvesteringsaftrek, komt deze investering altijd in aanmerking voor willekeurige afschrijving op film. De verklaring van de Minister van Economische Zaken geldt voor beide regelingen.
Het zesde lid geeft de bevoegdheid aan de Minister van Economische Zaken om bij ministeriële regeling regels te stellen aan de verklaring van de Minister van Economische Zaken. Tegen de inhoud van de verklaring van de minister van Economische Zaken is bezwaar mogelijk bij de Minister van Economische Zaken. Tegen de uitspraak op het bezwaar is op grond van het zevende lid beroep mogelijk bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Daarbij is een cassatie-mogelijkheid voorzien. Dit geldt eveneens voor de willekeurige afschrijving op filminvesteringen (zie artikel 3.37, derde lid).
Het achtste lid regelt dat de filminvesteringsaftrek alleen van toepassing is op voortbrengingskosten gemaakt vóór 1 januari 2004.
Artikel I, onderdeel G (artikel 3.44 Wet IB 2001)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging is van technische aard. Door deze wijziging zijn de bepalingen betreffende het betalings- en ingebruiknemingscriterium ook van toepassing op de filminvesteringsaftrek.
Artikel I, onderdeel H (artikel 3.47a Wet IB 2001)
Het nieuwe artikel 3.47a heeft betrekking op het aangepaste percentage van de desinvesteringsbijtelling voor filminvesteringen en vormt daarmee een verbijzondering van artikel 3.47. Artikel 3.47 bepaalt in welke omstandigheden een desinvesteringsbijtelling is verschuldigd.
Op grond van het eerste lid van artikel 3.47a geldt voor investeringen waarvoor filminvesteringsaftrek is genoten, niet het bijtellingspercentage van artikel 3.47 maar een aangepast percentage.
Het tweede lid bepaalt de hoogte van de desinvesteringsbijteling. Indien de
overdrachtsprijs 60%, of minder, van het oorspronkelijke investeringsbedrag
is, is geen desinvesteringsbijtelling verschuldigd. Pas bij een
overdrachtsprijs van meer dan 130% van het investeringsbedrag is de normale
desinvesteringsbijtelling verschuldigd, te weten 47% van het
investeringsbedrag. Voor overdrachtsprijzen tussen de 60% en 130% van het
oorspronkelijke investeringsbedrag is een lager percentage dan 47 van
toepassing. Stel dat de overdrachtsprijs bij voorbeeld 85% van het
investeringsbedrag bedraagt, dan is de desinvesteringsbijtelling 12% van het
investeringsbedrag.
Het derde en vierde lid zijn anti-misbruikbepalingen. Het derde lid regelt
dat de omzet die met de film wordt behaald, ook als overdrachtsprijs wordt
beschouwd voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling. Dat betekent
dat bij voorbeeld ook inkomsten uit presales als overdrachtsprijs worden
aangemerkt. Het vierde lid beoogt te voorkomen dat films in gedeelten worden
verkocht met het oogmerk van een desinvesteringsbijtelling van nihil. Daarbij
is ook het derde lid van belang. Indien bij voorbeeld in het eerste jaar
presales van 30% van het investeringsbedrag worden behaald, wordt dit voor de
toepassing van dit artikel aangemerkt als een overdrachtsprijs van 30%; de
daarbij behorende desinvesteringsbijtelling bedraagt nihil. Indien de film
vervolgens zou worden verkocht voor 45% van het investeringsbedrag, wordt de
actuele overdrachtsprijs van 45% verhoogd met de eerdere overdrachtsprijs van
30%, dit is 75%, en wordt de desinvesteringsbijtelling gesteld op 6%. De 6%
desinvesteringsbijtelling wordt verminderd met de eerdere
desinvesteringsbijtelling ad nihil waardoor nog 6% desinvesteringsbijtelling
is verschuldigd.
De regeling van het aangepaste desinvesteringsbijtellingspercentage is
slechts van toepassing in de periode dat de onderneming voldoet aan de
omschrijving van filmonderneming. Vanaf het moment dat de onderneming daaraan
niet meer voldoet, is het normale percentage van artikel 3.47 - te weten 47 -
weer van toepassing voor de berekening van de bijtelling. Indien de
onderneming bij voorbeeld kant-en-klare films van anderen aankoopt en gaat
exploiteren of andere activiteiten gaat verrichten, is het aangepaste
percentage van de desinvesteringsbijtelling derhalve niet meer van
toepassing.
Artikel I, onderdeel I (artikel 3.52 Wet IB 2001)
Dit onderdeel betreft wijzigingen van technische aard.
Artikel I, onderdeel J (artikel 3.77, tweede lid Wet IB 2001)
Deze wijziging strekt er toe de faciliteit aan te passen voor startende zelfstandigen die zich bezighouden met speur- en ontwikkelingswerk op technologisch gebied. Gebleken is dat de huidige tekst tot onduidelijkheden bij de uitvoering leidt omdat Senter voor de verstrekking van de S&O-verklaringen die de ondernemer nodig heeft voor de toepassing van de verhoogde aftrek, gegevens nodig heeft die feitelijk nog niet beschikbaar zijn. Senter kan op moment van afgifte van de S&O-verklaring bijvoorbeeld (nog) niet toetsen of bij de ondernemer met betrekking tot het laatste onderhavige kalenderjaar de S&O-aftrek is toegepast. Door de wijziging wordt aangesloten bij de bij Senter aanwezige gegevens: Senter kan immers nagaan of in die genoemde periode aan de ondernemer met betrekking tot ten hoogste twee kalenderjaren een S&O-verklaring is afgegeven. Een S&O-verklaring wordt afgegeven voor maximaal een kalenderjaar. Een ondernemer komt in aanmerking voor deze faciliteit indien hij niet meer dan twee S&O-verklaringen die beide zien op een heel kalenderjaar, heeft verkregen. Een S&O-verklaring die is afgegeven in de tweede helft van een kalenderjaar of een S&O-verklaring die is afgegeven voor een deel van een kalenderjaar wordt aangemerkt als afgegeven met betrekking tot een heel kalenderjaar. Het is niet noodzakelijk dat de S&O-verklaring voor de aanvang van het desbetreffende kalenderjaar is afgegeven of het gehele kalenderjaar betreft. De op verzoek van de belastingplichtige ingetrokken S&O-verklaringen tellen niet mee.
De wijziging doet niets af aan de intentie nieuwe ondernemingen te stimuleren
die zich bezighouden met speur- en ontwikkelingswerk op technologisch gebied.
De verwachting is dat door de wijziging de beoogde doelgroep niet wezenlijk
groter wordt.
Artikel I, onderdeel K (artikel 5.18a Wet IB 2001)
In artikel 3.42b Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de filminvesteringsaftrek geïntroduceerd. In samenhang hiermee komt de vrijstelling cultureel beleggen, voor zover deze betrekking heeft op de Nederlandse film, te vervallen.
Artikel I, onderdeel L (artikel 10.1 Wet IB 2001)
Met de wijziging van artikel 10.1 wordt bewerkstelligd dat op het in artikel
3.42b (filminvesteringsaftrek) genoemde drempelbedrag de inflatiecorrectie
van toepassing is.
Artikel I, onderdeel M (artikel 10.10 Wet IB 2001)
Dit onderdeel bewerkstelligt dat de filminvesteringsaftrek niet van overeenkomstige toepassing is op filminvesteringen in de Nederlandse Antillen of Aruba. De filminvesteringsaftrek maakt deel uit van het pakket maatregelen ter stimulering van de Nederlandse filmindustrie en is bedoeld om investeringen in films in het belang van de versterking van de filminfrastructuur in Nederland te stimuleren.
Artikel II (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de
volksverzekeringen)
Artikel II, (artikel 21, tweede lid, van de WVA)
Deze wijziging strekt er toe de faciliteit aan te passen voor inhoudingsplichtigen die zich bezighouden met speur- en ontwikkelingswerk op technologisch gebied. Gebleken is dat de huidige tekst tot onduidelijkheden bij de uitvoering leidt omdat Senter voor de verstrekking van de S&O-verklaringen die de inhoudingsplichtige nodig heeft om de verhoogde S&O-afdrachtvermindering te mogen toepassen, gegevens nodig heeft die feitelijk nog niet beschikbaar zijn. Senter kan op moment van afgifte van de S&O-verklaring bijvoorbeeld (nog) niet toetsen of de inhoudingsplichtige met betrekking tot het laatste onderhavige kalenderjaar de S&O-afdrachtvermindering heeft toegepast. Door de wijziging wordt aangesloten bij de bij Senter aanwezige gegevens: Senter kan immers nagaan of in die genoemde periode aan de inhoudingsplichtige met betrekking tot ten hoogste twee kalenderjaren een S&O-verklaring is afgegeven. Een S&O-verklaring wordt afgegeven voor maximaal een kalenderjaar. Een ondernemer komt in aanmerking voor deze faciliteit indien hij niet meer dan twee S&O-verklaringen die elk ziet op een heel kalenderjaar, heeft verkregen. Een S&O-verklaring die is afgegeven in het tweede helft van een kalenderjaar of een S&O-verklaring die is afgegeven voor een deel van een kalenderjaar wordt aangemerkt als afgegeven met betrekking tot een heel kalenderjaar. Het is niet noodzakelijk dat de S&O-verklaring voor de aanvang van het desbetreffende kalenderjaar is afgegeven of het gehele kalenderjaar betreft. De op verzoek van de inhoudingsplichtige ingetrokken S&O-verklaringen tellen niet mee.
De wijziging doet niets af aan de intentie nieuwe ondernemingen te stimuleren
die zich bezighouden met speur- en ontwikkelingswerk op technologisch gebied.
De verwachting is dat door de wijziging de beoogde doelgroep niet wezenlijk
groter wordt.
Artikel III (Wet op de dividendbelasting 1965)
Artikel III, onderdelen A, B en C (artikel 1, 2 en 3, eerste lid onderdeel f, Wet op de dividendbelasting 1965)
De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen in de Wet op de dividendbelasting
1965 houden verband met de voorgestelde regeling in de vennootschapsbelasting
voor de behandeling van hybride leningen. Voor een toelichting op die
regeling zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 10 Wet
op de vennootschapsbelasting 1969.
Artikel IV (Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel IV, onderdeel A (artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
Op grond van het besluit van 9 april 1999, nr. DB99/1333M (Infobulletin
99/341) wordt de vraag of een instelling waarbij een sociaal belang op de
voorgrond staat en die haar winst hoofdzakelijk met behulp van vrijwilligers
behaalt, onder bepaalde voorwaarden langs de lijnen van artikel 6 beoordeeld.
Hierdoor zijn dergelijke instellingen slechts belastingplichtig indien hun
winst - na aftrek van fictieve kosten in verband met de werkzaamheden door
vrijwilligers - meer bedraagt dan f 13.000 per jaar en f 65.000 per vijf
jaar. Aanleiding voor dit besluit waren de kamervragen van Reitsma over de
fiscale behandeling van vrijwilligersorganisaties (persbericht ministerie van
Financiën d.d. 14 april 1999, nr. 99/081). Voetbalclubs, muziekverenigingen,
scoutinggroepen e.d. die door middel van inzet van vrijwilligers inkomsten
verkrijgen, bijvoorbeeld met de inzameling van oud papier, kwamen voorheen
niet in aanmerking voor een vrijstelling. Deze organisaties worden echter
doorgaans maatschappelijk niet als concurrerend ervaren. De inzet van
vrijwilligers wordt in het algemeen positief gewaardeerd en is ook van
wezenlijk belang voor het functioneren van dergelijke instellingen. Een en
ander vormde de aanleiding tot het nemen van het genoemde besluit van 9 april
1999. Met de opneming van het nieuwe onderdeel b 6 wordt dit beleid
gecodificeerd.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
Het vierde lid wordt aangepast omdat daarin abusievelijk niet werd verwezen
naar het derde lid van artikel 3.15.
Als gevolg van het nieuwe zevende lid kunnen aan de vennootschapsbelasting
onderworpen lichamen ook in aanmerking komen voor filminvesteringsaftrek. Het
moet dan wel gaan om een BV die voldoet aan de omschrijving van
filmonderneming zoals verwoord in artikel 3.33, vierde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001. Het kan hierbij bij voorbeeld gaan om een
filmproductieBV die in een film-cv participeert. Voor alle duidelijkheid zij
opgemerkt dat de maxima in artikel 3.42b, derde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 eveneens van toepassing zijn voor een
vennootschapsbelastingplichtige. Het maximum in het derde lid, onderdeel a,
zal op overeenkomstige wijze moeten worden toegepast. Voorts blijft op grond
van het zevende lid toepassing van de filminvesteringsaftrek achterwege
indien bij de aangifte is gekozen voor energie-investeringsaftrek of
milieu-investeringsaftrek.
Artikel IV, onderdeel C (artikel 8b en 8c van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
Artikel 8b
Met de voorgestelde regeling in artikel 8b wordt uitvoering gegeven aan de
codificatie van het zogenoemde arm's-lengthbeginsel.
Zoals in mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 20 november
2000 is opgemerkt, houdt de toepassing van dit beginsel in dat de fiscale
winstberekening van gelieerde ondernemingen ter zake van hun onderlinge
transacties geschiedt op basis van de prijzen en voorwaarden
(verrekenprijzen) die zouden zijn overeengekomen door van elkaar
onafhankelijk marktpartijen. Hiermee wordt een grote mate van gelijkheid
bereikt in de fiscale behandeling van gelieerde en onafhankelijke
ondernemingen. Voorts wordt ermee voorkomen dat tussen gelieerde, veelal
multinationale, ondernemingen mogelijk optredende onzakelijke
winstverschuivingen van invloed zouden kunnen zijn op de fiscale
winstberekening.
In internationaal verband is dit arm's-lengthbeginsel vastgelegd in artikel 9
van het OESO-modelverdrag. Nationaal maakt het beginsel onderdeel uit van het
winstbegrip van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (voorheen
artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964), dat ook geldt voor de
vennootschapsbelasting. Gewezen kan ook worden op de in de notitie
"Uitgangspunten van het beleid op het terrein van internationaal fiscaal
(verdragen)recht" (Kamerstukken II, 1997/98, 25 087, nr 4, blz. 38)
aangehaalde implementatie van de door de OESO gepubliceerde Transfer pricing
guidelines for multinational enterprises and tax administrations (hierna:
OESO-richtlijnen) in het Nederlandse fiscale
uitvoeringsbeleid.
Anders dan veel OESO-landen kent de Nederlandse wetgeving evenwel niet een
expliciet voorschrift op het punt van het arm's-lengthbeginsel. In
internationaal verband leidt dit tot het kritische geluid dat de toepassing
van het arm's-lengthbeginsel in Nederland onvoldoende is gewaarborgd. Zeker
met het oog op de beeldvorming die hiervan lijkt uit te gaan, moet ervoor
worden gewaakt dat dit op de lange termijn de positie van Nederland als
internationaal partner zou schaden. In dit verband is tevens van belang dat
uit een uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch van 20 juni 2000 nr. 96/3012 (V-N
21 september 2000, bladzijde 3713) is gebleken dat ook in Nederland niet
voldoende duidelijkheid bestaat over de (wijze van) toepassen in Nederland
van de hiervoor genoemde OESO-richtlijnen. Tegen deze uitspraak is overigens
cassatie ingesteld.
Om de internationale beeldvorming in dezen ten goede te keren en eventueel in
Nederland aanwezige onduidelijkheden ten aanzien van de toeppassing van het
arm's-lengthbeginsel en de OESO-richtlijnen weg te nemen, wordt voorgesteld
het arm's-lengthbeginsel in de vennootschapsbelasting te verankeren. Daarmee
wordt de toepassing van dit beginsel bij transacties tussen gelieerde
partijen in de wet uitdrukkelijk bevestigd.
Bij de codificatie van het arm's-lengthbeginsel is er expliciet voor gekozen
deze codificatie neer te leggen in het nieuwe artikel 8b van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, in plaats van in artikel 3.8 van de Wet op de
inkomstenbelasting 2001. Hiermee wordt beoogd dat de codificatie van artikel
9 van het OESO-modelverdrag slechts werking heeft in verhoudingen tussen
lichamen. In verhoudingen met natuurlijke personen is er geen wijziging
beoogd.
In artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt voorts een
op de toepassing van het arm's-lengthbeginsel toegespitste wettelijke
maatregel van administratieve aard getroffen inzake de beschikbaarheid van
informatie die benodigd is om vast te kunnen stellen of de verrekenprijzen op
een zakelijke wijze tot stand zijn gekomen.
Bij de vormgeving van het arm's-lengthbeginsel in artikel 8b is een zo groot mogelijke (redactionele) gelijkheid nagestreefd met het reeds genoemde artikel 9 van het OESO-modelverdrag. Hiermee wordt een goede aansluiting gewaarborgd bij de internationaal geldende praktijk op dit punt, en met name ook bij het OESO-commentaar en de OESO-richtlijnen op dat artikel. Deze aansluiting leidt ertoe dat het ontstaan van internationale dubbele belasting als gevolg van een afwijking van het Nederlandse verrekenprijsregime ten opzichte van de internationale standaard zoveel mogelijk wordt voorkomen. Mocht desondanks internationale dubbele belasting ontstaan, dan kan door belastingplichtigen bezwaar en beroep worden aangetekend tegen de betreffende aanslagen. Ook kan een beroep worden gedaan op het overlegartikel van het van toepassing zijnde verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, dan wel het EU-arbitrageverdrag. Voor informatie over de werking van overleg- en arbitrageprocedures en de consequenties van eventuele samenloop tussen de Nederlandse bezwaar- en beroepsprocedure en de overleg- en arbitrageprocedure
wordt verwezen naar het Verrekenprijsbesluit van 30 maart 2001
(IFZ2001/295M).
In het eerste lid van artikel 8b is het eigenlijke arm's-lengthbeginsel
opgenomen. Bepaald wordt dat als - kort gezegd - gelieerde lichamen ter zake
van hun onderlinge rechtsverhoudingen voorwaarden overeenkomen die afwijken
van hetgeen van elkaar onafhankelijke partijen zouden overeenkomen, bij de
winstberekening van die lichamen van die laatstbedoelde voorwaarden wordt
uitgegaan. Dit betekent dat de fiscale winst van gelieerde ondernemingen
wordt ontdaan van onzakelijke elementen die op deze gelieerdheid zijn terug
te voeren. Opgemerkt wordt dat met het begrip "onafhankelijke partijen"
bedoeld worden partijen die niet zijn gelieerd in de zin van het onderhavige
artikel.
Ook ten aanzien van de verhoudingen die kunnen leiden tot gelieerdheid is
aangesloten bij het OESO-modelverdrag. Gevolg hiervan is dat naast een
aandeelhoudersrelatie ook een bestuurders-, of toezichtrelatie kan leiden tot
gelieerdheid. Hiervoor is gekozen omdat de toegenomen globalisering tot
gevolg heeft gehad dat internationale concerns groter zijn geworden, wat
ertoe heeft geleid dat gebruik wordt gemaakt van een mondialer en
uitgebreider net van concernmaatschappijen. Dit uitgebreidere net leidt ertoe
dat de aandeelhoudersrelatie tussen het ene concernonderdeel en het andere
concernonderdeel soms moeilijk is vast te stellen. Tevens is gebleken dat
door concerns steeds vaker gebruik wordt gemaakt van lichamen zonder een in
aandelen verdeeld kapitaal, zoals bijvoorbeeld stichtingen en buitenlandse
rechtsvormen zoals bijvoorbeeld trusts. In die gevallen is zelfs helemaal
geen sprake van een aandeelhoudersrelatie. Het enkel aansluiten bij de
aandeelhoudersrelatie voor de vaststelling of sprake is van gelieerdheid
leidt tot een situatie waarbij gelieerdheid eenvoudig stuurbaar en dus
manipuleerbaar is. Dit wordt niet wenselijk geacht.
De mate van gelieerdheid is in navolging van artikel 9 van het OESO-modelverdrag niet ingevuld. Daaraan kan worden toegevoegd dat een dergelijke kwantificering ook ontbreekt in de op dit punt gewezen Nederlandse jurisprudentie. In zijn algemeenheid vloeit uit die jurisprudentie voort dat indien een vennootschap met een aandeelhouder een onzakelijke overeenkomst aangaat, met de bedoeling die aandeelhouder te bevoordelen, de fiscale winst van die vennootschap voor dat onzakelijke element moet worden gecorrigeerd. In welke mate die aandeelhouder deelneemt in de vennootschap is daarbij strikt genomen niet van belang. Van belang voor het constateren van gelieerdheid is dat de aandeelhouder, toezichthouder en/of bestuurder voldoende zeggenschap heeft om invloed uit te kunnen oefenen ten aanzien van de vaststelling van de prijzen voor de transacties die tussen de betrokken lichamen plaatsvinden. Per situatie zal dienen te worden beoordeeld of materieel sprake is van een dergelijke zeggenschap. Over het algemeen zal de aanwezigheid van normaal toezicht niet tot een dergelijke zeggenschap leiden. Dit betekent dat van een dergelijke zeggenschap niet snel sprake zal zijn bij de veel voorkomende situatie dat een bank in het kader van kredietverstrekking een toezichthoudende functie vervult bij een onderneming. Ook een commissaris zal als toezichthouder een dergelijke zeggenschap over het algemeen niet kunnen uitoefenen.
Overigens wordt nog opgemerkt dat ten aanzien van verrekenprijscorrecties de bevoordelingsbedoeling wordt geobjectiveerd. Het arm's-lengthbeginsel levert een objectieve maatstaf voor de bepaling van een zakelijke verrekenprijs. Een afwijking van deze objectieve maatstaf betekent tevens dat het vermoeden ontstaat - en daarmee het begin van bewijs is geleverd - dat het voor- of nadeel dat hierdoor voor het betrokken lichaam is ontstaan, zijn oorzaak vindt in de gelieerdheid tussen de betrokken lichamen. Dit wordt bedoeld met de hiervoor genoemde objectivering van de bewustheid.
Het arm's-lengthbeginsel houdt in dat de voorwaarden zoals die gelden voor transacties tussen gelieerde partijen worden vergeleken met de voorwaarden die in soortgelijke situaties worden overeengekomen tussen onafhankelijke derden. In zeer incidentele gevallen zal in soortgelijke situaties tussen onafhankelijke partijen een specifieke prijs resulteren. In de meeste gevallen zal het echter zo zijn dat in soortgelijke gevallen tussen onafhankelijke derden een prijs kan resulteren die zich bevindt tussen bepaalde marges. De uiteindelijke prijs die wordt overeengekomen is afhankelijk van de omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de onderhandelingspositie van ieder van de betrokken partijen. Uit de toepassing van het arm's-lengthbeginsel volgt dat iedere prijs die zich tussen deze marges bevindt als een acceptabele verrekenprijs wordt aangemerkt. Slechts indien de prijs zich buiten deze marges beweegt, wordt niet meer gesproken van een arm's-lengthprijs daar een zakelijk handelende derde nooit een prijs zou zijn overeengekomen die buiten deze marges valt. Indien in gelieerde verhoudingen toch een prijs wordt overeengekomen die buiten deze marges valt, dan hadden de betrokken gelieerde partijen zich ervan bewust moeten zijn dat de prijsstelling niet als zakelijk is aan te merken.
Met betrekking tot gelieerdheid kan sprake zijn van wat kan worden genoemd een verticale gelieerdheid en een horizontale gelieerdheid. Een verticale gelieerdheid is aanwezig indien de ene partij zeggenschap (door middel van toezicht, leiding of aandeelhoudersband) heeft over de andere partij. Gedacht kan in dit verband worden aan de relatie tussen een moedermaatschappij en een dochtermaatschappij. Hierop heeft het eerste lid van artikel 8b betrekking. Van een horizontale gelieerdheid is sprake als twee partijen onder de zeggenschap van een zelfde persoon staan. Bij voorbeeld de relatie tussen twee zustermaatschappijen. Omwille van de leesbaarheid is deze horizontale gelieerdheid opgenomen in het tweede lid van artikel 8b.
In het verlengde van de codificatie van het arm's-lengthbeginsel is in het derde lid van artikel 8b een maatregel van administratieve aard opgenomen. Deze maatregel heeft - kort gezegd - betrekking op de beschikbaarheid van informatie die benodigd is om te beoordelen of de door de belastingplichtige gehanteerde prijzen en voorwaarden (verrekenprijzen) in gelieerde verhoudingen als zakelijk zijn aan te merken. Met het administratieve voorschrift wordt beoogd de duidelijkheid hieromtrent te vergroten.
Ingeval de belastingplichtige duidelijk in gebreke blijft op het punt van het
administratieve voorschrift, zal, gelet op de systematiek van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen, de bewijslast met betrekking tot de zakelijkheid van
de gehanteerde verrekeningprijzen naar de belastingplichtige verschuiven. In
dat geval moet de belastingplichtige aannemelijk maken dat de door hem
gehanteerde verrekenprijs als een arm's-lengthprijs kan worden aangemerkt. De
belastingplichtige is hierbij vrij in de wijze waarop hij dit aannemelijk
maakt.
In het derde lid wordt aangegeven dat de administratie van
belastingplichtigen bepaalde gegevens dient te bevatten. Dit betreft
informatie over de wijze waarop de gehanteerde verrekenprijzen tot stand zijn
gekomen. In hoofdstuk 1 van de OESO-richtlijnen worden richtlijnen gegeven
voor het toepassen van het arm's-lengthbeginsel (paragraaf 1.15 tot en met
1.70). In paragraaf 1.15 wordt aangegeven dat het toepassen van het
arm's-lengthbeginsel over het algemeen gebaseerd is op een vergelijking van
de voorwaarden van een concerntransactie met de voorwaarden van een
transactie tussen onafhankelijke ondernemingen. De factoren die bepalend
kunnen zijn voor de vergelijkbaarheid worden genoemd in de paragrafen 1.19
tot en met 1.41. Het betreft de kenmerken van goederen en diensten, de
functieanalyse, de contractuele voorwaarden, de economische omstandigheden en
de ondernemingsstrategieën. Zoals uit de OESO-richtlijnen blijkt, wordt de
relevantie van de factoren bepaald door de feiten en omstandigheden van het
specifieke geval. Belastingplichtige dient op basis van de invulling van de
relevante factoren zijn keuze van de gehanteerde verrekenprijsmethode te
kunnen onderbouwen. Het is echter uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de
belastingplichtige alle methoden beoordeelt en vervolgens onderbouwt waarom
de door hem gekozen methode onder de gegeven omstandigheden tot de beste
uitkomst leidt (best method rule). Voor de beschrijving van de verschillende
verrekenprijsmethoden wordt verwezen naar de OESO-richtlijnen en het
uitvoeringsbeleid op het punt van de verrekenprijzen dat de ondergetekende
inmiddels vooruitlopend op de codificatie van het arm's-lengthbeginsel op 30
maart jl. heeft gepubliceerd in het besluit met nummer IFZ 2001/295M.
Opgemerkt wordt dat de ingevolge dit lid te voeren administratie, een administratie is in de zin van artikel 52, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit houdt in dat de in die wet opgenomen bepalingen met betrekking tot het voeren van een administratie mede van toepassing zijn op de onderhavige administratie op het punt van de verrekenprijzen.
Artikel 8c
Dit artikel betreft de in paragraaf 2.8 reeds toegelichte regeling op grond
waarvan bij een lichaam in bepaalde gevallen ontvangen en (door)betaalde
rente- en royaltybedragen niet tot de belastinggrondslag worden gerekend.
Dientengevolge komt bij dat lichaam de mogelijkheid te vervallen de eventuele
buitenlandse bronbelasting die op de ontvangen rente- of royalty-bedragen
drukt, te verrekenen met de verschuldigde vennootschapsbelasting.
In het eerste lid wordt aangegeven in welke gevallen ontvangen en
betaalde rente of royalty's niet tot de winst van een lichaam worden
gerekend. Dit is kort gezegd het geval indien, toegespitst op rente, het
lichaam dat de rente betaalt en ontvangt tot hetzelfde concern behoort als de
lichamen waarvan en waaraan de rente wordt ontvangen en betaald en sprake is
van samenhangende rechtsverhoudingen ter zake waarvan het lichaam per saldo
geen reële risico's loopt.
Van samenhangende rechtsverhoudingen is bijvoorbeeld sprake als risico's
met betrekking tot uitstaande leningen worden gedekt door crediteuren van het
lichaam. Meer concreet gaat het om rente en royaltystromen die zijn ontvangen
c.q. betaald door lichamen waarop het Beleidsbesluit van 30 maart 2001, nr.
IFZ2001/294M, van toepassing is. In dat besluit is onder meer geregeld dat de
buitenlandse bronbelasting die is ingehouden op door het lichaam ontvangen
rente en royalty's, onder omstandigheden wordt uitgesloten van verrekening
met Nederlandse belasting.
Uitsluiting van rente- en royaltystromen van de belastinggrondslag is
aan de orde ingeval het lichaam ter zake van de geldleningen en
rechtsverhoudingen waarop deze stromen betrekking hebben geen reële risico's
loopt. De mate waarin risico wordt gelopen, vertaalt zich met name in de
mogelijkheid dat het eigen vermogen van het lichaam wordt aangesproken. Ter
voorkoming van mogelijke onzekerheid op dit punt is ervoor gekozen een
concrete grens op te nemen. Daarbij is aangesloten bij de in paragraaf 6 van
het hiervoor genoemde Besluit opgenomen maatstaf met betrekking tot
geldleningen. Op basis van het bepaalde in het tweede lid worden reële
risico's met betrekking tot binnen concern samenhangende geldleningen
aanwezig geacht indien het eigen vermogen dat passend is ter dekking van de
risico's ter zake van deze geldleningen ten minste 1% van de uitstaande
leningen bedraagt of - wanneer dat lager uitkomt - ¤ 2 mln (f 4.407.420).
Bijkomende voorwaarde is dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat dit
eigen vermogen aanwezig is en wordt aangetast als de risico's zich
manifesteren.
De risico's die samenhangen met deze financiële dienstverlening bestaan
met name uit kredietrisico's (debiteuren- en valutarisico's), marktrisico's
en operationele risico's. Als uitsluitend operationele risico's worden
gelopen, kan in zijn algemeenheid worden gesteld dat geen sprake is van reële
risico's ter zake van de samenhangende geldleningen of rechtsverhoudingen.
Ook in het geval dat de rente- en royaltystromen niet tot de
belastinggrondslag worden gerekend, is het reëel om een
arm's-lengthvergoeding ter zake van de dienstverlenende activiteiten en
daarmee samenhangende risico's van het lichaam die betrekking hebben op de
passieve financieringsactiviteiten tot de winst te rekenen. Op grond van het
derde lid dient die vergoeding te worden bepaald met inachtneming van het
bepaalde in artikel 8b.
In het vierde lid is bepaald wat voor toepassing van deze regeling wordt
verstaan onder het begrip "concern": de belastingplichtige tezamen met de met
hem verbonden lichamen en verbonden natuurlijke personen, bedoeld in artikel
10a, vierde onderscheidenlijk vijfde lid.
Artikel IV, onderdeel D (artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
In het eerste lid van onderdeel D wordt voorgesteld dat het eerste lid,
onderdeel b van artikel 9 komt te vervallen. Dit is het gevolg van het nieuwe
artikel 10, eerste lid, onderdeel d, zoals opgenomen in dit wetsvoorstel,
waarin wordt beoordeeld of de vergoeding op een geldlening aftrekbaar is van
de winst. In artikel 10, eerste lid, onderdeel d, wordt een objectief
criterium gegeven dat zowel toepasbaar is in gelieerde als in niet gelieerde
verhoudingen. Daarnaast behoudt de fiscus in gelieerde verhoudingen uiteraard
de mogelijkheid het karakter van een lening of de hoogte van de
rentevergoeding daarop te kunnen ontdoen van onzakelijke elementen op grond
van de totaalwinstgedachte. In zo'n geval zal de 'gecorrigeerde' lening
vervolgens objectief worden getoetst aan artikel 10, eerste lid, onderdeel d.
De combinatie van het totaalwinstbegrip en artikel 10, eerste lid, onderdeel
d, vormen een sluitend geheel. De bepaling van artikel 9, eerste lid,
onderdeel b is daarmee overbodig geworden.
In de overige leden van onderdeel D zijn de wettelijke aanpassingen opgenomen
voor fondswervende instellingen en lichamen die een algemeen maatschappelijk
belang behartigen.
In het nieuwe artikel 9, eerste lid, onderdeel i, is bepaald dat uitkeringen
door fondswervende instellingen onder bepaalde voorwaarden aftrekbaar zijn.
Deze aftrekpost geldt voor instellingen waarvan de ondernemingsactiviteiten
uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zijn gericht op het inzamelen van gelden
die worden uitgekeerd aan lichamen die onder de reikwijdte van de
giftenaftrek vallen. Kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve,
culturele, wetenschappelijke en het algemeen nut beogende instellingen vallen
onder de reikwijdte van de giftenaftrek. De fondswervende instelling moet
ingevolge de statuten of op grond van een schriftelijke overeenkomst
verplicht zijn om deze gelden aan de goed-doelinstelling af te dragen.
Voor lichamen waarvan de activiteiten uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
zijn gericht op de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang, wordt
voorgesteld de uitgaven ten bate van dit algemeen maatschappelijk belang
aftrekbaar te maken.
Voor de lichamen waarvan de activiteiten uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
zijn gericht op een combinatie van de fondswerving voor goed-doelinstellingen
en het zelf behartigen van een algemeen maatschappelijk belang, wordt
voorgesteld dat zowel de uitkeringen aan de goed-doelinstellingen als de
uitgaven ten bate van het zelf behartigde algemeen maatschappelijk belang
aftrekbaar zijn.
Deze aftrekpost voor lichamen die zelf een algemeen maatschappelijk belang
behartigen, al dan niet in combinatie met de inzameling van gelden ten
behoeve van andere lichamen die een algemeen maatschappelijk belang
behartigen, ligt in het verlengde van de aftrekpost voor de fondswervende
instellingen. Op deze wijze wordt immers de aanwending van gelden ten bate
van een door een instelling zelf behartigd algemeen belang op gelijke voet
behandeld als de uitkering van gelden aan andere instellingen die een
algemeen maatschappelijk belang behartigen.
Ter voorkoming van maatschappelijk ongewenste effecten wordt als voorwaarde gesteld dat de aftrekpost van artikel 9, eerste lid, onderdeel i, niet mag leiden tot ernstige concurrentieverstoring.
In het nieuwe onderdeel j van artikel 9, eerste lid, is een bepaling
opgenomen op grond waarvan fictieve kosten voor de werkzaamheden van
vrijwilligers in aftrek kunnen worden gebracht. Deze bepaling geldt voor
lichamen waarbij een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat.
Daarbij moet "algemeen maatschappelijk belang" op dezelfde wijze worden
uitgelegd als voor artikel 6. De bepaling is ook van toepassing op lichamen
waarbij een sociaal belang op de voorgrond staat en die hun inkomsten
hoofdzakelijk behalen met de activiteiten van vrijwilligers die minder dan
70% van het gebruikelijke loon verdienen. De fictieve kosten moeten worden
gebaseerd op het minimumloon. Voor de bepaling van het aantal gewerkte uren
moet worden aangesloten bij het aantal uren dat voortvloeit uit een
efficiënte bedrijfsvoering. Het verschil tussen de op basis daarvan berekende
kosten en de werkelijke kosten kan in aftrek worden gebracht. Voorzover
belastingplichtige aannemelijk maakt dat in het economische verkeer een
hogere beloning dan het minimumloon gebruikelijk is, mag de aftrekpost op
basis daarvan worden berekend. Dit volgt uit het voorgestelde vierde lid van
artikel 9. De aftrekpost werkt overigens ook door voor de vraag of een
lichaam binnen de winstgrenzen voor de vrijstelling van artikel 6 blijft. Ook
voor deze aftrekpost wordt de voorwaarde gesteld dat deze niet mag leiden tot
ernstige concurrentieverstoring.
In het vijfde lid is een bepaling opgenomen die een ongewenste cumulatie
voorkomt van de aftrekken van het eerste lid, onderdelen i en j. Besparingen
op arbeidskosten, welke leiden tot de aftrek van onderdeel j, kunnen tevens
worden aangewend voor uitgaven die op grond van onderdeel i reeds in aftrek
komen, waardoor sprake zou zijn van een niet te rechtvaardigen cumulatie van
aftrekken. Deze cumulatie beoogt de eerste volzin van het vijfde lid te
voorkomen.
In het vijfde lid is tevens een bepaling opgenomen die voorkomt dat de
aftrekken van het eerste lid, onderdelen i en j, zouden kunnen leiden tot een
fiscaal verlies. Dit zou tot immers tot zeer ongewenste effecten kunnen
leiden, met name bij wijziging van activiteiten waarbij nadien behaalde
commerciële winsten worden gecompenseerd met fiscale verliezen uit de
goed-doelperiode.
Op grond van het zesde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere
voorwaarden worden gesteld aan de toepassing van het eerste lid, onderdelen i
en j. Voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, onderdeel i, zal de
voorwaarde worden opgenomen dat de opbrengst uit de ondernemingsactiviteiten
binnen een bepaald aantal maanden aan de goed-doelinstelling moet worden
uitgekeerd respectievelijk moet worden aangewend ten bate van het algemeen
maatschappelijk belang. Ook zullen voorwaarden worden opgenomen over de wijze
waarop de belastingplichtige opgaaf moet doen van de om niet of tegen een te
lage beloning verrichte arbeid, zodat de inspecteur de aftrekpost kan
beoordelen.
Als uitvloeisel van de bovenstaande wijzigingen worden het besluit van 26
augustus 1993, nr. DB93/3669M, BNB 1993/288 en het besluit van 9 april 1999,
nr. DB99/1333M, Infobulletin 99/341 per 1 januari 2002 ingetrokken.
Artikel IV, onderdeel E (artikel 10 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 10 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 beoogt te voorkomen dat meer dan nu het geval is,
producten worden ontwikkeld op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. De
maatregel heeft dan ook vooral een preventief karakter en zal daarom in
beginsel geen budgettaire opbrengst genereren. Met dit voorstel wordt ook
tegemoetgekomen aan de bezwaren uit het bedrijfsleven tegen de overkill in de
aanvankelijk voorgestelde maatregel. Bancaire producten die niet fiscaal zijn
geïndiceerd, worden zoveel mogelijk ongemoeid gelaten en Nederland gaat
internationaal niet uit de pas lopen. Hierdoor wijkt de voorgestelde bepaling
ook af van de regeling die is opgenomen in artikel 3.3 Wet inkomstenbelasting
2001.
Voor een onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen lijkt in andere landen
de mate waarin de vergoeding afhankelijk is van de winst wat meer gewicht in
de schaal te leggen dan de elementen looptijd en achtergesteldheid. In de
mate van winstafhankelijkheid komt tot uiting in hoeverre de geldgever kan
delen in het opwaartse en/of neerwaartse risico van de onderneming, hetgeen
het belangrijkste aspect is van de verschaffing van eigen vermogen. Ook in
het nieuwe tweede lid van artikel 10 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 is ervoor gekozen aan de winstafhankelijkheid van de lening een wat
zwaarder gewicht toe te kennen dan aan de andere elementen. Zo wordt bij een
vergoeding die volledig afhankelijk is van de winst of de uitdeling van
winst, in combinatie met een looptijd van meer dan 10 jaar, aangenomen dat in
feite sprake is van eigen vermogen. Dit is bepaald in het nieuwe tweede lid,
onderdeel a.
Op geldleningen met een gedeeltelijke winstafhankelijke vergoeding is het
nieuwe tweede lid, onderdeel b, van toepassing. De vraag of bij een
dergelijke lening in feite sprake is van het verstrekken van eigen vermogen,
moet worden beantwoord aan de hand van de hoogte van het niet van de winst
afhankelijke gedeelte van de vergoeding. Als het niet van de winst
afhankelijke gedeelte van de vergoeding lager is dan de helft van de
marktrente voor leningen met eenzelfde looptijd waarbij geen sprake is van
een deels winstafhankelijke vergoeding, wordt de lening aangemerkt als eigen
vermogen. Of hiervan sprake is, wordt beoordeeld op het moment dat de
voorwaarde met betrekking tot de vergoeding tot stand komt. Een latere
wijziging van de marktrente is hierop dus niet van invloed. Ook voor deze
leningen geldt dat herkwalificatie pas plaatsvindt bij een looptijd van meer
dan 10 jaar.
In het tweede lid, onderdeel c, wordt bepaald dat ook een geldlening waarvan
de vergoeding noch volledig noch gedeeltelijk afhankelijk is van de winst in
bepaalde gevallen kan worden aangemerkt als eigen vermogen. Hiermee worden
leningen bedoeld waarvan de vergoeding een vast percentage van de hoofdsom
bedraagt, dan wel waarvan de vergoeding afhankelijk is van een of meerdere
externe - niet aan de onderneming gerelateerde - factoren (bijvoorbeeld
LIBOR). Het gaat daarbij om achtergestelde leningen met een looptijd van meer
dan 50 jaar, waarbij de verschuldigdheid van de vergoeding wel afhankelijk is
van de winst of de uitdeling van winst.
Voor alle duidelijkheid merk ik op, dat in de situatie waarin de vergoeding
onder bepaalde omstandigheden kan worden opgeschort, maar alsnog dient plaats
te vinden zodra deze omstandigheden zich niet meer voordoen (de vergoeding is
met andere woorden cumulatief), de vergoeding in principe niet als
winstafhankelijk wordt aangemerkt. Voorbeelden van zulke opschortende
omstandigheden zijn de omvang van de winst of het dividend of - ingeval van
banken - het onvoldoende aanwezig zijn van toetsingsvermogen (regulatory
approval). Er is dan dus in beginsel sprake van vreemd vermogen. Ook ingeval
er sprake is van een geldlening met een zogenoemde "loss
absorption"-clausule, zal deze clausule als zodanig niet tot gevolg hebben
dat sprake is van een niet-cumulatieve vergoeding. Een "loss-absorption"-
clausule houdt in dat in geval van onvoldoende vermogen voor rente en
aflossing bij het einde van de looptijd, het tekort geheel of ten dele wordt
afgewenteld op de lening. Het einde van de looptijd kan hierbij zowel de
overeengekomen looptijd zijn als het (eventueel op een eerder tijdstip
gelegen) feitelijke einde van de looptijd. De mogelijkheid van een eerder
feitelijk einde van de looptijd dient te zijn vastgelegd in de
leningsvoorwaarden.
Een andere situatie is die waarin de lening in beginsel voor onbepaalde tijd
is afgesloten, maar het zeer waarschijnlijk is dat deze na ommekomst van
bijvoorbeeld 10 jaar wordt afgelost (bijvoorbeeld door uitoefening van een
calloptie door de geldnemer) omdat anders een substantiële verhoging van de
vergoeding zal plaatsvinden (step-up). Een dergelijke step-up kan er op
wijzen dat in feite geen sprake is van perpetualiteit.
In het nieuwe derde lid van het artikel 10 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is neergelegd dat er opnieuw wordt getoetst, indien zich een wijziging met betrekking tot de vergoeding wordt overeengekomen. Indien hieraan wordt voldaan, zal het eerste lid, onderdeel d, vanaf het moment van wijziging van toepassing zijn op de geldlening.
Ten aanzien van de looptijd is bepaald dat een tussentijdse verlenging van de
looptijd, geacht wordt al vanaf het aangaan van de lening van toepassing te
zijn geweest. Hiermee wordt voorkomen dat men door tussentijdse herziening
van de looptijd kan bereiken dat artikel 10, eerste lid, onderdeel d, voor
een gedeelte van de looptijd, buiten toepassing blijft. Artikel 10, eerste
lid, onderdeel d, kan dan vanaf het moment van de herziening van de looptijd
worden toegepast en bovendien heeft de inspecteur de mogelijkheid om,
voorzover de mogelijkheden daarvoor nog openstaan, een correctie te plegen op
de reeds verstreken jaren.
In het vierde lid is bepaald dat indien tussen gelieerde partijen geen
vergoeding of een vergoeding die in belangrijke mate afwijkt van een
zakelijke vergoeding wordt overeengekomen, deze vergoeding geacht wordt een
van de winst afhankelijke vergoeding te zijn. Voor het begrip gelieerdheid
wordt aangesloten bij het voorgestelde artikel 8b. Op grond van het arrest
BNB 1978/252 dient een renteloze lening voor fiscale doeleinden te worden
ontdaan van aandeelhoudersinvloeden. Dit principe behoudt uiteraard haar
gelding en wordt niet doorkruist door de toepassing van artikel 10, eerste
lid, onderdeel d. De rente die in zo'n geval geacht wordt te zijn
overeengekomen, kan in beginsel zowel vast als winstafhankelijk zijn. Indien
deze rente winstafhankelijk zou zijn, zou vervolgens de toepassing van
artikel 10, eerste lid, onderdeel d weer aan de orde kunnen komen. Uiteraard
is het zeer lastig om, indien er in het geheel geen rente is overeengekomen,
te bepalen of er in zakelijke verhoudingen een vaste of een variabele rente
zou zijn overeengekomen. Daarom is in het vierde lid bepaald dat er vanuit
wordt gegaan dat sprake is van een winstafhankelijke vergoeding.
Overigens wordt met de regeling slechts beoogd een andere fiscale behandeling te geven aan hybride financieringsvormen dan het geval zou zijn op grond van de jurisprudentie waarbij de herkwalificatie van de geldlening in het geding is. Het gaat hierbij vooral om de arresten van 11 maart 1998 (BNB 1998/208) en van 17 februari 1999 (BNB1999/176c). Dit betekent ook dat de voorgestelde regeling de mogelijkheden van de fiscus om in gelieerde verhoudingen het karakter van een lening of de hoogte van een rentevergoeding te corrigeren indien daarbij anders wordt gehandeld dan zou worden gedaan tussen onafhankelijke partijen, niet beperkt. Dit vloeit immers rechtstreeks voort uit de totaalwinst-gedachte, welke aan de toepassing van artikel 10 vooraf gaat. Met de voorgestelde maatregel is overigens geen limitatieve opsomming in de vennootschapsbelasting opgenomen. Voor een herkwalificatie op andere gronden, namelijk het leerstuk van schijn en wezen of het zogenoemde "bodemloze put" criterium blijft de relevante jurisprudentie haar gelding behouden. Ik denk hierbij in het bijzonder aan het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 1988 (BNB 1988/217).
Indien de vergoeding op een geldlening op grond van een van de genoemde criteria niet in aftrek komt, is voorts bepaald dat de herkwalificatie in beginsel ook doorwerkt naar de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting en naar de dividendbelasting.
Artikel IV, onderdeel F (artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 10a Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 houdt verband met de voorgestelde wijziging van
artikel 10. Voorts is een omissie hersteld.
Wijziging van Artikel IV, onderdelen G, GA en H (artikelen 13, 13b en 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel 13
De aanpassing van artikel 13 hangt samen met regels die in artikel 10 zijn
opgenomen met betrekking tot hybride leningen. De doorwerking naar de
deelnemingsvrijstelling is opgenomen in de voorgestelde aanpassing van
artikel 13, derde lid. In lijn met het voorstel op dit punt van de
"Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief" kan de
deelnemingsvrijstelling op vergoedingen uit hybride leningen slechts worden
toegepast ingeval tevens een deelneming van de geldverstrekker in de
geldnemer bestaat. Is dit laatste niet het geval, dan is de toepassing van de
deelnemingsvrijstelling op een vergoeding uit de schuldvordering,
uitgesloten. Dit sluit aan bij de benadering die thans in artikel 13, derde
lid, wordt gevolgd met betrekking tot winstbewijzen. De gedachte hierachter
is dat indien men de bedoeling heeft te gaan deelnemen in een lichaam, de
mogelijkheid openstaat om dit te doen in de vorm van aandelenkapitaal.
Overigens tellen de desbetreffende schuldvorderingen zelf niet mee voor de
bepaling van de omvang van de deelneming.
Dat de deelnemingsvrijstelling alleen kan worden toegepast op de lening
indien er tevens een deelneming bestaat, wordt permanent getoetst, dus niet
alleen op het moment van het verstrekken van de lening. Dit betekent dat zich
een situatie voor kan doen dat op een lening eerst niet, maar als gevolg van
een wijziging in de omstandigheden wel, de deelnemingsvrijstelling van
toepassing is. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een schuldvordering, die
voldoet aan de kenmerken van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, wordt
overgedragen door een belastingplichtige die geen deelneming heeft in de
schuldenaar aan een belastingplichtige die wel een deelneming heeft in de
schuldenaar. In artikel 13b, zesde lid, is een bepaling opgenomen om de
voorkomen dat deze "sfeerovergang" kan leiden tot een onevenwichtige
uitkomst.
De tweede volzin van het nieuwe derde lid van artikel 13 heeft betrekking op
de internationale kwalificatieverschillen die op kunnen treden bij artikel
10, eerste lid, onderdeel d, leningen. Indien in Nederland een geldlening aan
een buitenlands lichaam op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel d,
wordt aangemerkt als eigen vermogen van dat buitenlandse lichaam, maar in het
andere land als vreemd vermogen, kan dit leiden tot een 'double dip', hetgeen
betekent dat de vergoeding niet is belast in Nederland en wel aftrekbaar is
in het andere land. Door het opnemen van deze bepaling wordt beoogd te
voorkomen dat belastingplichtigen gaan inspelen op deze
kwalificatieverschillen.
In artikel 13 en volgende artikelen wordt gesproken van schuldvorderingen
bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, terwijl in artikel 10 zelf
wordt gesproken van geldleningen. Uiteraard wordt in beide gevallen dezelfde
geldlening bedoeld. Het onderscheid in terminologie wordt gemaakt omdat in
artikel 10 de positie van de belastingplichtige/schuldenaar aan de orde is en
in artikel 13 de positie van de belastingplichtige/schuldeiser.
Artikel 13b
De wijziging van artikel 13b houdt verband met het onder de
deelnemingsvrijstelling brengen van schuldvorderingen bedoeld in artikel 10,
eerste lid, onderdeel d. Zoals hiervoor opgemerkt kan zich een situatie
voordoen dat een dergelijke schuldvordering eerst niet maar later wel onder
de werking van de deelnemingsvrijstelling valt. Dit kan bijvoorbeeld het
geval zijn indien de schuldvordering wordt overgedragen aan een
belastingplichtige die reeds een deelneming heeft in de schuldenaar, of
indien de belastingplichtige/schuldeiser een deelneming verkrijgt in de
schuldenaar.
Indien in de periode dat de schuldvordering niet onder de werking van de
deelnemingsvrijstelling viel, een afwaardering ten laste van winst heeft
plaatsgevonden, en bij het weer volwaardig worden van de vordering de
deelnemingsvrijstelling van toepassing is, zou de opwaardering van de lening
onbelast kunnen plaatsvinden. Dit is uiteraard ongewenst. Daarom is in
artikel 13b, zesde lid bepaald dat tot het bedrag van de eerdere
afwaardering de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is.
Artikel 13d
Wanneer een deelneming is vervreemd tegen een zogenoemde earn-outregeling,
waarbij de prijs bijvoorbeeld geheel of ten dele bestaat uit een winstrecht,
waardoor het aantal of de omvang van de termijnen in het jaar van de
vervreemding nog niet vaststaat, rijst de vraag hoe daar voor de
deelnemingsvrijstelling mee moet worden omgegaan. In het arrest BNB 1993/180
besliste de Hoge Raad ten aanzien van de verkoper dat deze de opbrengst van
de deelneming moet bepalen met inachtneming van de geschatte waarde van dat
recht, en dat waardeveranderingen van dat recht die zich naderhand voordoen
niet kunnen worden aangemerkt als voordelen uit hoofde van de deelneming. In
het arrest BNB 2001/139 besliste de Hoge Raad ten aanzien van de koper van de
deelneming dat deze de op hem rustende verplichting uit hoofde van de
earn-outregeling bij het ontstaan ervan dient te waarderen en dat latere
waardeveranderingen van die verplichting in het belastbare resultaat vallen.
Indien een deelneming wordt verkocht tegen een earn-outregeling en de uiteindelijke betalingen lager zijn dan de bij vervreemding geschatte prijs, leidt dit bij de verkoper tot een aftrekbaar verlies op een vordering en bij de koper tot belaste vrijval van een verplichting. De verkoper heeft daardoor in de regel belang bij een zo hoog mogelijke waardering, de koper bij een zo laag mogelijke. Indien koper en verkoper in een dergelijk geval de overdrachtsprijs niet op hetzelfde bedrag schatten, kan dat leiden tot langdurige discussies met de inspecteur. Vanuit de praktijk is daarom meermalen aangedrongen op een wettelijke regeling waarbij de waardeontwikkeling van een als tegenprestatie verkregen recht onder de deelnemingsvrijstelling wordt gebracht. De voorliggende aanpassing van artikel 13, eerste lid, strekt hiertoe. De waardeveranderingen van een bij de verkoop van een deelneming verkregen winstrecht vallen dus voortaan onder de deelnemingsvrijstelling. Dit geldt ook bijvoorbeeld voor waardeveranderingen die het gevolg zijn van oprenting van de contant gemaakte termijnen en als gevolg van valutawijzigingen. Bij de koper gaan de waardeveranderingen van zijn verplichting deel uitmaken van de kostprijs van de deelneming. Voorts gaan bij de koper die waardeveranderingen op grond van de aanpassing van artikel 13d deel uitmaken van het voor de deelneming opgeofferde bedrag.
Het nieuwe onderdeel d houdt verband met het onder de deelnemingsvrijstelling brengen van schuldvordering bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d. Het opgeofferde bedrag wordt mede verhoogd met het door de belastingplichtige voor een dergelijke schuldvordering opgeofferde bedrag. Dit kan zijn het bedrag van de schuldvordering, of, indien de belastingplichtige de schuldvordering heeft gekocht, het bedrag dat hij daarvoor betaald heeft. Indien de schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van de winst, dat wil zeggen in een periode dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was, verminderd deze afwaardering het opgeofferd bedrag.
Artikel IV, onderdeel I (artikel 13g van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
De aanpassing van artikel 13g betreft de in het algemene deel van deze
memorie aangekondigde anti-misbruikmaatregel in verband met indirect gehouden
beleggingsdochters buiten de EU.
De deelnemingsvrijstelling geldt in zijn algemeenheid niet voor een belang in
een niet in Nederland gevestigde vennootschap dat als belegging wordt
gehouden. In het eerste lid van artikel 13g is, in uitzondering op deze
hoofdregel, bepaald dat een dergelijk aandelenbezit of een stemrecht van ten
minste 25 percent in een vennootschap die in een EU Lidstaat is gevestigd
onder bepaalde voorwaarden toch als deelneming kan worden aangemerkt. Deze
uitzondering is terug te voeren op de (implementatie van) de zogenoemde
moeder/dochterrichtlijn die voorschrijft dat voor een bezit van 25 percent of
meer in een EU-dochter in zijn algemeenheid een tegemoetkoming moet worden
verleend hetzij in de vorm van een vrijstelling, hetzij in de vorm van een
credit.
Om ook een beleggingsdochter die is gevestigd buiten de EU onder de werking
van de deelnemingsvrijstelling te brengen, zou men een EU-beleggingsdochter
kunnen tussenschuiven. Dit is uiteraard niet de bedoeling. Om dit te
voorkomen wordt thans een anti-misbruikmaatregel voorgesteld. Deze maatregel
houdt in dat indien de bezittingen van een EU-beleggingsdochter hoofdzakelijk
bestaan uit het houden van aandelen in niet in de EU gevestigde
(klein)dochtermaatschappijen, waarop, indien deze aandelen rechtstreeks
zouden worden gehouden, de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing zou
zijn, de deelnemingsvrijstelling ook niet van toepassing is op het belang in
de EU-beleggingsdochter. De maatregel is niet van toepassing indien de
EU-beleggingsdochter naast het aandelenbezit in de beleggingskleindochters
ook nog andere bezittingen heeft en deze bedragen ten minste 30% van het
totaal van de bezittingen. In die situatie wordt aangenomen dat de
EU-beleggingsdochter niet uitsluitend met het oog op misbruik van artikel 13g
is tussengeschoven.
In het nieuwe vierde lid is bepaald dat voorzover op de aandelen in de niet
in de EU gevestigde kleindochter(s), indien deze rechtstreeks zou worden
gehouden, het waarderingsvoorschrift van artikel 28b van toepassing zou zijn,
dit waarderingsvoorschrift ook van toepassing is op de aandelen in de
EU-beleggingsdochter. Artikel 28b schrijft voor dat een belang van 25% of
meer in een niet in Nederland gevestigd lichaam waarvan de bezittingen voor
meer dan 90% bestaan uit beleggingen, jaarlijks moet worden gewaardeerd op de
waarde in het economische verkeer. Dit waarderingsvoorschrift zou kunnen
worden omzeild door tussenschuiving van een EU-beleggingsdochter. Indien de
deelnemingsvrijstelling van toepassing is, heeft het waarderingsvoorschrift
immers geen betekenis. De herwaarderingswinst is dan vrijgesteld als
deelnemingsvoordeel. Door de combinatie van het uitsluiten van de
deelnemingsvrijstelling en het toepassen van het waarderingsvoorschrift wordt
ook deze vorm van misbruik voorkomen.
In het vijfde lid is een tegenbewijsregeling opgenomen. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de EU_ beleggingsdochter niet is tussengeschoven met het oog op het ontgaan of uitstel van belastingheffing, zijn het derde en vierde lid niet van toepassing. Dit zal bij voorbeeld het geval zijn indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat bij de EU-dochter de inkomsten en waardestijgingen uit de niet in de EU gevestigde kleindochter(s) op een adequate wijze en zonder uitstel in de heffing worden betrokken naar een tarief dat naar Nederlandse maatstaven redelijk is.
Artikel IV, onderdeel IA en IB (artikel 15 en 15a van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
Deze wijziging is reeds aangekondigd in de toelichting op de tweede nota van
wijziging bij het wetsvoorstel tot herziening van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid) (26 854,
nr. 8, blz. 6). Daar is aangegeven dat voorkomen moet worden dat de
aanpassing van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel herziening regime
fiscale eenheid tot gevolg zou hebben dat het wettelijke alternatief voor de
onverbindend verklaarde, huidige 17e standaardvoorwaarde vertraging zou
oplopen. In verband daarmee werd aangekondigd dat het alternatief alsnog zou
worden opgenomen in één van de onderdelen van het belastingplan 2002.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de 17e standaardvoorwaarde als onverbindend moet worden beschouwd (HR 21 maart 2001, nr. 35 883). Hierdoor wordt echter de mogelijkheid geopend voor onbedoeld gebruik van de fiscale eenheid. De thans voorgestelde wijziging beoogt dat onbedoelde gebruik te bestrijden.
Onder de huidige werking van artikel 15 worden maatschappijen van de fiscale
eenheid, ten behoeve van de berekening van het belastbare bedrag en de
daarover verschuldigde belasting, als één belastingplichtige beschouwd. Dit
geldt ook voor de berekening van de vermindering van belasting ingevolge
voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting. Hierop wordt door het
voorgestelde zesde lid een inbreuk gemaakt in de situatie dat er
financieringskosten aan een buitenlandse vaste inrichting (of aan in het
buitenland gelegen onroerend goed) gealloceerd kunnen worden, die bij de
fiscale eenheid niet tot uitdrukking komen. Deze "interne"
financieringskosten zullen in het andere land veelal wel in aftrek worden
toegelaten bij de berekening van de belastbare grondslag. Om een evenwichtige
situatie te bereiken worden in dat geval deze financieringskosten - hoewel
deze bij de fiscale eenheid niet tot uitdrukking komen - ook in aanmerking
genomen bij de berekening van de vermindering. De regeling beoogt derhalve te
voorkomen dat bij "interne" financieringskosten in de situatie van een
fiscale eenheid voor een groter bedrag voorkoming van dubbele belasting zou
moeten worden verleend, vergeleken met de situatie dat er geen fiscale
eenheid is.
De regeling is specifiek bedoeld voor situaties die vergelijkbaar zijn met de
situatie van het arrest van de Hoge Raad van 4 juni, BNB 1986/239, en is
daarom in de voorgestelde tekst beperkt tot interne financieringskosten.
Indien er financieringskosten worden gemaakt die aan de vaste inrichting (of
aan inkomsten uit in het buitenland gelegen onroerend goed) gealloceerd
kunnen worden en die per saldo wél bij de fiscale eenheid tot uitdrukking
komen, omdat de desbetreffende financiële middelen zijn verkregen van een
niet in de fiscale eenheid opgenomen partij, is het zesde lid niet van
toepassing. De regeling is zodanig geformuleerd dat bij "interne"
financieringskosten voor de berekening van de vermindering de buitenlandse
winst ten minste wordt gesteld op het gezamenlijke bedrag aan buitenlandse
winst van moeder- en dochtermaatschappij bij afwezigheid van de fiscale
eenheid. Bij mede-aanwezigheid van inter-companybaten in de buitenlandse
vaste inrichting zou de beperking tot "interne" financieringskosten er
namelijk toe kunnen leiden dat de buitenlandse winst tot een lager bedrag zou
kunnen dalen dan in de situatie van geen fiscale eenheid. Mocht de voeging
tot fiscale eenheid op zich leiden tot een lagere voorkoming, dan is dat
inherent aan voor- en nadelen van het regime van een fiscale eenheid.
De maatregel geldt zowel voor inkomsten uit een vaste inrichting als voor inkomsten uit in het buitenland gelegen onroerend goed.
De regeling is aangevuld met een tegenbewijsregeling. Deze is opgenomen in het zevende lid. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat in het andere land, als gevolg van het nationale recht in dat land, de financieringskosten in verband met de binnen de fiscale eenheid verstrekte lening bij de bepaling van de belastbare grondslag niet in aftrek kunnen worden gebracht, is sprake van een evenwichtige situatie en behoeft de correctie van het zesde lid niet plaats te vinden.
Artikel IV, onderdeel J en K (artikelen 15c en 15d van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
In de literatuur zijn vragen opgeworpen over de verhouding tussen enerzijds
artikel 15c en 15d en anderzijds de fictie van artikel 2, vijfde lid, dat
lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, b en c, geacht
worden een onderneming te drijven. Om eventuele twijfel hierover weg te
nemen, zijn beide bepalingen zodanig aangepast dat het begrip onderneming er
niet meer in voorkomt.
De partiële eindafrekening van het gewijzigde artikel 15c heeft betrekking op
bestanddelen van het vermogen die buiten het bereik van de Nederlandse
belastingheffing vallen omdat aan het fiscaal inwonerschap een einde is
gekomen. In de eerste plaats gaat het om lichamen opgericht naar buitenlands
recht waarvan de werkelijke leiding naar het buitenland wordt verplaatst.
Indien deze als buitenlandse belastingplichtigen aan de belasting onderworpen
blijven, komt de eindafrekening van artikel 15d niet aan de orde. Artikel 15c
bewerkstelligt dan een eindafrekening over bestanddelen van het vermogen
waarvan de voordelen geen deel meer uitmaken van de belastbare winst. Te
denken valt aan stille reserves in activa maar ook aan vrijval van fiscale
reserves. In de tweede plaats gaat het om lichamen opgericht naar Nederlands
recht die voor de toepassing van een verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting of de Belastingregeling voor het Koninkrijk niet meer worden
aangemerkt als inwoner van Nederland, meestal als gevolg van een verplaatsing
van de werkelijke leiding naar het buitenland. Zolang het verdrag of de
Koninkrijksregeling nog toestaat dat de voordelen uit bepaalde
vermogensbestanddelen hier aan belastingheffing worden onderworpen, komt de
eindafrekening van artikel 15d niet aan de orde. Artikel 15c bewerkstelligt
een eindafrekening over bestanddelen van het vermogen waarvan de voordelen
als gevolg van toepassing van het verdrag of de Koninkrijksregeling niet
langer in Nederland mogen worden belast.
Het tweede lid van artikel 15c is ontleend aan het wetsvoorstel nr. 26 854 (herziening regime fiscale eenheid). Bij de eerste nota van wijziging op dit wetsvoorstel (26 854, nr. 7) is dit lid toegevoegd en als volgt toegelicht: "Indien artikel 15, eerste lid, van toepassing is, wordt de belasting geheven alsof sprake is van één belastingplichtige in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochter deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moeder. Door deze formulering zou twijfel kunnen bestaan of artikel 15c ook van toepassing is indien een dochtermaatschappij die is opgenomen in een fiscale eenheid, vermogensbestanddelen naar het buitenland overbrengt en gelijktijdig of daarna de werkelijke leiding naar het buitenland overbrengt. Het nieuwe tweede lid voorkomt deze onduidelijkheid.".
Artikel 15d regelt de eindafrekening indien een belastingplichtige ophoudt in
Nederland belastbare winst te genieten. In artikel 15d wordt door de
aanpassing niet meer gesproken over voordelen uit een onderneming maar meer
algemeen over voordelen, die niet reeds uit anderen hoofde in aanmerking zijn
genomen.
Artikel IV, onderdeel L (artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
Met deze wijziging wordt artikel 16, derde lid, in lijn gebracht met artikel
6.37 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Tevens wordt met deze wijziging
bereikt dat de bepaling overeenkomt met de praktijk om de buitenlandse
instellingen in plaats van de individuele giften aan te wijzen.
Artikel IV, onderdeel LA (artikel 17a van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
Onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 1964 vielen zogenoemde
aanmerkelijkbelangschuldvorderingen onder de reikwijdte van de buitenlandse
belastingplicht voor de heffing van vennootschapsbelasting en
inkomstenbelasting. Door een omissie zijn in het wetgevende proces, rond de
invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001, deze schuldvorderingen niet
opgenomen in de buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting.
Hierdoor vallen de rente en waardeverschillen van
aanmerkelijkbelangschuldvorderingen niet langer onder het heffingsobject van
de buitenlandse belastingplicht, waar dat voorheen wel het geval was. De
invoeging van dit onderdeel herstelt deze omissie. Voor de inkomstenbelasting
is het aanstonds wel sluitend geregeld. Voor die heffing vallen
aanmerkelijkbelangschuldvorderingen onder "belastbaar resultaat uit overige
werkzaamheden in Nederland", als geregeld in artikel 7.2, eerste lid,
onderdeel c, van de Wet IB 2001.
Artikel IV, onderdeel M.1. (artikel 18 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
Dit onderdeel betreft een wijziging van technische aard.
Voorts houdt de in dit onderdeel opgenomen wijziging verband met de codificatie van het arm's-lengthbeginsel in artikel 8b alsmede met de in artikel 8c opgenomen maatregel met betrekking tot de winstberekening ter zake van passieve financiële dienstverlening binnen concernverband. De wijziging houdt in dat de artikelen 8b en 8c van overeenkomstige toepassing zijn bij de winstberekening van buitenlandse belastingplichtigen.
De verwijzing naar artikel 8b houdt concreet in dat het daarin opgenomen arm's-lengthbeginsel en de daarmee samenhangende voorschriften van administratieve aard ook van toepassing zijn op "transacties" tussen een in Nederland gelegen vaste inrichting en het buitenlandse hoofdhuis of met het hoofdhuis gelieerde ondernemingen. Ook in dergelijke gevallen dient bij de berekening van de aan de vaste inrichting toe te rekenen winst het arm's-lengthbeginsel in acht genomen te worden. Daarbij kan opgemerkt worden dat met de wettelijke verankering van de toepassing van het arm's-lengthbeginsel geen wijziging optreedt op het punt van de fiscale behandeling van een vaste inrichting als zodanig. De codificatie heeft bijvoorbeeld geen gevolgen voor de leer die inhoudt dat geen (interne) rente wordt berekend over de door een hoofdhuis aan een vaste inrichting ter beschikking gesteld eigen vermogen (sluitrekening). In dit verband wordt gewezen op het OESO-commentaar op artikel 7 van het OESO-modelverdrag en de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 1997 (BNB 1997/263 en BNB 1997/264).
De verwijzing naar artikel 8c betekent dat ook bij een buitenlandse belastingplichtige de binnen het concern ontvangen en doorbetaalde renten of royalty's niet tot de winst worden gerekend indien er sprake is van met elkaar samenhangende rechtsverhoudingen ter zake waarvan door de belastingplichtige per saldo geen reële risico's wordt gelopen. Aangezien deze baten daardoor niet tot de belastbare grondslag behoren, kan de belastingplichtige geen aanspraak maken op verrekening van de eventueel met betrekking tot de ontvangen renten of royalty's ingehouden buitenlandse bronbelasting, zoals hiervoor reeds is toegelicht ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen.
Artikel IV, onderdeel M.2. (artikel 18 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
Buitenlandse belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting konden tot de
inwerkingtreding van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 hun winst
in bepaalde situaties bepalen over een gebroken boekjaar, zijnde een boekjaar
dat niet samenvalt met het kalenderjaar. Dit volgde uit het feit dat in
artikel 18 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 hoofdstuk II van de
Wet IB 1964 - met daarin artikel 20 dat zag op de situatie van een gebroken
boekjaar - van overeenkomstige toepassing was verklaard. Door de nieuwe
redactie van artikel 18 met ingang van 1 januari 2001 is ongewild de
mogelijkheid van een winstberekening over een gebroken boekjaar komen te
vervallen. Het voorstel is met terugwerkende kracht de mogelijkheid van een
winstberekening over een gebroken boekjaar te continueren.
Artikel IV, onderdeel N (artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
Met de aanpassing van artikel 20a, wordt in de eerste plaats verduidelijkt
hoe artikel 20a werkt indien er na een aandeelhouderswisseling winst wordt
behaald in een jaar waarin de bezittingen grotendeels uit beleggingen
bestaan. In die situatie kunnen de verliezen in beginsel nog worden verrekend
met een later winstjaar waarin de bezittingen niet grotendeels uit
beleggingen bestaan. Een tweede aanpassing ziet op de situatie dat er
activiteiten in directe samenhang met de aandeelhouderswijziging worden
gestart. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de activiteiten die een lege
verliesvennootschap overneemt van een andere vennootschap die vervolgens alle
aandelen in de verliesvennootschap verwerft. Deze activiteiten tellen
uiteraard niet mee bij de vraag of sprake is van een belangrijke inkrimping.
Dit is met het nieuwe vijfde lid verduidelijkt.
Artikel IV, onderdeel O (artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
Met de wijziging van artikel 22 wordt het vennootschapsbelastingtarief met
een half procentpunt verlaagd, naar 34,5 percent. In de
inwerkingtredingsbepaling is bepaald dat deze tariefsverlaging van toepassing
is met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2002. Indien
men een boekjaar heeft dat afwijkt van het kalenderjaar betekent dit dus dat
het verlaagde tarief voor het eerst van toepassing is op het eerstvolgende
boekjaar dat aanvangt na 1 januari 2002. Zo wordt voorkomen dat binnen één
boekjaar twee verschillende tarieven van toepassing zijn.
Artikel IV, onderdeel OA (artikel 25a van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
Dit voorstel houdt verband met de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van
29 maart 2000, nr. 99/1953 (V-N 2000/26.11). In deze procedure had
belanghebbende verzuimd het aan haar uitgereikte aangiftebiljet 1995 binnen
de daarvoor geldende termijn in te dienen. Na het verstrijken van deze
termijn had de Belastingdienst een ambtshalve aanslag vastgesteld naar een
belastbaar bedrag van nihil.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat de door de Belastingdienst opgelegde
aanslag naar een belastbaar bedrag van nihil niet had kunnen worden opgelegd.
Artikel 25a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bepaalt namelijk dat
- indien geen aangifte is gedaan - er geen aanslag mag worden opgelegd indien
de berekening van de belasting niet tot een positief belastbaar bedrag leidt.
Deze uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam heeft tot gevolg dat het niet
meer mogelijk is voor de Belastingdienst om een nihil-aanslag op te leggen
indien door belastingplichtige geen aangifte over een bepaald jaar wordt
gedaan, hoewel aan hem wel een aangiftebiljet is uitgereikt. Een
nihil-aanslag werd voorheen opgelegd aan belastingplichtige die verlies leed,
dan wel waarvan het belastbaar bedrag na verrekening van verliezen uit oude
jaren uitkwam op een belastbaar bedrag van nihil. Bij het opleggen van de
nihil-aanslag over een verliesjaar kon dan namelijk een verliesbeschikking
worden afgegeven, nu in artikel 20b van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 als voorwaarde voor de verliesbeschikking is opgenomen dat deze
gelijktijdig met de aanslag wordt vastgesteld en op het aanslagbiljet
afzonderlijk wordt vermeld. Ook bij voorwaartse verrekening van verliezen is
een aanslag een onmisbaar instrument nu in artikel 21a van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 is bepaald dat deze verliesverrekening bij
beschikking wordt vastgesteld, gelijktijdig met de vaststelling van de
aanslag, en voorts afzonderlijk op het aanslagbiljet wordt vermeld. Om deze
werkwijze voort te kunnen zetten en daarmee te blijven voorkomen dat na een
jaar waarin geen aangifte is gedaan discussie ontstaat over de omvang van de
nog te verrekenen verliezen, is het voorstel in artikel 25a, eerste lid, van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op te nemen dat in situaties waarin
de berekening van de belasting niet leidt tot een positief bedrag de
inspecteur ook de mogelijkheid heeft een ambtshalve nihil-aanslag op te
leggen.
Artikel IV, onderdeel P (artikel 28 van de wet op de vennootschapsbelasting
1969)
De achtergrond van het huidige onderdeel d van het tweede lid is het
tegengaan van een tussengeschoven lichaam in een laag belastend land. Een
dergelijk lichaam zou anders kunnen worden gebruikt om het effect van de
uitdelingsverplichting te ontgaan, door de uitdeling bijvoorbeeld in een
"belastingparadijs" te laten neerslaan. Indien het forfaitair rendement van
box III van toepassing is, sorteert een dergelijke opzet evenwel voor
natuurlijke personen geen effect meer, omdat men dan niet meer voor de
winstuitdeling als zodanig in de heffing wordt betrokken, maar op forfaitaire
basis. Het feit dat de uitdeling van winst aan de particuliere aandeelhouder
achterwege blijft, leidt dan dus niet meer tot uitstel van belastingheffing.
De natuurlijke personen kunnen daarom uit onderdeel d worden geschrapt.
De wijzigingen van de onderdelen f en g houden verband met het volgende. In de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 is een wijziging opgenomen, op grond waarvan het in principe niet langer mogelijk is dat een natuurlijke persoon een aanmerkelijk belang heeft in een fiscale beleggingsinstelling. Bij amendement is deze bepaling aangepast in die zin dat beleggingsinstellingen die aan de beurs zijn genoteerd, hun status pas verliezen bij participatie door een natuurlijke persoon van 25%. Voor dit criterium is gekozen enerzijds omdat voor beursgenoteerde beleggingsinstellingen met een veranderlijk kapitaal pas een meldingsplicht bestaat ingevolge de Wet Melding Zeggenschap bij een participatie van ten minste 25% en anderzijds omdat beursgenoteerde beleggingsinstellingen zich in zijn algemeenheid zullen wenden tot het beleggend publiek. Het criterium beursgenoteerd/niet-beursgenoteerd lijkt echter in sommige gevallen te beperkt om de beleggingsinstellingen die zich daadwerkelijk wenden tot een breed publiek te onderscheiden. Zo kunnen open fondsen voor gemene rekening niet aan de kwalificatie beursgenoteerd voldoen. Daarom is gezocht naar een aanvullend criterium op grond waarvan dit onderscheid beter tot uitdrukking komt. Beleggingsinstellingen die een vergunning hebben op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen opereren op de publieke beleggingsmarkt en vallen onder het toezicht van De Nederlandse Bank. Daarom wordt thans voorgesteld dat deze beleggingsinstellingen, ongeacht of zij wel of niet beursgenoteerd zijn, ook pas hun status van fiscale beleggingsinstelling verliezen bij participatie van een natuurlijke persoon van 25 percent of meer. Op verzoek van de belastingplichtige kan deze bepaling reeds met ingang van 1 januari 2001 worden toegepast. Dit is geregeld in de inwerkingtredingsbepaling.
Artikel V (Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van
belastingen)
Artikel V, onderdelen A en F (artikelen 2 en 11 WIB)
In deze artikelen worden enkele tekstuele onjuistheden hersteld.
Artikel V, onderdeel B (artikel 5 WIB)
Ingevolge de artikelen 5 en 7 van de WIB stelt de Minister van Financiën
zowel bij de uitwisseling van inlichtingen op verzoek van een bevoegde
autoriteit van een andere staat als bij de spontane uitwisseling van
inlichtingen degene op wie de inlichtingen betrekking hebben in kennis van
zijn besluit de inlichtingen te verstrekken. Degene die in kennis is gesteld
van het besluit tot het verstrekken van de inlichtingen heeft de mogelijkheid
daartegen in bezwaar en beroep te komen. Sinds 1 januari 1994 is op de WIB in
beginsel de Awb van toepassing. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State heeft in een uitspraak d.d. 25 november 1996, nr. HO1. 95.0618
(Infobulletin Belastingdienst 1997, nr. 584) beslist dat het begrip
belanghebbende uit de Awb maatgevend is voor de bepaling van degene wiens
rechten beschermd dienen te worden bij een besluit tot het verstrekken van
inlichtingen in de zin van de WIB. Dit begrip belanghebbende stemt niet
overeen met de strekking van de WIB (Handelingen II 1985/86, 18 852, blz.
3462 - 3463), waarbij het uitdrukkelijk de bedoeling was alleen degene van
wie de inlichtingen afkomstig zijn een rechtsingang te verschaffen. In dit
kader is van belang het advies van de Werkgroep voor aspecten van
rechtsbescherming in het belastingrecht van 7 april 1995 (Kamerstukken II
1995/96, 24 452 (R1551), nr. 5, bijlage 1) waarin gewezen wordt op de
wenselijkheid van een beperking van het belanghebbendebegrip. In dit verband
verwijs ik ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State d.d.19 november 1998, nr. 99/85, (Infobulletin Belastingdienst
1999, nr. 3). In deze zaak heeft de Raad de tekst van de WIB van voor 1994
aldus uitgelegd dat uit de wordingsgeschiedenis van de WIB blijkt dat een
kennisgeving alleen moet worden gezonden aan de in Nederland gevestigde of
woonachtige belanghebbende aan wie de te verstrekken inlichtingen zijn
gevraagd of van wie deze afkomstig zijn. Teneinde het begrip belanghebbende
weer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke bedoeling van de
WIB wordt in het tweede lid van artikel 5 de beperking opgenomen dat de
kennisgeving van het besluit tot inwilliging van het verzoek om inlichtingen
alleen wordt gezonden aan in Nederland wonende of gevestigde belanghebbenden.
Op grond van het derde lid kunnen alleen deze belanghebbenden bezwaar en
beroep instellen. Hiermee wordt de oorspronkelijke strekking van de WIB tot
uitdrukking gebracht in de wettekst en wordt het genoemde advies van de
Werkgroep voor aspecten van rechtsbescherming in het belastingrecht van 7
april 1995 gevolgd.
De voorgestelde terminologie "degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn"
in het tweede lid van dit artikel sluit het duidelijkst aan bij de
oorspronkelijke bedoeling van de wetgever zoals tot uitdrukking gebracht
tijdens de parlementaire behandeling van de WIB in 1986. Door het in artikel
7 van de WIB van overeenkomstige toepassing verklaren van het derde tot en
met vijfde lid van artikel 5 geldt deze terminologie eveneens voor de
toepassing van artikel 7 van de WIB.
De in de beleidssfeer voorgeschreven schorsende werking van de
inlichtingenverstrekking wanneer bezwaar of beroep is ingesteld blijkt in de
praktijk dermate vertragend te werken dat niet alleen de effectiviteit van de
wederzijdse bijstand in nadelige zin wordt beïnvloed, maar dat daardoor
tevens de geloofwaardigheid van Nederland als verdragspartner in het geding
is. Om die reden is in de nota naar aanleiding van het verslag bij de
goedkeuringswet ter zake van het op 25 januari 1988 te Straatsburg tot stand
gekomen Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken
(Kamerstukken II 1995/96, 24 452 (R1551), nr. 5, blz. 4 en 5), op advies van
de Werkgroep voor aspecten van rechtsbescherming in het belastingrecht van 7
april 1995 (zie bijlage 1 bij de genoemde nota naar aanleiding van het
verslag), een aanpassing van het beleid voorgesteld (Besluit wijziging beleid
schorsende werking inlichtingenverstrekking van 31 juli 1996, nr. AFZ
96/2648M, Stcrt. 147). Het genoemde besluit van 31 juli 1996 zal worden
ingetrokken, waarbij de in de beleidssfeer voorgeschreven schorsende werking
komt te vervallen. Schorsende werking kan dan worden bereikt door het
aanvragen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de
Awb. Met deze regeling wordt beter aangesloten bij het systeem van de Awb.
In de voorgestelde regeling blijven de bezwaar- en beroepsmogelijkheden van de WIB gehandhaafd. Ingeval degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot het verstrekken van inlichtingen, kan hij daarnaast op grond van artikel 8:81 van de Awb een voorlopige voorziening vragen bij de president van de rechtbank om te voorkomen dat de inlichtingen na tien dagen worden verstrekt. De verstrekking zal in dat geval worden opgeschort totdat de rechter met betrekking tot het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft beslist, ook al wordt daardoor de termijn van tien dagen die is voorgesteld in het nieuwe artikel 5, vierde lid, van de Awb, overschreden. Dat is noodzakelijk teneinde de rechterlijke beslissingsbevoegdheid terzake niet illusoir te doen zijn. In artikel 8.84 van de Awb is bepaald dat de president zo spoedig mogelijk uitspraak doet. In de praktijk zal de president marginaal toetsen of een zwaarwegend belang wordt geschonden als de inlichtingen worden verstrekt. Als de president beslist dat tot verstrekking van de inlichtingen kan worden overgegaan, worden deze verstrekt. Mocht hij tot het oordeel komen dat belanghebbende een goede reden heeft om de verstrekking te voorkomen, dan kan hij beslissen dat de inlichtingen pas mogen worden verstrekt nadat de bodemprocedure is afgerond (artikel 8.85 van de Awb). Er kan sprake zijn van een schadevergoedingsplicht wanneer voortijdig wordt overgegaan tot het verstrekken van de betrokken informatie.
Wellicht ten overvloede merk ik op dat de mogelijkheid van artikel 5, vijfde lid, van de WIB, te weten de kennisgeving achteraf wanneer dringende redenen daartoe aanleiding geven, blijft bestaan.
Het huidige vijfde lid van artikel 5, dat de verzoeken ten behoeve van een
onderzoek naar strafbare feiten betreft, vervalt. Deze vorm van
bijstandsverlening, die betrekking heeft op strafrechtshulp, is geregeld in
het op 20 april 1959 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag
aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965,10). Dit verdrag
is tot stand gekomen in het kader van de Raad van Europa. Daarnaast heeft
Nederland nog andere - veelal bilaterale - verdragen op het gebied van
strafrechtshulp gesloten.
Artikel V, onderdeel C (artikel 7 WIB)
In dit artikel, dat ziet op de spontane verstrekking van inlichtingen aan de
bevoegde autoriteit van een andere staat, is de in artikel 5 opgenomen
regeling met betrekking tot degene aan wie een kennisgeving wordt gezonden
alsmede ter zake van de rechtsbescherming van overeenkomstige toepassing
verklaard.
Artikel V, onderdeel D (artikel 8 WIB)
Het verstrekken van inlichtingen geschiedt op verzoek, automatisch of
spontaan (spontane verstrekking geschiedt zonder voorafgaand verzoek). Indien
de belastingdienst niet over de betreffende gegevens beschikt, kan ingevolge
artikel 8 van de WIB hier te lande bij een belanghebbende uitsluitend een
onderzoek worden gestart naar aanleiding van een verzoek om inlichtingen van
de bevoegde autoriteit van een andere staat dan wel in het kader van de
automatische verstrekking van inlichtingen. Het is momenteel niet mogelijk om
ingeval de Nederlandse fiscus het vermoeden heeft dat bepaalde informatie van
belang is voor de belastingadministratie van een andere staat in het kader
van de spontane verstrekking van inlichtingen een dergelijk onderzoek in te
stellen bij een belanghebbende.
Voorgesteld wordt derhalve de onderzoeksbevoegdheid van artikel 8 van de WIB
uit te breiden tot de spontane uitwisseling van inlichtingen.
Artikel V, onderdeel E (artikel 9 WIB)
In artikel 6 van de Richtlijn nr. 77/799/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 19 december 1977 (PbEG L 336) betreffende de wederzijdse
bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de
directe en indirecte belastingen, wordt de lidstaten de mogelijkheid geboden
om onderling nadere afspraken te maken met betrekking tot het doen uitvoeren
van onderzoeken in elkaars landen. Dit houdt onder meer in dat ambtenaren van
de ene lidstaat aanwezig mogen zijn bij een onderzoek in een ander land. Een
dergelijke bepaling is ook opgenomen in het Verdrag inzake wederzijdse
administratieve bijstand in belastingzaken (WABB-verdrag). De toetreding van
Nederland tot het WABB-verdrag heeft geleid tot een aantal aanpassingen van
de WIB teneinde aan de internationale verplichtingen te kunnen voldoen.
Tijdens de behandeling van die aanpassingen van de WIB heeft de toenmalige
Staatssecretaris van Financiën zijn beleid uiteengezet bij het toestaan van
de aanwezigheid van buitenlandse ambtenaren bij een onderzoek in Nederland en
van Nederlandse ambtenaren in het buitenland (Kamerstukken II 1995/96, 24
453, nr. 3). In de WIB is ter zake van het doen uitvoeren van een onderzoek
in het kader van te verlenen bijstand in hoofdstuk II, afdeling 4, een aantal
bepalingen opgenomen.
Zoals ook reeds opgemerkt in de notitie Internationaal fiscaal
(verdrags)beleid (Kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4, paragraaf 3.5.3),
worden steeds vaker afspraken met andere landen gemaakt over de mogelijkheid
ambtenaren van het ene land bij een onderzoek in het andere land aanwezig te
laten zijn. In deze afspraken is opgenomen dat de belastingadministraties van
beide staten ambtenaren op elkaars grondgebied zullen toelaten ten behoeve
van belastingonderzoek in bijzondere gevallen. Aan de aanwezigheid van
ambtenaren zijn voorwaarden verbonden, die in de afspraken zijn omschreven.
Indien het onderzoek in Nederland plaatsvindt, wordt het onderzoek uitgevoerd
door Nederlandse ambtenaren. De buitenlandse ambtenaren mogen daarbij
aanwezig zijn. Immers, voordat de informatie verstrekt kan worden, dient op
grond van artikel 5 van de WIB degene van wie de informatie afkomstig is
daarvan eerst in kennis te worden gesteld. De betrokken buitenlandse
ambtenaren hebben de informatie tijdens hun aanwezigheid bij het onderzoek
wel mogen inzien, maar kunnen niet met die informatie aan de slag. Nederland
wijkt met deze werkwijze af van de praktijk die in andere staten gebruikelijk
is.
Daarbij moet worden bedacht dat degene van wie de informatie afkomstig is,
daarvan zo spoedig mogelijk in kennis wordt gesteld doch in elk geval binnen
vier maanden na het begin van de uitvoering. Hij kan, indien hij van mening
is dat die informatie niet had mogen worden verstrekt, daartegen bezwaar
maken en tegen de beslissing op het bezwaar beroep instellen.
Het nieuwe derde lid strekt ertoe de bestaande verplichting om de belanghebbende ook in geval van een bij hem uitgevoerd onderzoek waarbij buitenlandse ambtenaren aanwezig zijn, van tevoren op de hoogte te stellen van het besluit van de Minister van Financiën om tijdens bedoeld onderzoek voor de vertegenwoordigde staat verzamelde gegevens daadwerkelijk aan de bevoegde autoriteit ter hand te stellen, niet langer noodzakelijk te doen zijn. Voortaan zal het mogelijk zijn de informatie, zo deze uit het onderzoek blijkt, direct aan de bij het onderzoek aanwezige ambtenaren van de buitenlandse staat te verstrekken.
Artikel V, onderdeel G (artikel 15 WIB)
Het doen vervallen van de zinsnede "op het verzoek is het bepaalde in artikel
5 van overeenkomstige toepassing" in dit artikel brengt mee dat het mogelijk
wordt informatie die door Nederland aan een ander land is verstrekt en
waarvoor de kennisgevingprocedure van de WIB is afgerond, door de autoriteit
van het land waaraan de informatie is verstrekt, te doen doorgeven aan een
derde staat. In een dergelijk geval behoeft de autoriteit van het land
waaraan de informatie door Nederland is verstrekt dit niet weer aan Nederland
te melden en behoeft ook niet opnieuw - zoals thans wel het geval is - de
kennisgevingprocedure te worden gestart. Het komt niet zinvol voor om ten
tweede male - zoals momenteel ingevolge de WIB is voorgeschreven - een
kennisgevingprocedure in gang te zetten. De te verstrekken informatie is al
in de eerste kennisgevingprocedure op juistheid getoetst. De wijziging van
dit artikel strekt daartoe.
Artikel VI Overgangsrecht in verband met artikel I, onderdeel F
Dit onderdeel heeft betrekking op de aansluiting tussen het overgangsregime
voor investeringen in films voor het kalenderjaar 2001 (hoofdstuk 2, artikel
I, onderdeel Dd, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001) en het
voorgestelde regime voor investeringen in films voor de kalenderjaren 2002 en
2003. In de praktijk zal het immers vaak voorkomen dat bij films waarvan de
eerste voortbrengingskosten in 2001 worden gemaakt, ook in 2002 nog sprake is
van voortbrengingskosten. In dit onderdeel wordt een onderscheid aangebracht
tussen filmcv's die in 2001 van start zijn gegaan en waarbij de
medegerechtigden in aanmerking (kunnen) komen voor de stakingsvrijstelling en
filmcv's die weliswaar in 2001 van start zijn gegaan maar waarbij niet is
voldaan aan de voorwaarde dat de voortbrengingskosten in belangrijke mate in
2001 zijn gemaakt (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Dd, derde lid, onderdeel
a, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001).
Het eerste lid ziet op de situatie dat de stakingsvrijstelling van toepassing is of kan worden, dus de situatie dat de voortbrengingskosten in belangrijke mate (dit is 30% of meer) zijn gemaakt in 2001. In deze situatie heeft de medegerechtigde voor de voortbrengingskosten van na 31 december 2001 recht op een filminvesteringsaftrek van 25% in plaats van 47% en is de verklaring van de Minister van Economische Zaken niet noodzakelijk. Wel vindt de normale desinvesteringsbijtelling plaats. De aangepaste desinvesteringsbijtelling voor films op grond van artikel 3.47a vindt derhalve geen toepassing.
Het tweede lid heeft betrekking op de situatie dat een filmcv weliswaar in
2001 van start is gegaan maar de stakingsvrijstelling niet van toepassing is
of kan worden bij de participant in de filmcv. Het tweede lid ziet op de
situatie dat weliswaar kleinschaligheidsinvesteringsaftrek in 2001 is genoten
maar de voortbrengingskosten niet in belangrijke mate in 2001 zijn gemaakt.
Het tweede lid is zowel van belang voor medegerechtigden als voor andere
participanten in die filmcv die investeringen in films in 2001 hebben
verricht. Voor al deze gevallen wordt de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
die is toegepast op investeringen in films in 2001, voor de toepassing van de
filmdesinvesteringsbijtelling beschouwd als filminvesteringsaftrek. Dit
betekent dat niet de gewone desinvesteringsbijtelling, maar het aangepaste
percentage van de desinvesteringsbijtelling voor films van toepassing is.
Verder is bepaald dat het bedrag van de desinvesteringsbijtelling niet meer
kan belopen dan het totaal van de bedragen die ter zake van de investering
als kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en filminvesteringsaftrek in
aanmerking zijn genomen. Voor alle duidelijkheid kan erop gewezen worden dat
in deze gevallen belastingplichtigen wel een verklaring van de Minister van
Economische Zaken behoeven om in aanmerking te komen voor de
filminvesteringsaftrek van 47%.
Artikel VII Overgangsrecht inkomstenbelasting
Voor de jaren 1999 tot en met 2001 gold een tijdelijke maatregel die ertoe
strekt met name kleine bedrijven tegemoet te komen in de kosten van het
invoeren van de euro in deze jaren. De tijdelijke maatregel behelsde een
tijdelijke verhoging van het percentage van de eerste schijf van de
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek met 3 procentpunten en van het bedrag van
de zelfstandigenaftrek met f 200. Besloten is deze tijdelijke maatregel voor
het jaar 2002 te continueren met dien verstande dat daarbij gekozen is voor
een andere verdeling over de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de
zelfstandigenaftrek. Het percentage van 25 van de
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (voor investeringen tussen - bedragen
2001 - ¤ 1 800 en ¤ 30 000) wordt voor 2002 verhoogd met 1,5 procentpunten en
de bedragen van de zelfstandigenaftrek worden verhoogd met ¤ 152.
Artikel VIII (inwerkingtreding)
Artikel I, onderdeel K, ziet op een wijziging van artikel 5.18a Wet
inkomstenbelasting 2001. Dit artikel wordt ingevoerd in de Wet
inkomstenbelasting 2001 via het wetsvoorstel Wet tot wijziging van enkele
belastingwetten (herstel van enige onjuistheden) en treedt in werking op een
nader bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Om die reden treedt de
wijziging ook in werking bij koninklijk besluit.
De thans voorgestelde regeling voor de filminvesteringsaftrek met aangepaste desinvesteringsbijtelling zal zo spoedig mogelijk aan de Europese Commissie worden voorgelegd met het oog op Europeesrechtelijke aspecten. In verband daarmee is de inwerkingtreding in artikel VIII, derde lid, gekoppeld aan een koninklijk besluit dat zonodig terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 2002.
Het in het nieuwe artikel 3.42b, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 opgenomen drempelbedrag voor de filminvesteringsaftrek is gelijk aan het
drempelbedrag dat ook voor de andere investeringsfaciliteiten geldt. In dit
bedrag is reeds begrepen de indexering per 1 januari 2002. Met de bepaling in
artikel VIII, vierde lid, van dit wetsvoorstel wordt bereikt dat dit bedrag
pas per 1 januari 2003 voor de eerste maal volgens het wettelijk
indexeringsvoorschrift van artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001
wordt bijgesteld.
In het vijfde lid is bepaald dat de wijzigingen in de Wet op de
dividendbelasting 1965 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 die
verband houden met hybride leningen, alleen van toepassing zijn op leningen
die worden aangegaan na 31 december 2001. Dit betekent dat reeds bestaande
leningen volledig zullen worden geëerbiedigd.
Op grond van het zesde lid vinden de bepalingen inzake de
deelnemingsvrijstelling en het opgeofferd bedrag bij earn-outregelingen voor
het eerst toepassing bij vervreemding van deelnemingen na inwerkingtreding
van deze wet.
In het achtste lid is bepaald dat de tariefsverlaging van 35 percent naar
34,5 percent van toepassing is op boekjaren die aanvangen op of na 1 januari
2002. Indien men een boekjaar heeft dat afwijkt van het kalenderjaar is de
tariefsverlaging dus pas van toepassing met ingang van het eerstvolgende
boekjaar dat aanvangt na 1 januari 2002. Hiermee wordt voorkomen dat men
binnen één boekjaar zou moeten gaan werken met twee verschillende tarieven.
In artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt een
versoepeling voorgesteld in de maatregel die per 1 januari 2001 van kracht is
geworden, op grond waarvan een niet-beursgenoteerde beleggingsinstelling haar
status verliest bij participatie door een natuurlijke persoon die een
aanmerkelijk belang heeft in het lichaam. Voor niet-beursgenoteerde
beleggingsinstellingen die wel over een vergunning op grond van de Wet
toezicht beleggingsinstellingen beschikken, treedt voortaan pas statusverlies
op bij participatie door een natuurlijke persoon van ten minste 25%. Op
verzoek van de beleggingsinstelling mag deze versoepeling reeds per 1 januari
2001 worden toegepast. Hiermee kan voorkomen worden dat men voor het
tussenliggende jaar toch met statusverlies wordt geconfronteerd.
Omwille van de rechtszekerheid vinden de wijzigingen met betrekking tot de WIB voor het eerst toepassing met betrekking tot besluiten tot inwilliging van het verzoek tot het verstrekken van inlichtingen alsmede met betrekking tot besluiten betreffende het spontaan verstrekken van inlichtingen die zijn genomen na 31 december 2001. Onderzoeken bij belanghebbenden vallen eveneens onder deze formulering aangezien ook daarbij altijd sprake is van een besluit tot inwilliging van een verzoek om inlichtingen dan wel van een besluit tot het spontaan verstrekken daarvan.
De Staatssecretaris van Financiën,
---
Het gaat daarbij om de volgende besluiten:
a. Verrekenprijsbesluit, nr. IFZ2001/295;
b. Besluit hybride leningen, nr. RTB2001/1379;
c. Besluit inzake dienstverleningslichamen, nr. IFZ2001/294;
d. Besluit zekerheid vooraf, goede trouw jegens de verdragspartner, nr.
BOB2001/698;
e. APA-besluit, nr. IFZ2001/292;
f. ATR-besluit, nr. IFZ2001/293;
g. Organisatie- en competentieregeling, nr. RTB2001/1195;
h. Instelbesluit CGVP, nr. RTB2001/1365.
Rapport van de Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal
perspectief, 'verbreding en verlichting', 11 juni 2001.
Zie voetnoot 1
Kamerstukken II 2000/01, 27 505, nr.1.
Het gaat daarbij om de volgende besluiten:
a. Verrekenprijsbesluit, nr. IFZ2001/295;
b. Besluit hybride leningen, nr. RTB2001/1379;
c. Besluit inzake dienstverleningslichamen, nr. IFZ2001/294;
d. Besluit zekerheid vooraf, goede trouw jegens de verdragspartner, nr.
BOB2001/698;
e. APA-besluit, nr. IFZ2001/292;
f. ATR-besluit, nr. IFZ2001/293;
g. Organisatie- en competentieregeling, nr. RTB2001/1195;
h. Instelbesluit CGVP, nr. RTB2001/1365.
Kamerstukken II, 2000/01, 27 505, nr.2.
Dit laat uiteraard onverlet dat er naast de geschetste gevallen sprake kan zijn van samenhangende rente- en royaltyvergoedingen en -betalingen die niet tot de belastbare grondslag behoren.
Zie het antwoord op vragen van het lid De Vries (VVD) over earn-out en
deelnemingsvrijstelling, Aanhangsel Handelingen nr. 1630, vergaderjaar
1999-2000.