Ministerie van Financiën


http://www.minfin.nl

MIN FIN: Wetsvoorstel Belastingplan 2002 II

Persbericht

No 01/274 Den Haag 8 oktober 2001

Wetsvoorstel Belastingplan 2002 II, Economische infrastructuur

Het kabinet heeft het wetsvoorstel Belastingplan 2002 II, Economische infrastructuur, naar de Tweede Kamer verzonden. De belastingmaatregelen die het kabinet voor 2002 voorstelt zijn ondergebracht in vijf afzonderlijke wetsvoorstellen. Vier van deze wetsvoorstellen zijn op Prinsjesdag verzonden.

In het wetsvoorstel Belastingplan 2002 II, Economische infrastructuur - zijn de volgende maatregelen opgenomen:

Verlaging van het vpb-tarief met 0,5%-punt, Invoering filminvesteringsaftrek, S&O: ophoging van het budget (handhaving percentages en aftrekbedragen 2001), Continuering eurofaciliteit, Verruiming vpb-vrijstelling goed-doel instellingen en fondswervende instellingen, Aanpassing deelnemingsvrijstelling beleggingsdochtermaatschappijen die in de EU gevestigd zijn met belangen in beleggingsdochters buiten de EU, Beperking aftrek vergoeding hybride leningen, Overige aanpassingen:- Codificatie arms-length beginsel- Aanpassing verrekening buitenlandse bronbelasting doorstroomvennootschappen- Aanpassingen wet internationale bijstandsverlening (WIB)- Aanpassing eindafrekeningsbepaling- Aanpassing deelnemingsvrijstelling i.v.m. earn-outregelingen- Wettelijk alternatief voor de onverbind verklaarde huidige 17e standaardvoorwaarde fiscale eenheid vennootschapsbelasting

Tariefverlaging vennootschapsbelasting
Mede naar aanleiding van het rapport Verbreding en verlichting, dat de Studiegroep Vennootschapsbelasting in internationaal perspectief op 11 juni 2001 heeft uitgebracht, stelt het kabinet voor om het tarief voor de vennootschapsbelasting met 0,5%-punt te verlagen naar 34,5%. Met deze aanzienlijke lastenverlichting van EUR 222 mln (f 490 mln) structureel wordt een extra impuls gegeven aan het Nederlandse fiscale vestigings- en ondernemingsklimaat.

Filminvesteringsaftrek
Bij brief van 11 juni 2001 is de evaluatie van de filminvesteringsmaatregelen naar de Tweede Kamer gezonden. Eén van de belangrijkste conclusies in de tussenevaluatie is dat in te sterke mate sprake is geweest van fiscale oriëntatie in plaats van marktoriëntatie. In deze brief is aangekondigd dat voor 2002 en 2003 een specifieke investeringsaftrek voor investeringen in films zal worden voorgesteld in samenhang met een aangepaste desinvesteringsbijtelling.
De filminvesteringsaftrek is bedoeld voor beleggers in een filmcommanditaire vennootschap (filmcv) en houdt in dat in het jaar van de investering recht op een aftrekpost ter grootte van 47% van de investering ontstaat. Daarnaast heeft de belastingplichtige recht op willekeurige afschrijving op films. Deze bedraagt in beginsel 100%. Een medegerechtigde kan vanwege de maximumverliesbepaling echter slechts 53% willekeurige afschrijving toepassen (ervan uitgaande dat er in dat jaar nog geen winst is) waardoor de boekwaarde van de film in het jaar van de investering uitkomt op 47%.

Het moet in ieder geval gaan om investeringen in films in het belang van versterking van de filminfrastructuur in Nederland die primair zijn bestemd voor vertoning in bioscopen en waarbij het budget voor de film voor meer dan 50% betrekking heeft op voortbrenging in Nederland. Daarnaast wordt een aantal andere criteria gesteld in het kader van de ontwikkeling van een commercieel levensvatbare filmindustrie, bij voorbeeld eisen met betrekking tot het marketing- en distributieplan en de exploitatiestrategie. Voor de reeds bestaande willekeurige afschrijving op films die van kracht blijft, zullen dezelfde eisen worden gesteld. Daardoor kan worden volstaan met één verklaring voor beide fiscale faciliteiten.

Als de overdrachtsprijs niet meer bedraagt dan 60% van het oorspronkelijke investeringsbedrag, zal

- anders dan gebruikelijk - de filminvesteringsaftrek niet worden teruggenomen bij vervreemding van de film binnen 5 jaar (met andere woorden, in die situatie is niet de gebruikelijke desinvesteringsbijtelling van kracht). Naarmate de overdrachtsprijs een hoger percentage dan de 60% van het investeringsbedrag beloopt, wordt de desinvesteringsbijtelling hoger totdat de normale desinvesteringsbijtelling van 47% van de overdrachtsprijs van de film is bereikt. De combinatie van de filminvesteringsaftrek van 47% en de aangepaste, lagere desinvesteringsbijtelling is een substantiële fiscale faciliteit voor film, die ertoe kan leiden dat het risico bij een investering in de film voor een groot deel wordt afgedekt. Tegelijkertijd kan er geen sprake zijn van een gegarandeerd rendement voor de belegger ongeacht de kwaliteit (en het commerciële succes) van de film. Hiermee geeft het kabinet een verdere invulling aan het filmstimuleringsbeleid tot en met 2003, op een manier die tevens recht doet aan de conclusies die getrokken kunnen worden uit de evaluatie filminvesteringsmaatregelen.

De filminvesteringsaftrek zal na verkregen goedkeuring door de Europese Commissie gelden in 2002 en 2003. Daarvoor is een bedrag van EUR 23 mln (f 50 mln) per jaar beschikbaar.

Speur- en ontwikkelingswerk
Voor werknemers die direct betrokken zijn bij werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk (S&O), geldt in de loonbelastingsfeer een afdrachtvermindering voor inhoudingsplichtigen (werkgevers). Ook voor zelfstandigen is in de inkomstenbelasting een aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk opgenomen. Om de percentages en de aftrekbedragen van 2001 ook in 2002 te handhaven, wordt voorgesteld EUR 20 mln (f 45 mln) aan het speur- en ontwikkelingsbudget toe te voegen.

Continuering euro-faciliteit
Voor de jaren 1999 tot en met 2001 geldt een tijdelijke maatregel die ertoe strekt met name kleine bedrijven tegemoet te komen in de kosten van het invoeren van de euro in deze jaren. De tijdelijke maatregel behelst een tijdelijke verhoging van het percentage van de eerste schijf van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek met 3 procentpunten en van het bedrag van de zelfstandigenaftrek met f 200. Besloten is om deze tijdelijke maatregelen voor het jaar 2002 te continueren. Daarbij is gekozen voor een andere verdeling over de
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de zelfstandigenaftrek. Het percentage van 25 van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (voor investeringen tussen bedragen voor 2001 - EUR 1 800 en EUR 30 000) wordt voor 2002 verhoogd met 1,5 procentpunten en de bedragen van de zelfstandigenaftrek worden verhoogd met EUR 152.

'Goed-doelinstellingen' en fondswervende instellingen Op het gebied van de vennootschapsbelasting is in het verleden een aantal knelpunten gesignaleerd bij 'goed-doelinstellingen' en fondswervende instellingen. Naar aanleiding daarvan wordt een aantal wettelijke aanpassingen voorgesteld en zal een aantal wijzigingen bij algemene maatregel van bestuur plaatsvinden.

Instellingen die een algemeen maatschappelijk belang behartigen en waarbij het streven naar winst ontbreekt of van bijkomstige betekenis is, kunnen onder voorwaarden vrijgesteld zijn van vennootschapsbelasting. Voorgesteld wordt die vrijstelling voortaan ook te laten gelden voor instellingen welke geen algemeen maatschappelijk belang behartigen, maar waarbij de behartiging van een sociaal belang op de voorgrond staat en de winst hoofdzakelijk wordt behaald met behulp van arbeid van vrijwilligers. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan amateursportclubs.

Een voorwaarde die thans voor de vrijstelling geldt, is dat de winst niet meer bedraagt dan f 13 000, dan wel in het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen, niet meer bedraagt dan f 65 000. Deze drempelbedragen zijn sinds 1990 niet meer aangepakt. Zij zullen per 1 januari 2002 verhoogd worden naar EUR 7 500 (afgerond f 16 600) respectievelijk EUR 37 500 (afgerond f 82 900).

Voor de vraag of een instelling waarbij een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat binnen de winstgrenzen voor de vrijstelling blijft, kunnen thans onder bepaalde voorwaarden fictieve kosten voor vrijwilligers in aftrek worden gebracht. Voorgesteld wordt om deze aftrekmogelijkheid onder bepaalde voorwaarden ook te geven aan instellingen waarbij een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat, maar die wel belastingplichtig zijn. Dit voorkomt schokeffecten indien de winst na aftrek van de fictieve kosten net boven de hiervoor genoemde drempelbedragen komt. Ten slotte wordt voorgesteld om een wettelijke aanpassing op te nemen voor fondswervende instellingen. Het gaat hierbij om instellingen waarvan de activiteiten uitsluitend zijn gericht op het inzamelen van gelden voor goede doelen. Een voorbeeld daarvan zijn instellingen die gebruikte goederen inzamelen om de opbrengst daarvan af te staan aan goed-doelinstellingen. Voorgesteld wordt wettelijk te regelen dat schriftelijk overeengekomen uitkeringen door fondswervende instellingen aan instellingen die een algemeen maatschappelijk belang behartigen, aftrekbaar zijn.

Aanpassing deelnemingsvrijstelling beleggingsdochtermaatschappijen De studiegroep Vennootschapsbelasting in internationaal perspectief concludeert in haar rapport dat het zinvol is om in de deelnemingsvrijstelling een anti-misbruikbepaling op te nemen voor indirect gehouden beleggingsdochtermaatschappijen die niet in een lidstaat van de Europese Unie gevestigd zijn. Dit wetsvoorstel voorziet hierin.

In beginsel valt een belang in een buitenlandse dochtermaatschappij alleen onder de deelnemingsvrijstelling indien dit niet ter belegging wordt aangehouden. Sinds 1992 wordt op deze niet-ter-beleggingseis een uitzondering gemaakt voor dochtermaatschappijen die binnen de EU gevestigd zijn. Voor dergelijke beleggingsdochters geldt de deelnemingsvrijstelling namelijk wel, mits aan een aantal aanvullende voorwaarden is voldaan. Dit is een uitvloeisel van de verplichtingen die uit de zogenoemde Europese moeder/dochterrichtlijn voortvloeien. Gebleken is dat oneigenlijk gebruik gemaakt kan worden van deze regeling, namelijk door buiten de EU gevestigde beleggingsdochtermaatschappijen onder de werkingsfeer van de deelnemingsvrijstelling te brengen via tussenschakeling van een EU-beleggingsdochtermaatschappij. Passieve kleindochtermaatschappijen die buiten de EU gevestigd zijn, zouden met de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op de EU-dochtermaatschappij kunnen proberen mee te liften. Daarom wordt voorgesteld om een anti-misbruikbepaling voor indirect gehouden beleggingsdochtermaatschappijen buiten de EU op te nemen.

Hybride leningen
Hybride leningen zijn vermogensvormen die een mengvorm zijn van eigen vermogen en vreemd vermogen. Het zijn vermogensvormen die formeel het karakter hebben van een lening, maar materieel trekken kennen van eigen vermogen. In de jurisprudentie zijn enkele criteria geformuleerd op grond waarvan een vermogensvorm die formeel vreemd vermogen is, materieel als eigen vermogen kan worden bestempeld. Van belang is onder meer of de lening een winstafhankelijke vergoeding kent, een onbepaalde looptijd heeft en achtergesteld is ten aanzien van andere schuldeisers. De Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief heeft in haar rapport aangegeven dat een nadere wettelijke invulling van deze criteria kan voorkómen dat louter fiscaal gedreven producten worden benut of ontwikkeld op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. Als randvoorwaarde noemde de Studiegroep dat bancaire producten of transacties die niet-fiscaal-geïndiceerd zijn, zoveel mogelijk ongemoeid moeten worden gelaten en dat het Nederlandse bedrijfsleven internationaal niet uit de pas gaat lopen. De voorgestelde regeling sluit aan bij deze aanbevelingen.

Overige aanpassingen
Codificatie arms-lengthbeginsel
Als onderdeel van de maatregelen ter versterking van het fiscale vestigingsklimaat in Nederland zoals aangekondigd in de brief van 20 november 2000, wordt in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het zogenoemde arms-lengthbeginsel opgenomen.

Verrekening buitenlandse bronbelasting doorstroomvennootschappen Uitvoering wordt gegeven aan het voornemen om rente- en royaltystromen via zogenoemde doorstroomvennootschappen uit te sluiten van de belastinggrondslag zoals aangekondigd in het besluit van 30 maart 2001, nr. IFZ2001/294M, met betrekking tot financiële dienstverleningslichamen binnen concernverband zonder reële economische aanwezigheid in Nederland. Daardoor vervalt voor dergelijke lichamen de mogelijkheid om buitenlandse bronbelasting te verrekenen met de Nederlandse vennootschapsbelasting.

Wijziging WIB
In het kader van het versterken van het fiscaal vestigingsklimaat wordt de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) aangepast. De termijn voor het verstrekken van inlichtingen aan een buitenlandse belastingadministratie wordt verkort tot tien dagen na de kennisgeving aan de Nederlandse belanghebbende. Tegelijkertijd zal - mede ten gevolge van recente jurisprudentie - de WIB worden aangepast om het begrip belanghebbende weer in overeenstemming te brengen met de bedoeling zoals oorspronkelijk bij de totstandkoming van de WIB is weergegeven. Daarnaast worden enkele technische aanpassingen aangebracht teneinde het Nederland mogelijk te maken op een meer adequate wijze te voldoen aan de op dit terrein aangegane internationale verplichtingen.

Aanpassing eindafrekeningbepalingen
De formulering van de bepalingen over de partiële en de volledige eindafrekening in de vennootschapsbelasting worden aangepast omdat in de literatuur vragen zijn opgekomen over de precieze reikwijdte ervan. De partiële eindafrekening bewerkstelligt een fiscale afrekening over stille reserves in bestanddelen van het vermogen die buiten het bereik van de Nederlandse belastingheffing komen te vallen, doordat aan het fiscaal inwonerschap een einde komt (fiscale emigratie), bijvoorbeeld bij een verplaatsing van de werkelijke leiding naar het buitenland. De volledige eindafrekening bewerkstelligt een afrekening over de niet eerder belaste winstbestanddelen indien een belastingplichtige ophoudt in Nederland belastbare winst te genieten. In de voorgestelde tekst van beide bepalingen is duidelijker tot uitdrukking gebracht dat ook stille reserves in beleggingen onder het bereik daarvan vallen.

Aanpassing deelnemingsvrijstelling i.v.m. earn-outregelingen Het wetsvoorstel bevat een aanpassing van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting voor de situatie waarin een deelneming wordt verkocht tegen een zogenoemde earn-outregeling. Dat is een verkoopovereenkomst waarbij de prijs van de deelneming (ten dele) bestaat uit een recht op toekomstige uitkeringen waarvan het totale bedrag onzeker is. Gaan koper en verkoper uit van een verschillende schatting, dan kan dat leiden tot langdurige discussies met de inspecteur. Vanuit de praktijk (zowel de Belastingdienst als het bedrijfsleven) is daarom meermalen aangedrongen op een wettelijke regeling waarbij de waardeontwikkeling van het als tegenprestatie verkregen recht onder de deelnemingsvrijstelling wordt gebracht. De voorgestelde regeling voorziet daarin.

17e standaardvoorwaarde voor de fiscale eenheid vennootschapsbelasting
Deze wijziging is reeds aangekondigd in de toelichting op de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel herziening regime fiscale eenheid. Om te komen tot een spoedig alternatief rond de door de rechter onverbind verklaarde huidige 17e standaardvoorwaarde is nu ook in het belastingplan 2002 een wettelijke verankering opgenomen.

Woordvoerders:
Remco Dolstra
Peter Lamers
telnr: 070-3428948

08 okt 01 13:28