Actueel
Rechter mag aangifte doen
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 30-10-2001
SAMENVATTING DOOR DE GRIFFIER VAN DE HOGE RAAD
BUITEN VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE HOGE RAAD
Mag een rechter aangifte doen?
Art. 161 Wetboek van Strafvordering houdt in dat ieder die kennis
draagt van een begaan strafbaar fet bevoegd is daarvan aangifte te
doen.
Mag (ook) een rechter aangifte doen, als hij in een burgerlijke
procedure kennis neemt van een strafbaar feit dat hem in het kader van
die procedure bekend is geworden?
Neen, besliste de Hoge Raad in 1998 in een ontslagprocedure tussen een
café-B.V. en een werknemer.
Ja, beslist de Hoge Raad in de vier zaken waarin vandaag, 30 oktober
2001, uitspraak is gedaan. Het betreft de dossiers 00313/00/B,
00314/00/B, 00315/00/B en 00316/00/B.
De Hoge Raad heeft vandaag vier beschikkingen gegeven waarin de vraag
aan de orde is of een rechter aangifte mag doen van het vermoeden dat
strafbare feiten zijn gepleegd, welk vermoeden bij hem is gerezen bij
de behandeling van een civiele zaak. Het betreft één op zich zelf
staande zaak en drie samenhangende zaken.
In de op zichzelf staande zaak ging het om de verdenking dat de man,
in het kader van een boedelscheiding na echtscheiding, valse
beleggingsovereenkomsten aan de rechter had voorgelegd. Die
overeenkomsten moesten verhullen dat tegoeden bij een buitenlandse
bank aan de man toebehoorden. De man stelde dat hij ze ter belegging
van een derde had gekregen en dat ze dus geen deel van de echtelijke
boedel uitmaakten.
In de drie samenhangende zaken ging het om de verdenking dat door een
Nederlands bedrijf en zijn directeur/procuratiehouder een
schijnconstructie was opgezet om het wegsluizen van geld naar het
buitenland ('management fees') op papier te verantwoorden. In een
procedure waarin een Zwitserse betrokkene betaling voor geleverde
goederen van het Nederlands bedrijf eiste, stelde dit bedrijf een
tegenvordering in. Daarbij deed het bedrijf het voorkomen dat de
betalingen naar het buitenland onverschuldigd waren gedaan omdat de op
de facturen in rekening gebrachte management-werkzaamheden nooit waren
verricht. De Zwitserse eiser heeft vervolgens aan de rechter
voorgehouden dat de werkelijke reden voor de betalingen enkel was de
uitvoering van een schijnconstructie voor de fiscus waarbij de
facturen de werkelijkheid niet weerspiegelden. Het Nederlands bedrijf
trok daarop zijn tegenvordering in.
De rechters in de bovenomschreven procedures hebben hun vermoeden dat
strafbare feiten waren gepleegd, ter kennis gebracht van het Openbaar
Ministerie, dat vervolgens een strafvervolging heeft ingesteld.
In al deze zaken hebben de verdachten bezwaar aangetekend tegen hun
strafvervolging. Dat bezwaar werd door het Gerechtshof in hoger beroep
steeds gegrond bevonden. De Officier van Justitie werd niet
ontvankelijk geoordeeld in de vervolging en de verdachten werden
buiten vervolging gesteld. Het Gerechtshof baseerde zijn beslissingen
op een uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 1998, NJ 1998, 554.
In die zaak werd de vraag of een rechter aangifte mag doen aan de Hoge
Raad voorgelegd naar aanleiding van een ontslagprocedure tussen een
café-vennootschap en haar kok. Tijdens de openbare terechtzitting
hadden de partijen ten overstaan van de behandelend kantonrechter
verklaard dat een deel van het loon van de kok, op diens verzoek,
"zwart" was betaald. De kok wilde dat graag, omdat hij te kampen had
met door de deurwaarder gelegde beslagen en door (een gedeelte van)
het salaris zwart te ontvangen, zou dat buiten de beslagen blijven.
Nadat de kantonrechter uitspraak had gedaan deelde hij aan partijen
mee dat hij van plan was aangifte te doen van de vermoedelijk door
partijen gepleegde strafbare feiten. Voor alle duidelijkheid: het ging
hier niet om feiten waarvan de aangifte wettelijk verplicht is.
De café-vennootschap deed via de zg. ombudsregeling haar beklag bij de
procureur-generaal bij de Hoge Raad over deze (voorgenomen) gedraging
van de kantonrechter. De procureur-generaal legde de zaak voor aan de
Hoge Raad. Die diende een afweging te maken tussen enerzijds het
algemeen belang dat strafbare feiten worden vervolgd en dat een burger
(en dus ook een rechter) gebruik kan maken van zijn wettelijke
bevoegdheid om aangifte te doen en anderzijds het algemeen belang van
een open civiel proces. Met betrekking tot de achterliggende
ontslagprocedure vond de Hoge Raad het laatste belang het zwaarste
wegen. De Hoge Raad overwoog dat artikel 6 van het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens een eerlijk proces verlangt en dat in "het
begrip eerlijk proces ligt besloten, dat partijen alle feiten en
omstandigheden welke naar hun inzicht van belang kunnen zijn voor de
beslissing van hun geschil, vrijelijk ter kennis van de rechter moeten
kunnen brengen. Partijen zouden daarin worden belemmerd indien zij
rekening ermee zouden moeten houden dat het de rechter vrijstaat om,
zo hij in het hem meegedeelde een begaan strafbaar feit ontwaart,
daarvan desgeraden aangifte te doen aan de officier van justitie."
De kantonrechter mocht dus geen aangifte doen.
De Hoge Raad heeft thans beslist dat het de rechter in de onderhavige
gevallen vrij stond aangifte te doen van de in de civiele procedure
gerezen verdenking van strafbare feiten. De strafbare feiten
(valsheden) die hier aan de orde waren dienden ter misleiding van de
rechter of werden ten grondslag gelegd aan een feitelijk op niets
gebaseerde (tegen)vordering.
In de belangrijkste overweging in zaak 00315/00/B, welke overweging in
de andere zaken in min of meer dezelfde bewoordingen terugkomt,
oordeelt de Hoge Raad "dat de openheid in de gedingvoering en daarmee
de waarheidsvinding juist worden belemmerd door te trachten met het
overleggen van vermoedelijk valse stukken de rechter - en de
wederpartij - te misleiden. In het begrip "eerlijk proces", zoals
bedoeld in art. 6 EVRM, ligt niet besloten, , dat het de rechter
die in een voor hem gevoerde procedure wordt misleid doordien valse
stukken tot bewijs van een stelling worden geproduceerd, niet zou
vrijstaan van vermoedelijk begane strafbare feiten aangifte te doen."
In zoverre verschillen deze zaken van die uit 1998. In dat geval was het partijen er slechts om te doen geweest de rechter de juiste informatie te verschaffen die hij voor zijn beslissing nodig had. Als van uit die informatie blijkende strafbare feiten door de rechter aangifte wordt gedaan zou dat partijen er van kunnen weerhouden in een open en eerlijke procesvoering ware feiten aan de rechter voor te houden die hij nodig heeft voor zijn beslissing.
Bij zeer ernstige misdrijven bestaat voor de rechter overigens een wettelijke plicht aangifte te doen van hem gebleken misdrijven.
De Hoge Raad heeft voorts - ten overvloede - een oordeel gegeven over
het rechtsgevolg van een aangifte door een rechter in een geval waarin
deze ingevolge HR 30 maart 1998, NJ 1998, 554 daartoe niet bevoegd zou
zijn. De Hoge Raad oordeelt dat onjuist is de opvatting dat
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van
de strafzaak steeds het rechtsgevolg moet zijn van de aangifte tot het
doen waarvan de rechter niet bevoegd was.
30-10-2001
30 oktober 2001
Strafkamer
nr. 00315/00 B
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 4 november 1999, parketnummer 10/145075-97, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1947,
wonende te .
1. De bestreden beschikking
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beschikking
van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van
9 juni 1999 - het bezwaarschrift van de verdachte gegrond verklaard en
voorts de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde buiten
vervolging gesteld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze
heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Breda, het
cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden beschikking zal vernietigen, behoudens voorzover daarbij de
beschikking van de Rechtbank werd vernietigd, met
ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn
vervolging.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van
de raadsman op een door de rolraadsheer aan hem verzonden afschrift
van het dubbel van de op 26 mei 2000 verzonden aanzegging als bedoeld
in art. 447, derde lid, Sv.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Namens de verdachte is door de raadsman bij de schriftelijke
tegenspraak van het cassatieberoep van de Advocaat-Generaal bij het
Hof aangevoerd dat de Advocaat-Generaal niet-ontvankelijk is in zijn
cassatieberoep aangezien hij niet binnen de termijn van art. 447,
vierde lid, Sv een schriftuur met middelen van cassatie heeft
ingediend. De raadsman gaat er daarbij vanuit dat de termijn is
ingegaan daags na 26 mei 2000.
3.2. In de onderhavige zaak is op 26 mei 2000 een aanzegging ingevolge
art. 447, derde lid, Sv verzonden met een typografisch als volgt
aangeduide adressering:
Parket het Gerechtshof te 's-Gravenhage
Adres Postbus 20302
2500 EH 's-Gravenhage.
3.3. Deze aanzegging heeft degene voor wie deze was bestemd - de
Hoofdadvocaat-Generaal bij het Hof - op grond van de
verwarringwekkende en dus onjuiste adressering niet bereikt. Dit is
aan het licht is gekomen bij interne controle op de administratie van
de Hoge Raad, doordat in deze en in andere zaken waarin het Openbaar
Ministerie beroep in cassatie had ingesteld en waarin een aanzegging
per gewone post werd verzonden met deze onjuiste adressering, bij de
administratie van de Hoge Raad door het Openbaar Ministerie dat het
cassatieberoep had ingesteld, werd geïnformeerd op welk tijdstip de
aanzegging zou worden verzonden.
3.4. De Procureur-Generaal heeft kennelijk en terecht aangenomen dat
hij onder die omstandigheden een nieuwe aanzegging met een juiste
adressering kon en mocht laten uitgaan, hetgeen is geschied op 31
augustus 2000. Daaraan doet niet af dat de eerste, onjuiste
adressering door toedoen van de administratie van de Hoge Raad is
geschied, noch dat de verzending heeft plaatsgevonden per gewone post,
overeenkomstig het bepaalde in art. 435, derde lid, Sv. Overigens valt
niet in te zien dat - zoals namens de raadsman is aangevoerd - deze
handelwijze aan de Advocaat-Generaal bij het Hof zou moeten worden
toegerekend.
3.5. Binnen de termijn van een maand na 31 augustus 2000 heeft de
Advocaat-Generaal bij het Hof een schriftuur met een middel van
cassatie ingediend, zodat het beroep ontvankelijk is.
4. Uitgangspunten in cassatie
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
In een procedure tot echtscheiding met nevenvorderingen voor de
Rechtbank te Rotterdam tussen de verdachte en zijn toenmalige
echtgenote heeft de toenmalige echtgenote een aantal stukken
overgelegd betreffende aanzienlijke deposito's van de verdachte bij
een bank in Oostenrijk. De verdachte heeft zich daartegen verweerd met
de stelling dat de desbetreffende gelden niet aan hem, de verdachte,
toebehoren, maar aan een derde op wiens verzoek hij die gelden heeft
belegd. Ten bewijze van die stelling heeft de verdachte in de
procedure twee beleggingsovereenkomsten en een beëindigingsbrief van
die beleggingen aan de Rechtbank overgelegd. Bij de rechter die in die
civiele procedure tot beslissen was geroepen, rees het vermoeden dat
die stukken vals waren en tot misleiding van hem strekten, opdat deze
gelden buiten de echtscheidingsprocedure zouden worden gehouden.
Daarop heeft hij deze stukken op grond van vermoedelijk door de
verdachte gepleegde strafbare feiten ter kennis van het Openbaar
Ministerie gebracht. De FIOD heeft vervolgens in opdracht van het
Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, waarna de
verdachte is gedagvaard voor de Politierechter ter zake van, kort
samengevat, het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften en
valsheid in geschrift. Door de verdachte is vervolgens een
bezwaarschrift tegen de dagvaarding ingediend.
4.2. Op het hoger beroep tegen de beslissing van de Politierechter op
het bezwaarschrift heeft het Hof het bezwaarschrift gegrond verklaard
en de verdachte buiten vervolging gesteld op gronden, welke kort
samengevat het volgende inhouden:
(i) Het door de rechter ter kennis brengen van de Officier van
Justitie van de door de verdachte in de procedure overgelegde
vermoedelijk valse stukken komt neer op het onverplicht doen van
aangifte van strafbare feiten (het Hof verwijst naar de art. 160 e.v.
Sv en doelt klaarblijkelijk op de bevoegdheid tot aangifte als bedoeld
in art. 161 Sv).
(ii) De vraag of het de rechter geoorloofd was aangifte te doen kan
niet anders dan ontkennend worden beantwoord in het licht van het
arrest van de Vierde (Ombuds-)Kamer van de Hoge Raad, 30 maart 1998,
NJ 1998, 554, in welk arrest de Hoge Raad heeft geoordeeld, kort
gezegd:
- dat in het begrip 'eerlijk proces', zoals bedoeld in art. 6 EVRM,
besloten ligt en de eisen van een goede procesorde in burgerlijke
zaken meebrengen, "dat partijen alle feiten en omstandigheden, die
naar hun inzicht van belang kunnen zijn voor de beslissing van hun
geschil vrijelijk ter kennis van de rechter moeten kunnen brengen",
- dat het zwaarwegende belang van openheid in de gedingvoering zich
ertegen verzet, dat de rechter onverplicht aangifte zou mogen doen van
strafbare feiten die hem in het kader van een civiele procedure door
een partij zijn medegedeeld ter ondersteuning van of toelichting op
haar standpunt.
(iii) Voor de beslissing op het bezwaarschrift heeft dit tot gevolg,
dat het belang van de verdachte alsmede het algemeen belang dat de
fundamentele rechten van partijen in een eerlijk proces door de
rechter voor wie de civiele procedure wordt gevoerd, worden
gewaarborgd, zó zwaar wegen, en dat deze door de onderhavige
strafvervolging, die zonder de aangifte niet zou zijn aangevangen, zó
worden geschaad dat, ongeacht de ernst van de feiten, aan het Openbaar
Ministerie het recht op strafvervolging moet worden ontzegd.
5. Beoordeling van het middel
5.1. In het uit twee onderdelen bestaande middel wordt erover geklaagd
dat het Hof ten onrechte, althans ongenoegzaam gemotiveerd, heeft
geoordeeld dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging
niet-ontvankelijk is en deswege de verdachte buiten vervolging heeft
gesteld.
Het eerste onderdeel wordt door de Hoge Raad aldus begrepen, dat
daarin wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat het in de onderhavige
zaak reeds op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn
arrest van 30 maart 1998, NJ 1998, 554, de rechter niet vrijstond het
bij hem ontstane vermoeden van een strafbaar feit ter kennis te
brengen van de Officier van Justitie.
Het tweede onderdeel is gericht tegen het aan de onderhavige - door
het Hof met HR 30 maart 1998, NJ 1998, 554, strijdig geachte -
aangifte verbonden gevolg voor de beslissing op het bezwaarschrift
tegen de dagvaarding.
5.2. In cassatie staat vast dat door de verdachte in een burgerlijk
geding stukken zijn overgelegd ten aanzien waarvan bij de rechter die
in die procedure tot beslissen was geroepen, het vermoeden rees dat
deze vals waren en dat deze tot misleiding van hem - en in het
onderhavige geval tevens van de wederpartij - strekten. Daardoor wordt
het onderhavige geval gekenmerkt. Daarmee verschilt het in zijn kern
van een geval als waarvan in het arrest van de Vierde (Ombuds-)Kamer
van de Hoge Raad van 30 maart 1998, NJ 1998, 554, sprake was. Toen
ging het erom dat de openheid in de gedingvoering juist werd gediend
met het achterwege blijven van een aangifte door de rechter. Het ging
in die zaak immers om een ontbinding van een arbeidsovereenkomst
wegens gewichtige redenen op grond waarvan door de rechter aan een der
partijen ten laste van de wederpartij een vergoeding kan worden
vastgesteld, zo hem dat met het oog op de omstandigheden van het geval
billijk voorkomt, waarbij de rechter rekening kan houden met de schade
die de partij aan wie de vergoeding wordt toegekend, heeft geleden en
zal lijden. Bij de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek
en de eventuele vaststelling van een vergoeding is ter sprake gekomen
dat de werknemer zijn werkgeefster destijds had verzocht, met welk
verzoek de werkgeefster had ingestemd, de werknemer telkens een deel
van zijn salaris "zwart" uit te betalen. Alle voor de beslissing van
het geschil - volgens de partijen - van belang zijnde feiten zouden
niet vrijelijk naar voren worden gebracht, indien de vrees zou bestaan
dat de rechter aangifte zal doen.
In de onderhavige zaak evenwel gaat het erom dat de openheid in de
gedingvoering en daarmee de waarheidsvinding juist worden belemmerd
door te trachten met het overleggen van vermoedelijk valse stukken de
rechter - en de wederpartij - te misleiden. In het begrip 'eerlijk
proces', zoals bedoeld in art. 6 EVRM, ligt niet besloten, evenmin als
de naar intern Nederlands recht geldende eisen van een goede
procesorde in burgerlijke zaken meebrengen, dat het de rechter die in
een voor hem gevoerde procedure wordt misleid doordien valse stukken
tot bewijs van een stelling worden geproduceerd, niet zou vrijstaan
van vermoedelijk begane strafbare feiten aangifte te doen.
5.3. Door te oordelen zoals het Hof heeft gedaan, heeft het miskend
dat het onderhavige geval van de aan de verdachte verweten misleiding
van de rechter buiten het bereik blijft van de gevallen zoals bedoeld
in HR 30 maart 1998, NJ 1998, 554, waarin het de rechter niet
vrijstaat onverplicht aangifte te doen van strafbare feiten die
gelegen zijn in hem in het kader van een civiele procedure door een
partij ter kennis gebrachte feiten. Het Hof heeft derhalve blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In een geval als het
onderhavige heeft de rechter op grond van art. 161 Sv de bevoegdheid
aangifte te doen.
Het eerste onderdeel van het middel is daarom gegrond.
5.4. De gegrondheid van het eerste middelonderdeel brengt mee dat het tweede onderdeel over de gevolgen van de onderhavige aangifte voor de beslissing op het bezwaarschrift tegen de dagvaarding, onbesproken kan blijven. De Hoge Raad vindt niettemin aanleiding de in het tweede onderdeel vervatte motiveringsklacht, ten overvloede, te bespreken. Bij de bespreking van dit onderdeel over de gevolgen van de aangifte voor een strafvervolging moet met het Hof, maar nu veronderstellenderwijs, ervan worden uitgegaan dat de rechter in een geval als het onderhavige niet de vrijheid had om aangifte te doen.
5.5. Het Hof heeft voor wat betreft de gevolgen voor de
strafvervolging, kort samengevat, geoordeeld dat het belang van de
verdachte, alsmede het algemeen belang dat de fundamentele rechten van
partijen in een eerlijk proces worden gewaarborgd, zó zwaar wegen en
door een strafvervolging als de onderhavige zodanig worden geschaad
dat, ongeacht de ernst van de feiten waarop die aangifte betrekking
heeft, het Openbaar Ministerie het recht op strafvervolging moet
worden ontzegd.
Aldus oordelend heeft het Hof geen inzicht gegeven in zijn
gedachtegang.
Indien het met dit oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat in
een geval waarin de rechter niet de vrijheid toekomt om aangifte te
doen, zoals omschreven in HR 30 maart 1998, NJ 1998, 554, de
belangenafweging in dat geval, en in al zulke gevallen, moet uitmonden
in een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de
strafvervolging, ongeacht de ernst van de feiten, heeft het Hof blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Een algemene toepassing van
een zó ver gaand rechtsgevolg van het doen van aangifte in strijd met
HR 30 maart 1998, NJ 1998, 554, vindt geen steun in het recht.
Maar indien het Hof niet van die onjuiste rechtsopvatting is
uitgegaan, heeft het zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd,
aangezien niet duidelijk is op grond van welke afweging van de in het
geding zijnde belangen het Hof tot zijn oordeel is gekomen dat het
recht tot strafvervolging is vervallen.
6. Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat de gegrondheid van het eerste
onderdeel van het middel tot vernietiging van de bestreden beschikking
moet leiden, zodat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de
zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en
afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de president W.E. Haak als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.J.A. van
Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 oktober 2001.
Mr. B.C. de Savornin Lohman is buiten staat deze beschikking te
ondertekenen.
Mr Jörg
Conclusie inzake:
Nr 00313/00 B
00314/00 B
00315/00 B
00316/00 B
Parket, 30 januari 2001
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft - in het kader van de
procedure van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding - bij vrijwel
gelijkluidende beschikkingen van 4 november 1999 alle vier verdachten
buiten vervolging gesteld wegens de niet-ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie in zijn vervolging.1 In alle gevallen was daaraan
reeds een buitenvervolgingstelling door de rechtbank Rotterdam
voorafgegaan.
2. Tegen de beschikkingen heeft de advocaat-generaal bij dat hof
steeds beroep in cassatie ingesteld. Deze heeft grotendeels
gelijkluidende schrifturen ingezonden houdende een middel van
cassatie. Het beroep is in de zaak tegengesproken door de
raadsman van de verdachte, mr De Bont, advocaat te Breda, in een
anti-dotaal geschrift.
3. Aangezien de motivering van het hof in alle gevallen gelijkluidend
is en de zaken er vanwege het principiële karakter om vragen schrijf
ik één conclusie, niet ondanks de verschillen die in de zaken besloten
liggen, maar juist vanwege die verschillen. Ik meen zo een beter
overzicht van de aan de orde zijnde problematiek te kunnen
verschaffen.
4. In de beschikking van het hof wordt de strengste consequentie
getrokken uit het arrest van de vierde kamer, ook wel genoemd
ombudskamer, van de Hoge Raad van 30 maart 1998, NJ 1998, 554 omtrent
de bevoegdheid van de behandelend rechter om onverplicht bij het
openbaar ministerie aangifte te doen van strafbare feiten die hem bij
de behandeling van een civiele zaak bekend zijn geworden.
5. De relevante overwegingen van het arrest zijn de volgende:
"3.3. Bij de beoordeling van de klacht dient uitgangspunt te zijn dat
een wettelijke verplichting tot aangifte in de zin van het eerste lid
van art. 160 Sv. of van het eerste lid van art. 162 Sv. in de gegeven
omstandigheden zich voor mr Z (de kantonrechter in kwestie, NJ) niet
voordeed, aangezien de door hem in zijn voormeld schrijven van 1 mei
1997 omschreven strafbare feiten niet behoren tot de strafbare feiten
waarop de art. 160 en 162 betrekking hebben.
Deze feiten vallen wèl onder het bereik van art. 161 Sv., zodat in
beginsel ieder die daarvan kennis draagt, bevoegd is daarvan aangifte
te doen.
De vraag is echter of dit laatste ook geldt voor een rechter en met
name of het een rechter vrijstaat aangifte te doen in een geval als
het onderhavige, waarin (i) de rechter in het kader van een mondelinge
behandeling op een openbare terechtzitting door de partijen of een van
de partijen gegevens worden medegedeeld (ii) waaruit kan worden
afgeleid dat partijen of een van de partijen zich aan het plegen van
een of meer strafbare feiten hebben of heeft schuldig gemaakt (iii)
waaromtrent voor de rechter niet een plicht tot aangifte bestaat.
Deze vraag moet naar het oordeel van de Hoge Raad ontkennend worden
beantwoord. Art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voorziet in het recht op
een eerlijk proces in de procedures over burgerlijke rechten en
verplichtingen. In dit begrip eerlijk proces ligt besloten, en de naar
intern Nederlands recht geldende eisen van een goede procesorde in
burgerlijke zaken brengen mee, dat partijen alle feiten en
omstandigheden, welke naar hun inzicht van belang kunnen zijn voor de
beslissing van hun geschil, vrijelijk ter kennis van de rechter moeten
kunnen brengen. Partijen zouden daarin worden belemmerd indien zij
rekening ermee zouden moeten houden dat het de rechter vrijstaat om,
zo hij in het hem medegedeelde een begaan strafbaar feit ontwaart,
daarvan desgeraden aangifte te doen aan de officier van justitie.
In het midden kan blijven of reeds uit art. 28a RO voortvloeit dat de
rechter aan hem ter openbare terechtzitting medegedeelde gegevens,
waaruit blijkt dat door partijen of één harer strafbare feiten zijn
begaan, als vertrouwelijk moet beschouwen en ook tegenover de officier
van justitie geheim dient te houden behoudens een eventueel op de
rechter rustende wettelijke verplichting tot het doen van aangifte.
Het in het voorgaande aangegeven zwaarwegende belang van, kort gezegd,
openheid in de gedingvoering, verzet zich ertegen dat de rechter
onverplicht aangifte zou mogen doen van strafbare feiten die hem in
het kader van een civiele procedure door een partij zijn medegedeeld
ter ondersteuning van of toelichting op haar standpunt. Slechts in het
hier zich niet voordoende geval dat de rechter uit de hem verstrekte
mededelingen ter terechtzitting kan afleiden dat vermoedelijk
strafbare feiten zijn begaan door een van de partijen, tot de aangifte
waarvan hij wettelijk verplicht is, of voor zover enig ander wettelijk
voorschrift de rechter tot mededeling aan een justitiële autoriteit
verplicht (bijvoorbeeld in geval de rechter, als getuige gehoord,
verplicht wordt een verklaring af te leggen) dan wel uit 's rechters
taak een noodzaak tot mededeling aan de officier van justitie zou
voortvloeien (hetgeen zich kan voordoen in het in art. 293 Sv.
omschreven geval) zal voormeld belang van openheid in de gedingvoering
in beginsel moeten wijken voor het belang dat ten grondslag ligt aan
die andere normen.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat de klacht in zoverre gegrond is, dat
het mr Z niet vrijstaat uitvoering te geven aan zijn in zijn hiervoor
geciteerde schrijven van 1 mei 1997 aangekondigde voornemen tot het
doen van aangifte.
6. Beschouwingen over dit arrest vindt Uw Raad in de noot van Asser in
de NJ, in het artikel van Grauss, Hofhuis en Schrijnen in Trema 1998,
p. 164-169 en 1999, p. 19-20; in het artikel van Chr.H. van Dijk in Bb
1999, p. 209-210, in het advies van de NVvR (3 mei 1999, Trema 1999,
p. 382-384), en in de brief van de minister van Justitie van 9 oktober
2000 (TK 2000-2001, 27 400 VI, nr 8) naar aanleiding van de
kamervragen van Patijn en Dittrich (Aanhangsel TK 1998-1999 nr 355) en
Van Oven en Santil (Aanhangsel TK 1999-2000, nr 523).
7. Anders dan de Procureur-Generaal, die zijn vordering had gebaseerd
op de schending van de in art. 28a RO neergelegde geheimhoudingsplicht
van de rechter en slechts hintte naar `fair play', heeft de Hoge Raad
de zaak beslist op basis van het begrip eerlijke proces in de zin van
het EVRM en de naar intern Nederlands recht geldende eisen van een
goede procesorde in burgerlijke zaken. De uitspraak heeft daardoor een
ietwat categorisch karakter gekregen, maar ik neem zonder meer aan dat
de Hoge Raad in deze als principieel aangezette zaak alleen maar een
principieel standpunt heeft willen innemen, en het vervolgens aan de
praktijk laat om dit principe te nuanceren en erop te variëren zoals
het goede rechters betaamt wanneer een nieuw standpunt in de
rechtspraak van de hoogste rechter zichtbaar is geworden. Dit
uiteraard onder het toeziende oog van diezelfde hoogste rechter.
8. Voor de volledigheid geeft ik ook de motivering van de vordering
van de Procureur-Generaal (gedeeltelijk) weer:
"2. De inzet van de onderhavige klacht, voor zover Uw Raad voorgelegd
(), is de aankondiging door de beklaagde Kantonrechter bij brief van 1
mei 1997 dat hij aangifte zal doen bij de officier van justitie van de
vermoedelijk door partijen gepleegde strafbare feiten "onttrekking van
gelden aan beslag, belastingfraude, valsheid in geschrifte". Hem zou
hiervan gebleken zijn bij de behandeling van een verzoek tot
ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 1639w (oud)
BW; een deel van het salaris zou "zwart" zijn betaald.
3. De advocaat van werkgeefster heeft mede namens zijn cliënte
hiertegen geprotesteerd en tenslotte de onderhavige klacht ingediend;
ik spreek verder kortheidshalve over klager.
4. De primaire grondslag van de klacht is dat de beklaagde
Kantonrechter door aangifte te doen artikel 28a Wet RO zou schenden.
Dit artikel houdt in:
"De leden van de rechterlijke macht zijn verplicht tot geheimhouding
van de gegevens waarover zij bij de uitoefening van hun taak de
beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen
of redelijkerwijs moeten vermoeden, behoudens voor zover enig
wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun taak de
noodzaak tot mededeling voortvloeit."
5. ()
6. ()
7. ()
8. ()
9. Voor de beklaagde Kantonrechter bestaat slechts de in artikel 161
Sv. geschapen algemene bevoegdheid aangifte te doen van hem ter kennis
genomen strafbare feiten.
10. Als verder voorbeeld van het eerste voorbehoud (van art. 28a Wet
RO) wijst de MvT bij de Awb () erop dat de hier opgelegde
geheimhoudingsplicht niet ontslaat van de verplichting om krachtens
wettelijk voorschrift als getuige gehoord een verklaring af te leggen
over de overigens geheim te houden feiten of omstandigheden.
11. In casu neemt de beklaagde rechter echter eigener beweging het
initiatief. Een de geheimhoudingsplicht doorbrekende wettelijke
verplichting daartoe, zoals in artikel 28a Wet RO omschreven, bestond
en bestaat evenwel niet.
12. Bij het tweede voorbehoud in artikel 28a Wet RO kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan het gerezen vermoeden van meineed, gepleegd door
een getuige die ter zitting of in raadkamer wordt gehoord (artikelen
293, 398.4°, 419 en 425.1° Sv.) en wellicht ook aan de
rechter-commissaris in een faillissement die bij de uitoefening van
zijn taak vermoedelijk gepleegde strafbare feiten ontdekt. Over
zodanige gevallen gaat het in casu echter niet.
13. Voorgaande brengt mee, dat als in het onderhavige geval aan de
voorwaarden van de hoofdregel van artikel 28a Wet RO is voldaan, voor
de beklaagde rechter niet de vrijheid bestaat tot de aangezegde
aangifte over te gaan, met name ook niet op grond van het "behoudens".
14. In dit verband verdient evenwel nog bespreking het ISMO-rapport,
waarop de beklaagde Kantonrechter zich heeft beroepen ().
15. Bij de vaststelling van de huidige, veel beperktere () tekst van
artikel 162 Sv., () is aan bedoeld rapport in het licht van de
geheimhoudingsbepalingen de nodige aandacht besteed. Het betreft hier
de Wet van 16 april 1986, Stb. 1986, 204.
16. In de MvT bij deze wet (Tweede Kamer 1982-1983, 18.054, stuknr. 3,
p. 8, § 5) worden eerdere beschouwingen van de Regering over bedoeld
rapport als volgt samengevat: "Zij leidden tot de gevolgtrekking die
ik op deze plaats gaarne nog eens herhaal ..., dat wettelijke
geheimhoudingsbepalingen of de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer niet de strekking kunnen hebben af te doen aan de algemene
bevoegdheid respectievelijk de verplichting tot het doen van aangifte,
als vervat in artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering. Dat
betekent geenszins dat aan wettelijke geheimhoudingsbepalingen of aan
de bescherming van de persoonlijke levenssfeer geen enkele werking
toekomt. Zo blijft de geheimhoudingsplicht onverlet ten aanzien van
het verstrekken van gegevens aan anderen dan justitiële organen of
autoriteiten. Dit standpunt stemt geheel overeen met het in het
ISMO-rapport gestelde".
17. Gelet op deze uiteenzetting, werd andere regelgeving te dezer zake
overbodig geacht.
18. In het geciteerde betoog wordt geen verschil gemaakt tussen "de
algemene bevoegdheid ... tot het doen van aangifte" en een daartoe
strekkende "verplichting".
19. Ik meen dat in ieder geval voor wat betreft artikel 28a Wet RO
deze gelijkschakeling in het - overigens op de bestuursambtenaar of
het bestuurscollege gerichte - betoog niet kan worden gevolgd. ()
20. Voorts is opvallend dat reeds in de MvA, waarin naar de
aangehaalde § 5 van de MvT wordt verwezen (Tweede Kamer 1983-1984,
18.054, stuknr. 6, p. 6, vierde volle alinea), in voormeld verband nog
slechts de verplichting tot het doen van aangifte als de uitzondering
wordt genoemd. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht (1995), p. 74
acht het prevaleren van de aangifteplicht boven de
geheimhoudingsplichten "alleszins redelijk, omdat de aangifteplicht
zeer beperkt is en de wetgever daardoor het met aangifte gediende
belang op een hoger niveau heeft getild." Wisselink, "Beroepsgeheimen,
ambtsgeheim en verschoningsrecht " (1988), p. 12 richt zich geheel op
de aangifteplicht, zoals ook J.J.I. Verburg, "Het beroepsgeheim"
(1985), p. 21/22.
21. Verder zou de opvatting dat de algemene bevoegdheid tot het doen
van aangifte reeds de geheimhoudingsplicht zou doorbreken in strijd
komen met de duidelijke wettekst, die slechts een wettelijke
verplichting tot mededeling als uitzondering kent. De Rechterlijke
Macht behoort ook niet tot de bestuursdienst. Zie onder 6 hierboven,
waarover verder onder 23 hieronder.
22. Een geding moet zoveel mogelijk op basis van de werkelijkheid
worden beslist. Partijen zijn ook gehouden de desbetreffende stukken
in het geding te brengen. Achtergehouden stukken van beslissende aard,
die achteraf worden ontdekt, geven grond voor request-civiel (artikel
382.8° Rv.). De gelijke behandeling van partijen en de regels van
"fair play" vereisen dat partijen alle voor de beslissing relevante
gegevens moeten kunnen verstrekken, onder meer zonder vrees dat zij
door tussenkomst van de rechter zelf aan mogelijke strafvervolging
zullen worden blootgesteld. In dit licht bezien past ook niet dat de
rechter zonder dat op hem daartoe een wettelijke verplichting rust -
zulks op grond van de door de wetgever afgewogen ernst van de
vermoedelijke delicten - tot aangifte zou kunnen overgaan. ()
23. Uit het citaat onder 6 hierboven betreffende artikel 2:5 Awb
blijkt ook, dat de Minister ervan uitging dat veelal voor rechterlijke
colleges een stringentere geheimhoudingsplicht geldt. ()
24. Ik meen derhalve dat het beroep op het ISMO-rapport niet afdoet
aan de slotsom waartoe ik onder 13 hierboven kwam.
25. ()
26. Ik komt thans toe aan de vraag, of in casu de hoofdregel van
artikel 28a Wet RO vervuld was.
27. De beklaagde Kantonrechter ontkent dit, omdat het gaat over een
weergave van hetgeen ter openbare terechtzitting is voorgevallen. "Wat
niet geheim is, kan ik niet geheim houden." Men zie de vordering onder
5.
28. Hierover valt in de eerste plaats op te merken, dat niet het
verwijt is dat de Kantonrechter iets niet heeft geheim gehouden, maar
dat hij eigen initiatief tot aangifte heeft ontwikkeld. Vgl. het
gestelde onder 10 en 11 hierboven.
29. Voorts valt aan te tekenen dat de openbaarheid van de zitting niet
op zichzelf eraan in de weg staat dat aan de rechter - en de
tegenpartij - gegevens worden verstrekt waarvan de rechter het
vertrouwelijke karakter kent - het wordt hem bijv. met zoveel woorden
medegedeeld - of redelijkerwijs moet vermoeden. In artikel 28a Wet RO
dat hieraan in beginsel voor de rechter een geheimhoudingsverplichting
verbindt, komt dan ook een onderscheid tussen openbare en niet
openbare zitting niet voor.
30. Ter voorkoming van misverstand voeg ik hieraan toe, dat in dit
onderzoek niet de inzet is wat de rechter met zodanige gegevens voor
de beslissing van het geschil zou doen, maar of de rechter op grond
van zodanige gegevens aangifte mag doen.
31. De onder 6 hierboven aangehaalde MvT bij artikel 2.5 Awb, welk
artikel op het bestuursapparaat is gericht, vermeldt onder meer: "De
geheimhoudingsbepaling heeft mede tot gevolg dat belanghebbenden die
in het kader van de aanvraag van een beschikking verplicht zijn
bepaalde gegevens over te leggen, daarbij kunnen vermelden dat de
overlegging vertrouwelijk geschiedt, bijvoorbeeld in verband met de
bescherming van de privacy of van bedrijfs- en fabricagegegevens.
Gevolg is dan dat het bestuursorgaan op grond van dit artikel gehouden
kan zijn tot geheimhouding van die gegevens, zodat deze bijvoorbeeld
niet ter inzage gelegd mogen worden". Dit - gelezen in verband met het
onder 22 gezegde - onderstreept het hierboven onder 28 en 29
aangetekende.
32. De openbaarheid van de zitting staat mitsdien niet aan
toepasselijkheid van artikel 28a Wet RO in de weg. Dit komt ook niet
in strijd met en past veeleer bij het doel van de openbaarheid van de
zitting, namelijk dat langs deze weg de rechter voor wat betreft de
juiste en eerlijke gang van zaken ter zitting steeds kan worden
gecontroleerd.
33. In de procedure op grond van artikel 1639w (oud) BW - die de
aanleiding vormde tot de klacht - was voor de inzet en beoordeling van
het geding en in verband met de mogelijke bepaling van een vergoeding
en de omvang daarvan alleszins relevant het gegeven dat het salaris
niet slechts uit het kenbare "witte" deel bestond maar dat daarnaast
nog een deel van het salaris "zwart" zou zijn betaald.
34. Gelet op dit feit en daarbij op het onder 22 hierboven
aangetekende, had de Kantonrechter redelijkerwijs moeten vermoeden dat
deze gegevens - met name betreffende de aard van het "zwarte" karakter
daarvan - vertrouwelijk waren verstrekt.
35. In het licht van het hier eerder betoogde betekent dit dat de
Kantonrechter op grond van artikel 28a Wet RO zich had dienen te
onthouden van het ontwikkelen van initiatief tot het doen van
aangifte, zoals verder onder 2 hierboven aangegeven.
36. De klacht komt mij derhalve op de primaire grondslag (zie 4
hierboven) gegrond voor."
9. Waar het in deze zaken gaat om de vraag of het oordeel van het hof
begrijpelijk is waar het hof het geval waarover de vierde kamer
oordeelde maatgevend achtte voor de beslissing in de onderhavige zaken
moet het licht schijnen op de gegevens die in de processtukken en
verder in de dossiers zijn te vinden.
Van de vier zaken die thans ter beslissing aan Uw Raad zijn voorgelegd
zijn drie voortgesproten uit een civiele procedure over een
geldvordering tussen twee ondernemingen, terwijl de vierde voortkomt
uit een echtscheidingsprocedure. Ik begin met een schets van de eerste
drie zaken, en eindig met een schets van de laatste.
10. De Zwitserse (moeder)onderneming S.A. is in augustus 1992 een
civiele procedure gestart tegen de Nederlandse (dochter)onderneming (C
B.V.) wegens een betalingsachterstand van de laatste voor geleverde
producten. Voordien behoefde pas af te rekenen wanneer zij
zelf de producten had verkocht; na 1987 eiste de (nieuwe) leverancier
betaling onmiddellijk na levering aan . De
betalingsachterstand bedroeg f. 562.942,10.
11. heeft een tegenvordering ingesteld, stellende dat voor
een bedrag van f. 380.000 tussen 1990 en 1992 onverschuldigd
managementsfees waren betaald.
12. heeft deze tegenvordering bestreden met de stelling dat
de verzending van facturen voor managementfees aan had
plaatsgevonden op instigatie en in overleg met en
, respectievelijk statutair directeur van en
procuratiehouder bij . Volgens stonden tegenover de
door haar in rekening gebrachte managementfees geen prestaties van
haar kant; en wilden een deel van
de inkomsten die zij zouden ontvangen voor hun werkzaamheden voor (C
B.V.) buiten het bereik van de Nederlandse fiscus houden. Daartoe was
bereid op voorwaarde dat zij de door haar op buitenlandse
bankrekeningen ten behoeve van en
te storten bedragen zou terug ontvangen. Daartoe diende het factureren
van de managementfees. De bedragen waren in 1990: f. 90.000; in 1991:
f. 160.000; en in 1992: 80.000. Op de Zwitserse bankrekening van
werd in die drie jaar een bedrag van Sfr. 56.852,81
gestort; op de Luxemburgse bankrekening van werd een
bedrag van Sfr. 286.183,38 gestort. Dit laatste bedrag representeert
niet alleen zwart inkomen van , maar ook (op zichzelf
reeds) verboden kortingen die aan apothekers contant
heeft uitbetaald in die gevallen waarin apothekers geen buitenlandse
bankrekening bezaten, waarop de door verleende en anders
rechtstreeks door uitbetaalde kortingen konden worden
gestort. Tegen 16 apothekers is in verband hiermee wegens
belastingontduiking een strafrechtelijk onderzoek gestart. Het
`strafrechtelijk nadeel apothekers' is begroot op f. 933.633,-.
13. heeft tijdens verschillende zittingen betwist dat de
managementfees onderdeel vormden van vergoedingen aan haar personeel.
heeft niet alleen de tegenvordering bestreden, maar ook
specificaties en betalingsbewijzen geproduceerd. heeft op de
zitting van 8 juli 1994 haar tegenvordering ingetrokken. Voor zover
niet in de processtukken terug te vinden biedt de `Toelichting op de
opzet en de indeling van het P.V.', van de FIOD, Vestiging Rotterdam,
doss.nr: 960018, van 23 november 1996, met bijlagen, de vermelde
gegevens.
14. De rechter die belast was met de behandeling van de zaak
contra heeft bij brief van 30 maart 1995 aangifte van
strafbare feiten gedaan bij de officier van justitie.
15. Naar aanleiding hiervan is de FIOD een onderzoek gestart dat - behalve in strafrechtelijke onderzoeken tegen apothekers - onder meer in de volgende strafvervolgingen heeft geresulteerd.
16. Aan is een kennisgeving van verdere vervolging
uitgebracht, met als eerste feit zes gevallen van onjuiste aangifte
inkomstenbelasting, als tweede feit het medeplegen van het vals
opmaken van tenminste zeven facturen (subsidiair het feitelijk leiding
geven aan het vals opmaken daarvan door ) en als derde feit
het uitlokken van twee andere BV's tot het vals opmaken van drie
facturen (subsidiair het feitelijk leiding geven aan die uitlokking,
gepleegd door ).
17. Aan is een kennisgeving van verdere vervolging
uitgebracht, met als eerste feit vijf gevallen van onjuiste aangifte
inkomstenbelasting, als tweede feit het opdracht geven tot/feitelijk
leiding geven aan het vals opmaken van zeven facturen, gepleegd door
de , en als derde feit het opdracht geven tot/feitelijk
leiding geven aan een tweetal onjuiste aangiften
vennootschapsbelasting, gepleegd door B.V.
18. Aan is een kennisgeving van verdere vervolging
uitgebracht met als eerste feit tenminste 6 gevallen van valsheid in
geschrift, en als tweede feit het medeplegen van uitlokken van 3
gevallen van valsheid in geschrift, gepleegd door twee andere
rechtspersonen.
19. Dan nu de zaak .
Tijdens de behandeling van de echtscheiding heeft de echtgenote van de
verdachte, , stukken ingebracht betreffende deposito's
van verdachte bij een bank in Oostenrijk (voor een totaalbedrag van
ongeveer een half miljoen gulden). Volgens de echtgenote was dit zwart
geld van verdachte. Na door de echtscheidingsrechter op zijn wettelijk
zwijgrecht te zijn gewezen heeft verdachte verklaard dat het geld
weliswaar tot hem te herleiden is, maar dat hij het voor een ander in
Oostenrijk had belegd. Ten bewijze hiervan heeft verdachte twee
beleggingsovereenkomsten aan de rechter overgelegd, en voorts een
brief waaruit zou blijken dat de beleggingen waren beëindigd en de
gelden waren terugbetaald aan de rechthebbende.
Zowel de overeenkomsten als de beëindigingsbrief tevens kwitantie
waren vals. De erkenning van de valsheid hiervan wordt uit verdachtes
mond opgetekend in het overzichtsproces-verbaal van de FIOD/Vestiging
Rotterdam, doss.nr. 960045, code 01/OPV, p. 8.
20. De rechter die belast was met de behandeling van de echtscheiding
heeft ter informatie aan de hoofdofficier van justitie uit de
echtscheidingsprocedure afkomstige bescheiden en daarover afgelegde
verklaringen doen toekomen. De stukken zijn vervolgens aan de FIOD
voor nader onderzoek ter beschikking gesteld. Het onderzoek heeft
geresulteerd in een dagvaarding ter zake van drie valse aangiften
Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen/Vermogensbelasting, en
het valselijk opmaken van twee beleggingsovereenkomsten en een brief
tevens kwitantie.
21. In alle vier zaken zijn bezwaarschriften ingediend: drie tegen de
kennisgeving van verdere vervolging en één tegen de dagvaarding.
22. In alle gevallen heeft de rechtbank te Rotterdam de verdachten
buiten vervolging gesteld op grond van een aan bovengenoemd arrest van
de vierde kamer ontleende redenering.
23. In het voorgaande heb ik de vier zaken geschetst, omdat ik naar
aanleiding van het middel - dat overigens niet in alle zaken volstrekt
gelijkluidend is - ambtshalve de vraag wil opwerpen of het oordeel van
het hof dat de meergenoemde uitspraak van de vierde kamer van de Hoge
Raad maatgevend is voor de beslissing in de thans bij de strafkamer
van Uw Raad ter beslissing voorliggende zaken, begrijpelijk is.
24. Ik begin met de in mijn ogen duidelijkste zaak .
25. In het tweede sub-onderdeel van het eerste onderdeel van het middel wordt erover geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het de rechter niet is toegestaan aangifte te doen van te zijnen overstaan gebleken strafbare feiten, met de vervolging waarvan hij niet is belast. De klacht bestrijdt met name dat ten onrechte niet aan (het tot aangifte verplichtende) art. 162 Sv de bevoegdheid van de rechter is ontleend om bij de officier van justitie aangifte te doen.
26. Wellicht is aan het eerste lid, onder c, van art. 162 Sv een - met
het samenstel van bepalingen van het Wetboek van burgerlijke
rechtsvordering samenhangend - argument te ontlenen voor een
rechterlijke aangiftebevoegdheid. Grauss, Hofhuis en Schrijnen
schrijven in hun reeds genoemde artikel dat
"() een verplichting tot aangifte () te kunnen aansluiten bij
art. 162 lid 1 onder c Sv: de rechter, een openbaar college dat
ingevolge de wet tot taak en plicht heeft executoriale titels te
verstrekken, is verplicht aangifte te doen indien iemand op basis van
een misdrijf gebruik van die wettelijke plicht probeert te maken."
Deze met het oog op het beteugelen van uitkerings- en subsidiefraude
geformuleerde bepaling zou aldus extensief worden geïnterpreteerd. Zie
de conclusie van de P-G, punt 14 e.v.
27. Het komt mij dat het middel in de zaak- uitnodigt tot
het bewandelen van een niet noodzakelijke omweg. Het is naar mijn
oordeel namelijk de uitzondering die art. 28a RO bevat, in combinatie
met de algemene bevoegdheid van een ieder die kennis draagt van een
begaan strafbaar feit om aangifte te doen (art. 161 Sv) die op het
handelen van de echtscheidingsrechter in deze zaak toepasselijk is en
die het andersluidende oordeel van het hof onbegrijpelijk maakt, en
misschien zelfs wel onjuist.
28. Het onderhavige geval wordt immers getypeerd door een poging van
verdachte, een van de partijen in het civiele geding, om de
behandelend rechter te misleiden door het overleggen van vals
opgemaakte stukken, en wel stukken die met het oog op de
echtscheidingsprocedure werden vervalst. Dit geval onderscheidt zich
derhalve van het in het arrest van de vierde kamer behandelde geval
waarin de rechter tijdens de procedure ontdekt dat een van de partijen
(of beide) zich in het verleden aan het plegen van strafbare feiten
had (hadden) schuldig gemaakt. In die zaak was het juist niet
misleiding, maar wel juiste voorlichting van de rechter waar het om
ging: partijen moesten zich niet belemmerd voelen in het aan de
rechter voorleggen van alle voor de te nemen beslissing relevante
feiten en omstandigheden, ook indien daarbij van strafbare feiten zou
blijken.
29. Stel dat in de onderhavige zaak een getuige onder ede iets had
gedaan dat inhoudelijk vergelijkbaar is met wat de verdachte deed: dan
zou de aangifte door de rechter ten overstaan van wie de meinedige
verklaring werd afgelegd stellig niet als een schending van zijn
geheimhoudingsplicht worden gezien, maar worden beschouwd als een
mededeling waarvan de noodzaak uit zijn rechterlijke taak voortvloeit.
De uitspraak van de ombudskamer hierover geen misverstand bestaan
(rov. 3.3 slot). Zie ook de conclusie van de P-G in punt 12.
30. Het algemene belang van de waarheidsvinding ook in civilibus staat
naar mijn mening niet toe dat partijen zonder strafrechtelijke
consequenties kunnen proberen hun zaak te winnen door te trachten de
rechter te beduvelen middels met het oog op de civiele procedure
vervalste of vals opgemaakte papieren. Dit belang is zodanig groot,
dat het niet aan de wederpartij moet worden overgelaten om daarvan
aangifte te doen, maar dat het de rechter zelf is die - de ernst van
het gebeurde afwegend in het licht van art. 28a RO - op de voet van
art. 161 Sv gerechtigd is aangifte te doen. Steun hiervoor vind ik ook
in het bovengenoemde standpunt van de NVvR in punt 7 en in het
vervolgartikel van Grauss e.a., waarin verslag wordt gedaan van een
vergelijkbare zaak voor de bestuursrechter te Breda (Trema 1999, p.
19). Zie ook W.D.H. Asser, Bewijsrechtelijke aspecten van privacy en
verzekering, waar hij schrijft dat ook in Nederland steeds meer het
besef begint door te dringen dat partijen in het civiele proces loyaal
moeten meewerken aan het boven tafel brengen van de waarheid en dat
partijen niet `straffeloos' kunnen liegen of de waarheid kunnen
verzwijgen (Verkeersrecht 1999, p. 2 r.k.).
31. Om het nog anders te zeggen: het begrip eerlijk proces en de naar
intern Nederlands recht geldende eisen van een behoorlijke procesorde
in burgerlijke zaken brengen mee dat partijen belemmerd worden in het
vrijelijk ter kennis brengen van de rechter van feiten en
omstandigheden waarvan zij weten dat die onwaar zijn, welke
belemmering in het geval de onwaarheid door het plegen van een
strafbaar feit wordt bemanteld of ermee gepaard gaat eruit zal mogen
bestaan dat de rechter op de voet van het bepaalde in de laatste
zinsnede van art. 28a RO van zijn bevoegdheid tot het doen van
aangifte van dat strafbare feit gebruik maakt.
32. Aangezien naar mijn oordeel de aangifte door de rechter rechtmatig
was, en het daarop gebaseerde opsporingsonderzoek derhalve op die
grond niet onrechtmatig, kan verder buiten beschouwing blijven dat in
het kader van dat onderzoek van andere strafbare feiten is gebleken.
Dat verdergaande onderzoek heeft verdachte nu eenmaal over zichzelf
afgeroepen.
33. Zonder op van de merites van de verdere toelichting in te gaan
acht ik het middelsub-onderdeel 2 in § 2.4 gegrond, hetgeen meebrengt
dat de andere subonderdelen en het andere onderdeel geen bespreking
meer behoeven.
34. Van naar is een relatief kleine stap. Het
relevante middelsub-onderdeel is gelijkluidend aan dat in .
35. De essentie van deze zaak is dat een volstrekt uit de
lucht gegrepen bewering heeft gedaan in haar tegenvordering dat zij
onverschuldigd aan de eisende partij, , had betaald. Wellicht
heeft zij erop gespeculeerd dat de tegenpartij het niet zou aandurven
om met documenten de onjuistheid van de aan de tegenvordering ten
grondslag liggende bewering aan te tonen, omdat die documenten ook
strafbaar handelen van de tegenpartij zou openbaren, immers medeplegen
van of medeplichtigheid bij valsheid in geschrift. Maar ook indien (C
B.V.) daar niet op speculeerde, kan niet gezegd worden dat
feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die naar haar
inzicht van belang konden zijn voor de beslissing van het geschil
tussen en . Immers, de bewering van de
onverschuldigde betaling was uit de duim gezogen, en volstrekt in
strijd met de waarheid. De tegenvordering was erop gericht om de
rechter een beslissing te laten nemen die in strijd met de
werkelijkheid was, een werkelijkheid die aan haar vordering
ten grondslag legde, die zij met documenten kon staven, en die (C
B.V.), getuige het intrekken van haar - voor 16 apothekers desastreuze
- tegenvordering, heeft erkend. Het filosofische probleem van waarheid
en werkelijkheid ter zijde latend, meen ik de moderne ontwikkelingen
in het burgerlijke procesrecht toch wel enigszins te kunnen typeren
als één, waarin de werkelijke toedracht der feiten2 allengs meer
gewicht krijgt, enigszins ten koste van wat partijen daaromtrent
stellen. Zie hiervoor de jaarrede van de voorzitter van de NJV, D.W.H.
Asser, Da mihi facta, zorg voor feiten in het civiele proces, NJB
1999, p. 1251-1256.
36. Behalve dat een tegenvordering heeft ingediend op basis
van een bewering die uit de duim gezogen, dan wel uit de lucht
gegrepen was, was haar tegenvordering ook gebaseerd op eigen
wetsovertredend gedrag: de bewering van onverschuldigde betaling kon
alleen bestaan bij gratie van de valsheid van facturen, welke valsheid
door was geïnstigeerd. Dit levert het probleem op van het
beginsel `nemo auditur turpitudinem suam allegans', zoals de annotator
onder het arrest van de vierde kamer het formuleert. Naar ik aanneem
heeft de vierde kamer dit beginsel echter onder ogen gezien en
onvoldoende gewichtig gevonden bij de afweging van het belang van de
openheid van de gedingvoering. Naar mijn mening behoeft dit echter
niet zover te gaan, dat wie met zijn vordering - die in strijd met de
waarheid is en alleen maar kan worden onderbouwd met de erkenning
misdrijven te hebben gepleegd - de wederpartij uitnodigt om de
onjuistheid van die vordering te bewijzen met documenten waaruit die
misdrijven blijken, fluitend de civiele rechtszaal kan verlaten. Ook
in dit geval zou ik menen dat de noodzaak tot mededeling (niet aan
willekeurige derden maar wel:) aan het bevoegd gezag uit de taak van
de rechter voortvloeit, nl. uit zijn verantwoordelijkheid voor de
waarheidsvinding. Ook hier acht ik dus de uitzondering van art. 28a RO
in samenhang met art. 161 Sv de grondslag voor het optreden van de
rechter.
37. Opnieuw zonder op de merites van de verdere toelichting in te gaan
acht ik ook inzake het middelsub-onderdeel 2 in § 2.4
gegrond, hetgeen meebrengt dat de andere subonderdelen en het andere
onderdeel geen bespreking meer behoeven.
38. Dan nu de zaak .
Het eerste sub-onderdeel van het eerste onderdeel stelt de vraag aan
de orde of de rechter onverplicht aangifte mag doen en formuleert als
klacht een motiveringsgebrek doordat het hof niet - zoals uit de tekst
van het arrest van de ombudskamer wel zou voortvloeien - heeft
vastgesteld dat de litigieuze stukken in het kader van een mondelinge
behandeling op een openbare terechtzitting zijn overgelegd, en door
evenmin vast te stellen dat partijen of een van de partijen zich aan
het plegen van de strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. De steller
van het middel merkt terecht op dat verdachte in die civiele procedure
geen partij was.
39. De ombudskamer heeft in rubriek 3.3 van het arrest de vraag
opgeworpen of de bevoegdheid conform art. 161 Sv van een ieder die
daarvan kennis draagt aangifte te doen van een strafbaar feit ook
geldt voor een rechter aan wie (1) in het kader van een mondelinge
behandeling op een openbare terechtzitting door de partijen of een van
de partijen gegevens worden medegedeeld (2) waaruit kan worden
afgeleid dat partijen of een van de partijen zich aan het plegen van
een of meer strafbare feiten hebben of heeft schuldig gemaakt.
40. Even verder in het arrest overweegt de kamer de uitzonderingen:
slechts in het geval dat de rechter uit de hem verstrekte mededelingen
ter terechtzitting kan afleiden dat vermoedelijk strafbare feiten zijn
begaan door een van de partijen, tot de aangifte of mededeling waarvan
hij wettelijk verplicht is of waarvan de mededeling noodzakelijk is
gezien de taak van de rechter, moet het belang van openheid in de
gedingvoering in beginsel wijken voor strafrechtelijke belangen.
41. Centraal in de thans aan de orde zijnde zaak staat of de
aangiftebevoegdheid ook moet wijken ingeval de rechter tijdens de
behandeling van de civiele zaak kennis krijgt van door anderen dan de
procespartijen begane strafbare feiten. In de zojuist samengevatte
overweging spreekt de ombudskamer van strafbare feiten die door een
van de partijen zijn begaan. Ik beschouw deze passage als een
bevestiging van de hierboven onder 39 weergegeven passage, waarin
eveneens over het plegen van strafbare feiten door partijen of een van
de partijen wordt gesproken.
42. Hieruit meen ik te mogen opmaken dat de aangiftebevoegdheid van de
rechter onverlet blijft indien hij tijdens de behandeling van de
civiele zaak op de hoogte komt van door anderen begane strafbare
feiten. Hoewel ik me bewust ben dat onder deze formule gevallen van
zeer uiteenlopende aard kunnen ressorteren, van enerzijds nauw met een
proces-partij verbonden derden tot totaal onbetrokken vreemden, komt
het me niet geraden voor hier casuïstiek te bedrijven; het
onderscheid: procespartij of niet, is op zichzelf helder en goed
werkbaar.
43. Nu vast staat dat de proces-partijen anderen waren dan verdachte
meen ik dat de uitspraak van de ombudskamer niet maatgevend is voor de
onderhavige strafzaak; het andersluidende oordeel van het hof vind ik
onbegrijpelijk, zo niet onjuist. Voor een extensieve interpretatie van
de uitspraak van de vierde kamer lijkt mij geen aanleiding te bestaan.
Het (eerste) sub-onderdeel dat klaagt over de onberedeneerde
uitbreiding die het hof aan de door de Hoge Raad geformuleerde regel
heeft gegeven, slaagt derhalve, zodat de overige sub-onderdelen en het
tweede middelonderdeel en zijn sub-onderdelen geen bespreking meer
behoeven.
44. Tenslotte de zaak . De relevante middelonderdelen
zijn hier zowel het eerste als het tweede sub-onderdeel van het eerste
onderdeel.
45. Het eerste middelsub-onderdeel betreft weer de vraag of verdachte
mag profiteren van de omstandigheid dat de strafbare feiten in een
civiel geding tussen twee (andere) partijen naar voren zijn gekomen.
46. Voor dit aspect geldt hetzelfde als ik hierboven in de zaak
opmerkte. Ik wil echter niet voorbijgaan aan het
punt dat in het civiele recht de statutair directeur een bijzondere
positie kan innemen en wellicht in deze zaak niet als een onbetrokken
derde kan worden gezien. Ik maak deze opmerking naar aanleiding van de
(vereenzelvigings)vraag wie als partij-getuige in een civiel geding
kan optreden. Zie Burgerlijke Rechtsvordering I.3 p. 423-424 en de
conclusie van mijn ambtgenoot mevrouw mr Wesseling-Van Gent voor het
arrest van 23 juni 2000, C 98/312.
47. Mocht Uw Raad inderdaad van een zekere vereenzelviging van
statutair directeur met proces-partij, in casu met uitgaan,
dan komt het tweede middelsub-onderdeel aan de orde, waar het klaagt
over het oordeel van het hof dat het de rechter niet is toegestaan
aangifte te doen van te zijnen overstaan gebleken strafbare feiten,
met de vervolging waarvan hij niet is belast; het middel is in dit
opzicht gelijkluidend aan dat in de andere zaken.
48. In het perspectief van de vereenzelviging van
als statutair directeur met heb ik ten aanzien van
geen andere opmerkingen dan ten aanzien van (C
B.V.). Dan is het de valse voorstelling van zaken die in de
tegenvordering wordt gegeven en die de tegenpartij uitlokte tot het
overleggen van de incriminerende documenten, die de rechter als hoeder
van de integriteit van het proces van waarheidsvinding in civilibus de
bevoegdheid gaf om van hetgeen hem werd geopenbaard mededeling te doen
aan het bevoegd gezag. Ook dan acht ik het middel gegrond.
49. Met behoud van de principiële betekenis van het arrest van de
vierde kamer meen ik in het voorgaande voldoende aangegeven te hebben
waarin deze uitspraak valt te nuanceren en op welke themata valt te
variëren. Onbesproken zijn nog vele andere aspecten die zich in de
loop der tijd kunnen en ongetwijfeld zullen voordoen, waarvan ik
alleen maar noem: wat is rechtens indien de rechter een groter
activisme inzake de waarheidsvinding aan de dag gaat leggen, en meer
dan thans partijen zou dwingen bewijs te produceren omtrent de
waarheid,3 welke bewijs van incriminerende aard blijkt te zijn?
50. De cassatieberoepen zijn elk gegrond zodat de beslissingen van het
hof niet in stand kunnen blijven. Hoewel het welhaast vanzelf spreekt,
meen ik dat Uw Raad er goed aan zou doen om ook uit te spreken dat
bewijs, verkregen naar aanleiding van een aangifte door een rechter in
de gevallen als boven genoemd niet om die reden als onrechtmatig
verkregen kan worden beschouwd. Ik laat de vraag onbesproken of in
andere gevallen de civiele aansprakelijkheid van de rechter en van de
in vrijwaring geroepen Staat een beter aanknopingspunt voor redres
biedt dan de niet-ontvankelijkheid van het OM of bewijsuitsluiting, nu
hierbij vraagstukken van Schutznorm en relativiteit, en het
Zwolsman-criterium een rol spelen, zoals in het middel ook wordt
besproken.
51. De zaak wijkt van de andere af in die zin dat
daarin als tweede grond voor het bezwaarschrift de schending van de
redelijke termijn figureert, waarbij niet slechts de termijn als
zodanig, maar ook het juiste aanvangsmoment voorwerp van
meningsverschil vormde blijkens het verhandelde ter raadkamer van de
rechtbank. Deze bijzonderheid brengt mee dat de appèlrechter in de
bezwaarschriftprocedure zich eerst hieromtrent nog een oordeel zal
moeten vormen en in de zaak terugwijzing dus moet
volgen.
52. Ik kom tot de volgende conclusies:
a. in de zaak tot vernietiging van de bestreden
beschikking, behoudens voor zover daarbij de beschikking van de
rechtbank werd vernietigd, met ontvankelijkverklaring van de officier
van justitie in zijn vervolging;
b. in de zaak tot vernietiging van de bestreden
beschikking, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te
's-Gravenhage opdat de zaak op het hoger beroep inzake het
bezwaarschrift verder wordt behandeld;
c. in de zaak tot vernietiging van de bestreden
beschikking, behoudens voor zover daarbij de beschikking van de
rechtbank werd vernietigd, met ontvankelijkverklaring van de officier
van justitie in zijn vervolging;
d. in de zaak tot vernietiging van de bestreden beschikking,
behoudens voor zover daarbij de beschikking van de rechtbank werd
vernietigd, met ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in
zijn vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In de zaak werd het openbaar ministerie bovendien
niet-ontvankelijk verklaard, maar dit lijkt geen bijzondere betekenis
te hebben.
2 Zie boven de conclusie van de P-G onder punt 22.
3 Zie W.A.J.P. van der Reek, De plichten en bevoegdheden van partijen
in een civiele procedure in het licht van de verhouding tussen rechter
en partijen, Trema 1994, p. 165-178; en art. 1.3.3 van het
wetsontwerp-herziening WBRv, TK 1999-2000, 26 855, nr 2.