College ter Beoordeling van Geneesmiddelen

Nieuws en publicaties

---

Geneesmiddelen Bulletin

November 2001

Oordeel over het tromboserisico bij gebruik 3e-generatie pil | Informatie over het gebruik van geneesmiddelen tijdens zwangerschap verbeterd

Oordeel over het tromboserisico bij gebruik 3e-generatie pil

Begin oktober hebben de Europese en de Nederlandse registratieautoriteit (EMEA, CBG) de conclusies gepubliceerd van de analyse omtrent de risico's van trombo-embolie tijdens het gebruik van 3e-generatie orale anticonceptiva (OAC), dat wil zeggen combinaties van desogestrel of gestodeen en ten minste 20 µg ethinylestradiol (EE).¹ Deze conclusies zijn getrokken na een langdurige en zorgvuldige analyse. Gegevens verkregen tot medio september 2001 zijn nog verwerkt.
Alle gecombineerde OAC's zijn veilig, gemakkelijk en betrouwbaar. De meeste bijwerkingen geven slechts geringe klachten en zijn vaak van voorbijgaande aard. Ernstige bijwerkingen, zoals veneuze trombo-embolie (VTE), myocardinfarct en CVA, zijn gelukkig zeldzaam. Het risico van VTE is het hoogst in het eerste jaar waarin een vrouw start met een OAC. Dit geldt voor elk type OAC. Eén conclusie is dat het risico van VTE tijdens het gebruik van 3e-generatie OAC's met 30 µg ethinylestradiol (EE) is verhoogd ten opzichte van het gebruik van een preparaat van de 2e-generatie. Dit extra risico ligt in de orde van grootte van 1,5-2,0. De invloed van dit verhoogde risico is in absolute zin, wat betreft het aantal gevallen van VTE, het grootst in het eerste jaar dat een OAC wordt gebruikt. Op grond van epidemiologische onderzoeken zijn er geen aanwijzingen dat het risico voor 3e-generatie OAC's met 20 µg EE kleiner is.
Onderzoeken waarbij is gekeken naar stollingsparameters geven steun aan dit verschil in risico tussen 2e- en 3e-generatie OAC's. Verder is gekeken of 3e-generatie OAC's voordelen zouden kunnen hebben ten opzichte van 2e-generatie OAC's. Er is wel eens gesuggereerd dat 3e-generatie OAC's een 'gunstiger' effect zouden hebben op het lipidenpatroon. Epidemiologische onderzoeken geven hiervoor geen bevestiging. Uit de analysen van twee grote epidemiologische onderzoeken blijkt dat er geen verschil bestaat tussen de 2e- en 3e-generatie OAC's wat betreft het risico van hartinfarct voor vrouwen jonger dan 35 jaar. Het risico van CVA, in vijf recente onderzoeken onderzocht, is licht verhoogd hetgeen samenhangt met de dosis oestrogeen. Er is echter geen verschil tussen de OAC's met verschillende progestagenen. Ervaringen uit de dagelijkse praktijk suggereren dat er tussen 2e- en 3e-generatie OAC's een verschil zou bestaan in de verdraagbaarheid. Dit wordt echter niet bevestigd door resultaten uit klinisch onderzoek. Een goed opgezet prospectief vergelijkend onderzoek is wat dit betreft echter niet beschikbaar.
Het is wel van belang zich te realiseren dat de analyse van de EMEA beperkingen kent. De meeste gegevens zijn verkregen uit onderzoek met eenfase OAC's die 30 µg EE bevatten. Het is logisch dezelfde conclusies te trekken voor de twee- en driefasen OAC's. Er zijn enkele onderzoeken verricht met desogestrel bevattende OAC's die 20 µg EE bevatten. Deze onderzoeken geven geen enkele aanwijzing dat het risico van trombose voor deze OAC's kleiner is. Dezelfde conclusie zou kunnen worden getrokken voor de gestodeen bevattende OAC's met 20 µg EE in analogie met dergelijke OAC's die 30 µg EE bevatten. Er zijn geen gegevens beschikbaar voor OAC's met 15 µg EE.
Op dit moment is een aantal OAC's in de handel met andere progestagenen. Duidelijke uitspraken over het risico van VTE tijdens het gebruik van dergelijke OAC's zijn niet te doen. De conclusies van de analyse van de EMEA zullen worden verwerkt in de productinformatie (SPC) van de verschillende OAC's. Het is aan de beroepsgroepen om de uitspraken van de EMEA te vertalen in praktische richtlijnen bij het voorschrijven van OAC's en met name aan vrouwen die voor het eerst een OAC gaan gebruiken.² Wel is de EMEA van oordeel dat er vooralsnog geen reden is voor vrouwen die een 3e-generatie OAC gebruiken en die pil goed verdragen, om hiermee te stoppen.

¹. Actueel in Nieuws en publicaties op deze website. ². http://www.artsennet.nl.


Informatie over het gebruik van geneesmiddelen tijdens zwangerschap verbeterd

Recent is in Europees verband vastgelegd hoe betere en uniforme informatie over het gebruik van geneesmiddelen in de zwangerschap en tijdens de lactatie kan worden gegeven. De nieuwe 'Guideline on Summary of Product Characteristics' geeft aan, welke informatie in de productinformatie behoort te worden opgenomen en op welke plaats. Voor nieuwe geneesmiddelen worden deze regels sinds medio 2000 in Nederland toegepast.
Uit de ervaring van de Teratologie Informatie Service (TIS) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) blijkt dat er in de medische praktijk grote behoefte is aan betrouwbare, duidelijke en uniforme informatie over de toepassing van geneesmiddelen tijdens zwangerschap en lactatie. Er blijken op dit moment grote verschillen te bestaan in de wijze waarop artsen de betreffende informatie interpreteren en toepassen. Kennelijk geeft de huidige rubriek 'Gebruik in de zwangerschap en tijdens borstvoeding' (kortweg de zwangerschapsrubriek) onvoldoende duidelijke informatie aan de praktiserende arts Dit kan resulteren in onnodige risico's voor de ongeboren vrucht, overbodige diagnostiek of onnodige zwangerschapsbeëindiging. De zwangerschaprubriek dient artsen te voorzien van informatie over de vraag of geneesmiddelen tijdens zwangerschap en lactatie veilig kunnen worden gebruikt en over de mogelijke risico's van nadelige effecten op de zwangerschap, het ongeboren kind en de zuigeling. Eventuele contra-indicaties met betrekking tot het gebruik tijdens zwangerschap en/of lactatie moeten tevens worden opgenomen in rubriek 'Contra-indicaties' van de productinformatie. Volgens de nieuwe richtlijn dient de zwangerschapsrubriek aan te geven wat de huidige ervaring bij de mens is met betrekking tot het gebruik van het middel tijdens de zwangerschap en (tenzij de ervaring bij de mens voldoende is voor een conclusie) van de resultaten gevonden bij dierproeven, gevolgd door een advies over de toepassing van het middel. Essentieel is dat in tegenstelling tot voorheen, een contra-indicatie niet meer kan worden gesteld op grond van uitsluitend dierexperimentele gegevens, of op zuiver formele gronden. Ter bevordering van de helderheid voor de voorschrijvers is besloten dat er voor het stellen van een contra-indicatie voldoende humane gegevens moeten zijn die aantonen dat de werkzame stof bij de mens aangeboren afwijkingen of andere schadelijke effecten op de ongeboren vrucht veroorzaakt, of dat er op grond van de farmacologische eigenschappen van de stof een ernstig vermoeden is van schadelijke effecten (bv. cytostatica of androgenen). Indien er onvoldoende gegevens zijn over de veiligheid tijdens de zwangerschap bij de mens, is er geen grond voor een strikte contra-indicatie. Wel worden de beschikbare gegevens dan opgenomen in de zwangerschapsrubriek tezamen met een gebruiksadvies.
Omdat de richtlijn natuurlijk niet voor alle middelen direct kan worden geïmplementeerd (eerst de nieuwe middelen en op langere termijn, via een proces van actualisering, de oude middelen), zullen er gedurende enkele jaren belangrijke verschillen kunnen bestaan tussen teksten van vergelijkbare middelen die vóór resp. na het ingaan van deze nieuwe richtlijn zijn beoordeeld. Het zou daarom wenselijk zijn als duidelijk wordt aangegeven wat de 'oude' en wat de 'nieuwe' adviezen zijn.

mw drs ir S. de Boer