Ministerie van Financien

herzien. Dit in verband met het invoeren van de euro.

Het betreft:


- BTW-heffing watersportorganisaties.
Besluit van 5 november 2001, nr. CPP2001/2164M (vervangt Besluit van 29 maart 1989, nr. VB89/451).

De eerste alinea en de passage over
nevenactiviteiten zijn geactualiseerd. De passage over de overgangsregeling uit de Wet van 21 december 1988 is vervallen;


- Jaaropgaaf intracommunautaire leveringen.
Besluit van 5 november 2001, nr. CPP2001/2168M (vervangt Besluit van 2 juni 1993, nr. CA93/79).

Onderdeel 6 is vervallen;


- Heffing van omzetbelasting met betrekking tot film- en videoproducties en met betrekking tot enkele aangelegenheden op het terrein van de omroep.

Besluit van 5 november 2001, nr. CPP2001/2178M (vervangt Besluit van 1 juli 1996, nr. VB96/237).

De inleiding is geactualiseerd en paragraaf 6 is vervallen.


- Maatstaf van heffing bij lease-auto's. Besluit van 5 november 2001, nr. CPP2001/2180M (vervangt Besluit van 22 maart 1999, nr. VB99/283).
Paragraaf 4 is vervallen;


- Heffing van omzetbelasting met betrekking tot fondswervende activiteiten.
Besluit van 5 november 2001, nr. CPP2001/2181M (vervangt Besluit van 4 augustus 1999, nr. VB99/1303).
De passage in deze noot over ondernemers met een gebroken boekjaar waarbij de te hanteren omzetgrens wijzigt is nu in de tekst opgenomen. Het voorbeeld over de verhoging van de omzetgrens voor fondswervende diensten in 1999 is vervallen. De ingetrokken besluiten in punt 7 staan nu in een noot

BTW-heffing watersportorganisaties

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein verbruiksbelastingen

Besluit van 5 november 2001, nr. CPP2001/2164M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een herziene versie van het besluit van 29 maart 1989, nr. VB89/451. Het besluit is herzien in verband met de vervanging van de gulden door de euro per 1 januari 2002. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de eerste alinea en de passage die handelt over nevenactiviteiten te actualiseren. De passage over de in de Wet van 21 december 1988 opgenomen overgangsregeling heeft zijn belang verloren en is vervallen.

Met betrekking tot de BTW-heffing voor watersportorganisaties deel ik u het volgende mee.

Personeel in dienstbetrekking

Ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 geldt thans een uitzondering op de
sportvrijstelling voor watersportverenigingen die voor hun dienstverlening gebruik maken van één of meer personen die in dienstbetrekking werkzaam zijn ten behoeve van de vereniging. Of een vereniging voldoet aan het criterium voor belastingheffing dient per verenigingsjaar te worden beoordeeld. Dit betekent dat indien in de loop van een verenigingsjaar personeel in dienstbetrekking werkzaam is ten behoeve van de vereniging, de vereniging in de heffing dient te worden betrokken voor de diensten die met behulp van dat personeel worden verricht met betrekking tot de vaartuigen, terwijl alsdan tevens de terbeschikkingstelling van lig- en bergplaatsen gedurende dat jaar wordt belast.

Het begrip dienstbetrekking moet in dezen worden verstaan overeenkomstig de bepalingen van het burgerlijk recht. Om te voorkomen dat iedere dienstbetrekking in deze zin tot BTW-heffing leidt, keur ik in samenhang met het vorenstaande goed dat de vrijstelling toepassing vindt, indien het personeel dat werkzaam is ten behoeve van de vereniging over het gehele jaar genomen daarvoor niet meer dan ¤ 4.538 aan vergoeding ontvangt. Hierbij dienen alle vergoedingen in aanmerking te worden genomen, dus ook bij voorbeeld onkostenvergoedingen en beloningen in natura. Voorts geldt de genoemde grens voor alle personen die werkzaam zijn ten behoeve van de vereniging tezamen en niet per persoon. Dit betekent dat, indien er in de loop van het jaar meer personen werkzaam zijn die niet
afzonderlijk maar wel gezamenlijk meer dan ¤ 4.538 ontvangen, de vrijstelling niet van toepassing is.

Voor de toepassing van de ¤ 4.538-grens kan buiten beschouwing worden gelaten de vergoeding aan personen die zich in het geheel niet bezighouden met de werkzaamheden in de haven als zodanig (onder deze werkzaamheden vallen onder meer werkzaamheden met betrekking tot
vaartuigen, haventerreinen en technische faciliteiten ten behoeve van de vaartuigen; ook de bewaking van terreinen en vaartuigen valt onder deze werkzaamheden). Werkzaamheden van bij voorbeeld kantinebeheerders die uitsluitend kantinewerk verrichten vallen hier niet onder.

Indien overschrijding van de ¤ 4.538-grens redelijkerwijs niet kon worden voorzien kan de heffing van omzetbelasting in het desbetreffende jaar achterwege blijven. Als in een dergelijk geval echter het volgende jaar zich opnieuw een overschrijding voordoet dan dient in dat jaar in elk geval heffing plaats te vinden.

Mocht achteraf blijken dat prestaties ten onrechte in de heffing zijn betrokken omdat de ¤ 4.538-grens niet werd overschreden, dan kan een verzoek om teruggaaf worden gedaan bij de inspecteur, mits voor de in rekening gebrachte omzetbelasting credit-facturen worden afgegeven. Uiteraard is hieraan tevens de voorwaarde verbonden dat de vrijstelling ook wordt toegepast voor de aftrek van belasting. Bij het verzoek om teruggaaf dient een berekening van de correctie in dezen te worden gevoegd.

Ingeval een vereniging twee (of meer)
geografisch volledig gescheiden havens exploiteert die ieder over eigen personeel beschikken, zodat de havens in feite zelfstandig functioneren, kan de toetsing aan de voorwaarde voor belastingheffing per afzonderlijke haven geschieden.

Overgangsregeling

(Vervallen)

Nevenactiviteiten

Indien de diensten van een watersportvereniging aan haar leden op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de wet zijn vrijgesteld, kunnen prestaties van bijkomstige aard onder de voorwaarden die zijn gesteld in onderdeel v van dit artikel en met inachtneming van hetgeen ter zake is opgemerkt in de aanschrijving van 12 oktober 1982, nr. 282-12955 (BTW-81), eveneens worden vrijgesteld.

De verhuur van lig- en bergplaatsen - waaronder in dit verband mede kan worden begrepen het hiermee nauw samenhangende gelegenheid geven tot het parkeren van voertuigen - is naar mijn oordeel niet aan te merken als een dergelijke prestatie van bijkomstige aard. Niettemin bestaat er dezerzijds, indien de verhuur van lig- en bergplaatsen aan leden op grond van de hiervoor opgenomen goedkeuring is vrijgesteld, geen bezwaar tegen dat de verhuur van
ligplaatsen aan passanten en het gelegenheid geven tot het parkeren van voertuigen in dit verband als diensten van bijkomstige aard worden aangemerkt. Ter zake kan de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel v, Wet op de omzetbelasting 1968 derhalve worden toegepast indien de in die bepaling opgenomen grens van ¤ 31.765 per jaar niet wordt overschreden. Hierbij dienen uiteraard alle als
nevenactiviteiten verrichte diensten in aanmerking te worden genomen.

Indien de verhuur van ligplaatsen aan de leden is belast dienen de opbrengst van de verhuur van ligplaatsen aan passanten en de parkeergelden in de heffing te worden betrokken.

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van
1 januari 2002.


Vervallen besluit

Het besluit van 13 mei 1987, nr. 287-6448 vervalt per 1 januari 2002.

Jaaropgaaf intracommunautaire leveringen

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein verbruiksbelastingen

Besluit van 5 november 2001, nr. CPP2001/2168M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een herziene versie van het besluit van 2 juni 1993, nr. CA 93/79. Het besluit is herzien in verband met de vervanging van de gulden door de euro per 1 januari 2002. De in het nieuwe besluit opgenomen bedragen zijn overgenomen uit artikel 22, twaalfde lid (voor wat betreft het bedrag van ¤ 40.000 in samenhang met artikel 24) van de Zesde Richtlijn. Onderdeel 6 heeft zijn belang verloren en is vervallen. De voor de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 december 2001 geldende bedragen zijn opgenomen in een noot.


1. In artikel 37a van de Wet op de omzetbelasting 1968 is voor ondernemers de verplichting opgenomen om uiterlijk de laatste dag van de maand volgend op een kalenderkwartaal bij de inspecteur een Opgaaf intracommunautaire leveringen in te dienen. Bij beschikking van de Raad van 21 december 1992 (Pb. EG L 408 van 31 december 1992) is, op basis van artikel 22, lid 12 van de Zesde Richtlijn inzake de omzetbelasting, 77/388/EEG, aan Nederland machtiging verleend om deze verplichting voor bepaalde ondernemers te vereenvoudigen. De afwijkende regeling bestaat uit de volgende twee faciliteiten.


a. Ondernemers kan worden toegestaan gebruik te maken van een vereenvoudigde Opgaaf intracommunautaire leveringen over een periode van een jaar. Het volstaat om op deze jaarlijkse opgaaf alleen de BTW-identificatienummers van de afnemers te vermelden. De bedragen van de leveringen en de bijzondere aanduidingen over loonveredeling en ABC-transacties kunnen achterwege blijven. Ondernemers die van deze faciliteit gebruik willen maken kunnen daartoe een verzoek indienen bij de inspecteur indien:


- het jaarlijkse totaal bedrag van hun leveringen en diensten, exclusief
omzetbelasting, niet meer bedraagt dan ¤ 40.000 en


- het jaarlijkse totaal bedrag van de intracommunautaire leveringen, exclusief omzetbelasting, niet meer bedraagt dan ¤ 15.000 en


- de intracommunautaire leveringen geen leveringen van nieuwe vervoermiddelen zijn.


b. Ondernemers aan wie is toegestaan dat zij voor de heffing van omzetbelasting jaaraangifte doen, kan worden toegestaan de Opgaaf intracommunautaire leveringen over diezelfde periode in te dienen. Ondernemers die van deze faciliteit gebruik willen maken kunnen daartoe een verzoek indienen bij de inspecteur indien:


- het jaarlijkse totaal bedrag van hun leveringen en diensten, exclusief
omzetbelasting, niet meer bedraagt dan ¤ 200.000 en


- het jaarlijkse totaal bedrag van de intracommunautaire leveringen, exclusief omzetbelasting, niet meer bedraagt dan ¤ 15.000 en


- de intracommunautaire leveringen geen leveringen van nieuwe vervoermiddelen zijn.


2. In een verzoek als bedoeld onder 1a en 1b worden vermeld:


- de verwachte jaaromzet;


- de verwachte omvang van de
intracommunautaire leveringen;


- een verklaring dat de intracommunautaire leveringen, geen leveringen van nieuwe vervoermiddelen betreffen.


3. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
In deze beschikking wordt als ingangsdatum opgenomen 1 januari van het jaar waarin het verzoek is ontvangen onder voorwaarde dat het tijdstip, waarop de Opgaaf intracommunautaire leveringen over het eerste kwartaal van dat jaar moest worden ingediend, nog niet is verstreken. In het andere geval wordt 1 januari van het volgende jaar als ingangsdatum bepaald. Het verzoek wordt afgewezen indien niet aan de voorwaarden wordt voldaan.


4. De ondernemer, aan wie een beschikking als bedoeld onder punt 3 is afgegeven, is verplicht de inspecteur onmiddellijk op de hoogte te stellen indien niet meer aan de voorwaarden, genoemd onder punt 1, wordt voldaan. Bij het intrekken van deze beschikking wordt, voor wat betreft het tijdstip van beëindiging, de gedragslijn gevolgd als beschreven onder punt 2.


5. De inspecteur zendt een afschrift van de in punt 3 bedoelde beschikking aan de Centrale eenheid ICT te Deventer.


6. (Vervallen) 1)

.....


1) Ingevolge het thans herziene besluit van
2 juni 1993 gelden voor toepassing van de in het besluit opgenomen regeling voor de periode van
1 januari 1993 tot en met 31 december 2001 de volgende maximale jaarlijkse totaalbedragen, exclusief omzetbelasting:
punt 1, onderdeel a: totale omzet: maximaal f 80.000,
totaal intracommunautaire leveringen: maximaal f 30.000;
punt 1, onderdeel b: totale omzet: maximaal f 460.000,
totaal intracommunautaire leveringen: maximaal f 30.000.

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van
1 januari 2002.


Vervallen besluit

Het besluit van 2 juni 1993, nr. CA 93/79 vervalt per 1 januari 2002.

Heffing van omzetbelasting met betrekking tot film- en videoproducties en met betrekking tot enkele aangelegenheden op het terrein van de omroep

Belastingdienst/Centrum voor proces en productontwikkeling, domein verbruiksbelastingen

Besluit van 5 november 2001, nr. CPP2001/2178M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een herziene versie van het besluit van 1 juli 1996, nr. VB 96/237. Het besluit is herzien in verband met de vervanging van de gulden door de euro per 1 januari 2002. Daarbij is de inleiding geactualiseerd. Paragraaf 6 heeft zijn belang verloren en is vervallen.


1. Inleiding


In de inmiddels ingetrokken resoluties van
18 maart 1970, nr. B70/2117, OB/BTW-223, van
11 december 1972, nr. B72/27864, OB/BTW-399, en van 29 juli 1974, nr. B74/10000, OB/BTW-495, werden richtlijnen gegeven over de
omzetbelasting-consequenties op het gebied van film- en videoproducties. De richtlijnen hadden met name betrekking op de toepassing van de zgn. printprijsregeling, zijnde een bijzondere regeling op het terrein van de maatstaf van heffing als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet). Ingevolge het besluit van 1 juli 1996, nr. VB
96/237, wordt de toepassing van de printprijsregeling voorshands gecontinueerd, zij het dat de regeling wordt toegesneden op de ontwikkelingen die zich ter zake in de praktijk hebben voorgedaan.


2. Werkingssfeer printprijsregeling

De printprijsregeling als omschreven in de onder § 1 genoemde resoluties komt er in grote lijnen op neer dat ter zake van de levering en de invoer van kopieën van films kan worden volstaan met een heffing van omzetbelasting over de zgn. printprijs. Naderhand is de regeling uitgebreid tot voor professionele afspeelapparatuur bestemde video-tapes. De printprijs is een (veelal) lagere maatstaf dan de wettelijke maatstaf van heffing en stelt een bedrag - uitgedrukt in een prijs per meter film - voor van aan de desbetreffende productie toe te rekenen kosten. Uit praktische overwegingen zijn voor de diverse soorten films, al naar gelang de bandbreedte en het soort kopie, de daarbij behorende printprijzen algemeen en uniform vastgesteld.


2.1. Nadere aanwijzingen over de
printprijsregeling

Ter verduidelijking, aanpassing en/of wijziging van de werkingssfeer van de printprijsregeling wil ik de volgende punten onder de aandacht brengen. Daarbij zal tevens worden ingegaan op enkele met de printprijsregeling samenhangende onderwerpen die specifiek op het terrein van de omroep zijn gelegen.


a. De printprijsregeling is uitsluitend van toepassing op de prestatie, bestaande in het in opdracht, eventueel in samenwerking met de opdrachtgever, vervaardigen van een film- of videoproductie die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is bestemd voor gebruik door de opdrachtgever zelf. Bij het verkrijgen door de opdrachtgever van een aldus vervaardigde productie uit het buitenland (bijvoorbeeld via invoer) kan ook worden volstaan met heffing van omzetbelasting overeenkomstig de
printprijsregeling. Een opdracht in de hier bedoelde zin moet meer behelzen dan het enkel financieren, bijvoorbeeld op een zgn.
pre-sale-basis, van de productie.

In gevallen waarin sprake is van een
samenwerking die zich uit in enige reële (inhoudelijke) inbreng van de kant van de opdrachtgever, kan worden aangenomen dat bij de opdrachtgever, zo deze een
niet-aftrekgerechtigde ondernemer is, een integratieheffing in de zin van artikel 3, lid
1, onderdeel h, van de Wet plaatsvindt, ter zake waarvan de printprijsregeling ook toepassing kan vinden. Dit geldt eveneens in het geval dat een niet-aftrekgerechtigd ondernemer, bijvoorbeeld een zendgemachtigde, in eigen beheer een film- of videoprogramma produceert. De
integratieheffing moet in al die gevallen zo worden toegepast dat per saldo om en nabij dezelfde omzetbelasting-druk wordt verkregen als in het geval dat de desbetreffende productie volledig door de resp. een producent zou zijn verzorgd.


b. Een ondernemer die een onder a bedoelde productie vervaardigt, kan van de
printprijsregeling gebruik maken onder de voorwaarde dat de opdrachtgever voor de nationale markt de exclusieve (eerste) uitzend?/gebruiksrechten verkrijgt. Daarbij mag de ondernemer zelf de rechten op bijvoorbeeld idee, formule en verdere - eventuele
buitenlandse - exploitatie behouden.


c. De printprijsregeling ziet op alle, onder a vermelde, film- en videoproducties ongeacht de bandbreedte, voor zover het gaat om films en videobanden die zijn bestemd om op professionele apparatuur te worden afgespeeld en voor zover de afnemer geen particulier is en de desbetreffende productie overigens geen privé-karakter heeft. Bij een ten behoeve van een zendgemachtigde geproduceerd televisieprogramma mag ervan worden uitgegaan dat steeds aan die voorwaarden is voldaan.


d. Het komt voor dat buitenlandse film- of videoproducties ten behoeve van zendgemachtigden naar Nederland worden verzonden en dat die zendgemachtigden het recht krijgen deze producties na bewerking, één keer of enkele keren uit te zenden. Alsdan is de desbetreffende zendgemachtigde ter zake van de verstrekking van de uitzendrechten omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 12, lid 3, van de Wet in samenhang met artikel 6, lid 2, onderdeel d, punt 1, van de Wet. Van de printprijsregeling kan hier, gezien de onder a gestelde criteria, geen gebruik worden gemaakt. Met betrekking tot het geschikt maken van de buitenlandse productie voor uitzending op de Nederlandse televisie zij opgemerkt dat, zo al de daartoe benodigde bewerking leidt tot een levering in de zin van artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet, ter zake de printprijsregeling eveneens toepassing mist.


e. Een en ander laat onverlet dat de printprijsregeling overeenkomstig het gestelde onder a toepassing vindt als een zendgemachtigde een televisieprogramma, bijvoorbeeld een sport- of actualiteitenprogramma, laat maken of in eigen beheer maakt en daarbij gebruik wordt gemaakt van derden, al dan niet van buiten Nederland, verkregen beeldmateriaal.


f. Uit praktische overwegingen heb ik besloten dat in alle gevallen waarin de printprijsregeling van toepassing is, wordt uitgegaan van één printprijs die tot nader order is vastgesteld op ¤ 0,34 (exclusief
omzetbelasting) per meter film of videoband. Het eventuele bedrag dat de opdrachtgever naderhand moet betalen voor het mogen herhalen van een programma (zgn. herhalingsrechten) behoeft niet in de heffing van omzetbelasting te worden betrokken.


g. Enige jaren geleden is de vrijstelling ingetrokken die het NOB (het Nederlands Omroepproductie Bedrijf), bij wijze van tegemoetkoming, kon toepassen wat betreft de verzorging van televisie-live-uitzendingen ten behoeve van de omroepen. Er is goedgekeurd dat het NOB en ook de andere ondernemingen met betrekking tot de verzorging van dit soort uitzendingen op analoge wijze de
printprijsregeling toepassen. Uit praktische overwegingen kan ik mij er in vinden dat toepassing van de printprijsregeling in die gevallen betekent dat de omzetbelasting wordt berekend, uitgaande van een printprijs van ¤ 0,34, over een prijs van ¤ 5 (exclusief omzetbelasting) per uitzend-minuut.


h. Bij de verzorging van
televisie-live-uitzendingen kan de
printprijsregeling enkel worden toegepast door de ondernemer die de desbetreffende productie volledig verzorgt. Van het volledige verzorgen van een televisie-uitzending is ook sprake als de ondernemer daarbij gebruik maakt van uit Nederland of andere landen komend en door een derde verzorgd beeld en geluid, mits dat beeld en geluid wordt gebezigd binnen een overigens door die ondernemer verder verzorgde productie. Een volledig door een ondernemer verzorgde productie wordt in elk geval geacht aanwezig te zijn indien de beelden op basis van
reciprociteit via de EBU (European Broadcoasting Union) worden verkregen.
Teneinde de printprijsregeling ook hier tot haar recht te doen komen, ontmoet het geen bezwaar dat, in gevallen waarin zo'n productie in samenwerking met de opdrachtgever en/of door verschillende ondernemers ten behoeve van de opdrachtgever wordt verzorgd, de desbetreffende opdrachtgever, doorgaans een zendgemachtigde, ter zake van die productie de integratieheffing van artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet hanteert. De alsdan verschuldigde omzetbelasting kan eveneens worden berekend over een prijs van ¤ 5 (exclusief omzetbelasting) per
uitzend-minuut. Ook hier gelden met betrekking tot de toepassing van de integratie de voorwaarden en restricties zoals die daarvoor onder a zijn uiteengezet.


3. Wijzigingen in het vrijstellingsregime van het NOB

Per 1 januari 1992 is de zgn.
100%-afname-verplichting van de zendgemachtigden ten opzichte van het NOB waar het gaat om de verzorging van radioprogramma's komen te vervallen. In verband daarmee is per die datum de vrijstelling die het NOB ter zake van die activiteit bij wijze van tegemoetkoming kon toepassen, ingetrokken voor zover de activiteit normaal gesproken ook door andere bedrijven dan het NOB kan worden uitgevoerd of wordt uitgevoerd. De desbetreffende activiteit wordt op de "normale" wijze in de heffing van omzetbelasting betrokken. Overigens kan een eventuele heffing over zelfvervaardigde radiobanden achterwege blijven.


3.1. Resterende vrijstelling NOB

Wat het NOB betreft geldt nu nog enkel een vrijstelling voor de opgedragen beheertaken, waaronder begrepen het schakel- en
uitzendcentrum, de muziekbibliotheek, de fonotheek, het film- en beeldbandarchief en de omroeporkesten en -koren, zo al ter zake van die activiteiten afzonderlijke voor de heffing van omzetbelasting belastbare prestaties zijn te onderkennen.


4. De productie van geluidsbanden


Ten overvloede zij er nog op gewezen dat de printprijsregeling niet ziet op de productie van geluidsbanden. Overeenkomstig de in de praktijk gevolgde gedragslijn, valt de prestatie bestaande in het in opdracht produceren van geluidsbanden binnen de reikwijdte van de plaats-van-dienst-regeling van artikel 6, lid 2, onderdeel d, van de Wet.


5. Slotopmerkingen


De hiervoor gegeven aanwijzingen gelden vanaf
1 januari 1994.






Het verdient aanbeveling dat
productiemaatschappijen zendgemachtigden en anderen die in de praktijk te maken hebben met de printprijsregeling zonodig met de ter zake voor hen bevoegde belastingdiensteenheid contact opnemen, om een praktische invulling te geven aan de dezerzijds gegeven aanwijzingen en om meer gedetailleerde, binnen het bestek van de omzetbelastingwetgeving passende, afspraken te maken. Dit laatste is vooral voor te stellen bij het bepalen van de bij een zendgemachtigde voor aftrek in aanmerking komende voorbelasting.

Ik behoud mij overigens het recht voor om de printprijsregeling in haar geheel dan wel op onderdelen ervan opnieuw in overweging te nemen. Met name ontwikkelingen op Europees niveau kunnen mij nopen tot intrekking of aanpassing van de printprijsregeling.


6. (Vervallen) 1)


.....


1) De resoluties van 18 maart 1970, nr. B70/2117, OB/BTW-223, van 11 december 1972, nr. B72/27864, OB/BTW-399, en van 29 juli 1974, nr. B74/10000, OB/BTW-495 zijn bij het thans herziene besluit van 1 juli 1996 ingetrokken.

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van
1 januari 2002.


Vervallen besluit

Het besluit van 1 juli 1996, nr. VB 96/237 vervalt per 1 januari 2002.

Maatstaf van heffing bij leaseauto's

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein verbruiksbelastingen

Besluit van 5 november 2001, nr. CPP2001/2180M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een herziene versie van het besluit van 22 maart 1999, nr. VB 99/283. Het besluit is herzien in verband met de vervanging van de gulden door de euro per 1 januari 2002 en bevat geen inhoudelijke wijzigingen. Paragraaf 4 heeft zijn belang verloren en is vervallen.


1. Doorberekening van BPM bij leasing

Bij leasing van personenauto's pleegt tot de in rekening gebrachte leasetermijnen mede te behoren een bedrag ter dekking van de ter zake van de registratie van de betrokken auto betaalde Belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM). Deze belasting wordt in het algemeen op de voet van artikel 7 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) voldaan door de importeur of de fabrikant en - al dan niet via een dealer - doorberekend aan de leasemaatschappij, die de BPM vervolgens als onderdeel van de leasetermijnen aan de lessee in rekening brengt, voor zover zij kan worden toegerekend aan de periode gedurende welke de auto aan de lessee ter beschikking gesteld wordt (de leaseperiode). Gelet op het systeem van heffing van de BPM kan de BPM die aan de leasemaatschappij wordt doorberekend voor de heffing van omzetbelasting worden aangemerkt als een doorlopende post, mits de doorberekende BPM overeenkomt met de daadwerkelijk geheven BPM en afzonderlijk op de factuur in rekening wordt gebracht. De vraag is gesteld, in hoeverre hetzelfde kan worden aangenomen ten aanzien van de BPM die door de leasemaatschappij aan de lessee wordt doorberekend.

In dit verband moet allereerst worden opgemerkt, dat de BPM in beginsel behoort tot de vergoeding in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968, aangezien zij behoort tot het totale bedrag dat ter zake van de lease in rekening wordt gebracht. Zoals blijkt uit de parlementaire behandeling van de Wet BPM, heeft de wetgever evenwel niet beoogd, over de BPM omzetbelasting te heffen. Voorts pleegt de BPM op basis van artikel 7 van de Wet BPM namens de lessee te worden voldaan. Ten slotte acht ik van belang, dat heffing van omzetbelasting over de doorberekende BPM zou leiden tot verstoring van de concurrentieverhoudingen in de autobranche. Deze redenen hebben mij aanleiding gegeven tot nader order goed te keuren, dat
leasemaatschappijen de aan de lessee
doorberekende BPM voor de omzetbelasting beschouwen als een doorlopende post, mits:


a. het leasecontract een looptijd heeft van ten minste een jaar;


b. het kenteken is gesteld op naam van de lessee;


c. de BPM wordt doorberekend met inachtneming van het bepaalde in dit besluit; en


d. de doorberekende BPM afzonderlijk op de factuur wordt vermeld.

Met betrekking tot de voorwaarde onder a merk ik op, dat de regeling eveneens toepassing kan vinden met betrekking tot zogeheten
short-leasecontracten, mits het gaat om contracten die erop gericht zijn na het verstrijken van de looptijd omgezet te worden in een leasecontract voor een periode van langer dan één jaar. Dergelijke contracten kunnen bijvoorbeeld worden afgesloten bij de
aanstelling van een nieuw personeelslid waarvoor een proefperiode geldt. Ook is het denkbaar dat een dergelijk contract wordt afgesloten indien een nieuwe auto niet direct leverbaar is. Kenmerkend is, dat de voorwaarden en de prijsopbouw van de short-leasecontracten overeenkomen met die van leasecontracten voor een periode van langer dan één jaar.

Ten slotte is aan de regeling de voorwaarde verbonden, dat de BPM daadwerkelijk is voldaan.


2. Bedrag van de door te berekenen BPM

Het bedrag van de door te berekenen BPM dient als volgt vastgesteld te worden. Bij de aanvang van de lease wordt aan de hand van de artikelen
9 en 10 van de Wet BPM vastgesteld, welk bedrag aan BPM op dat tijdstip bij de auto behoort en welk bedrag aan BPM aan het eind van de overeengekomen looptijd van de overeenkomst bij de auto zal behoren. Het verschil tussen beide bedragen wordt naar tijdsgelang verdeeld over de in rekening te brengen leasetermijnen. Het aldus vastgestelde bedrag van de door te berekenen BPM geldt voor de gehele leaseperiode, ook als deze afwijkt van de aanvankelijk overeengekomen looptijd.

Bij de beëindiging van de lease dient de door te berekenen BPM herrekend te worden op basis van de gegevens over de werkelijke leaseperiode. Daarbij moet de door te berekenen BPM zodanig worden gecorrigeerd, dat zij gelijk wordt aan het bedrag waarmee de bij de auto behorende BPM volgens artikel 10 van de Wet BPM gedurende de werkelijke leaseperiode verminderd is.


- Ingeval de herrekening leidt tot de conclusie dat gedurende de leaseperiode in totaal te veel BPM is doorberekend, dient over het verschil alsnog omzetbelasting voldaan te worden. Deze afrekening vindt plaats over het tijdvak van de laatste leasetermijn.


- Ingeval de herrekening leidt tot de conclusie dat gedurende de leaseperiode in totaal te weinig BPM is doorberekend, kan het verschil worden toegevoegd aan de doorlopende post in de laatste leasetermijn, mits het aan de lessee in rekening wordt gebracht en
afzonderlijk op de factuur wordt vermeld.


3. Overgangsbepalingen


Met betrekking tot leasetermijnen die vóór 1 mei
1999 vervallen, blijft de regeling, neergelegd in Infobulletin 93/69, van toepassing. Op de bedragen aan BPM welke overeenkomstig die regeling zijn doorberekend, wordt niet teruggekomen.

Met betrekking tot leaseovereenkomsten die zijn aangegaan vóór 1 mei 1999, dient het bedrag van de door te berekenen BPM voor het na die datum vallende gedeelte van de leaseperiode
vastgesteld te worden overeenkomstig het bepaalde in § 2, met dien verstande dat bij de berekening wordt gerekend alsof de lease op
1 mei 1999 is aangevangen. Hetzelfde geldt voor de herrekening bij de beëindiging van de lease. Bij die herrekening dienen de doorberekende bedragen die betrekking hebben op de periode vóór 1 mei 1999, buiten beschouwing gelaten te worden.

De eenmalige extra vermindering van de aan de auto toerekenbare BPM welke het gevolg is van de wijziging van artikel 10 van de Wet BPM per
1 mei 1999 (de zogeheten afschrijvingssprong), heeft derhalve noch direct, noch indirect gevolgen voor de omzetbelasting.

Voorbeeld

Dit voorbeeld speelt geheel in de periode vóór de vervanging van de gulden door de euro. De vermelde bedragen luiden daarom in guldens. Bij beëindiging van de lease na 31 december 2001 zullen onderstaande bedragen alsdan moeten worden omgerekend naar eurobedragen.

Een auto waarvoor aan BPM f 10.000 geheven is, wordt met ingang van 1 januari 1998 geleasd voor
41 maanden (tot 1 juni 2001). Bij de aanvang van het contract is de auto nog niet in gebruik genomen. Het bij de auto behorende bedrag aan BPM bedraagt aan het begin van de leaseperiode f 10.000, op 1 mei 1999 63% daarvan = f 6.300 en aan het eind van de overeengekomen looptijd 43% = f 4.300. Voor de termijnen die vóór 1 mei 1999 vervallen geldt, dat volgens de tot dat tijdstip geldende regeling per maand 1% van f 10.000 = f 100 als doorlopende post mag worden
doorberekend. Voor de resterende 25 maanden bedraagt de doorlopende post (f 6.300 - f 4.300) / 25 = f 80 per maand.

Als de lease op 1 maart 2001 voortijdig beëindigd wordt, wordt de volgende herrekening gemaakt: Bij de beëindiging van de lease bedraagt het bij de auto behorende bedrag aan BPM 43% van f 10.000 = f 4.300. In totaal kan dus over de periode na 1 mei 1999 worden doorberekend: f 6.300 - f 4.300 = f 2.000. Over die periode is reeds doorberekend: 22 x f 80 = f 1.760. Er is dus f 240 te weinig doorberekend. Op de factuur voor de laatste termijn kan de doorlopende post worden verhoogd tot f 320.

Het ontmoet bij leaseovereenkomsten die zijn aangegaan vóór 1 mei 1999 geen bezwaar, dat de in dit besluit gegeven regeling ook wordt toegepast ingeval het kenteken is gesteld op naam van de leasemaatschappij, mits aan de overige in § 1 genoemde voorwaarden is voldaan.


4. (Vervallen) 1)


.....


1) De besluiten van de Staatssecretaris van 31 december 1992, nr. VB92/3054
(Infobulletin 93/69), en 24 december 1993, nr. VB93/3796 (Infobulletin 94/97) zijn in het thans herziene besluit van 22 maart 1999 ingetrokken.

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van
1 januari 2002.


Vervallen besluit

Het besluit van 22 maart 1999, nr. VB 99/283 vervalt per 1 januari 2002.

Heffing van omzetbelasting met betrekking tot fondswervende activiteiten

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein verbruiksbelastingen

Besluit van 5 november 2001, nr. CPP2001/2181M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een herziene versie van het besluit van 4 augustus 1999, nr. VB 99/1303. Het besluit is herzien in verband met de vervanging van de gulden door de euro per 1 januari 2002. De in onderdeel 2.b. in de noot vermelde bedragen hebben uitsluitend betrekking op de periode tot en met 31 december 2001, en zijn daarom niet omgezet naar eurobedragen. De passage in deze noot over de ten aanzien van ondernemers met een gebroken boekjaar te hanteren omzetgrens bij wijziging van die grens (aan het begin van een kalenderjaar) is overgebracht naar de tekst zelf. Daarbij is het voorbeeld, dat betrekking had op de verhoging van de omzetgrens voor fondswervende diensten in
1999, niet meer opgenomen. De vermelding in punt
7 van de bij het thans herziene besluit ingetrokken besluiten is overgebracht naar een noot.


1. Inleiding


Op grond van artikel 13, A, lid 1, onderdeel o, van de Zesde Richtlijn verlenen de Lid-Staten, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor diensten en leveringen door lichamen waarvan de handelingen overeenkomstig het bepaalde sub b, g, h, i, l, m en n, zijn vrijgesteld, in samenhang met activiteiten welke zijn bestemd ter verkrijging van financiële steun en die uitsluitend ten bate van hen zelf zijn georganiseerd, mits deze vrijstelling niet tot concurrentievervalsing kan leiden. De Lid-Staten kunnen alle nodige beperkingen invoeren, met name ten aanzien van het aantal activiteiten of het bedrag van de opbrengsten waarvoor recht op vrijstelling bestaat.

Blijkens een oriëntatie van het BTW-Comité moet de passage "... in samenhang met activiteiten welke zijn bestemd ter verkrijging van financiële steun ..." beperkt worden uitgelegd en kan de vrijstelling dan ook uitsluitend betrekking hebben op een beperkt aantal handelingen per jaar, die noch doorlopend, noch langdurig zijn, terwijl de vrijstelling voorts, in uitzonderlijke omstandigheden, kan worden toegepast op de exploitatie van een kantine (de verstrekking van spijzen en dranken) door bepaalde verenigingen en instellingen.

Voor de toepassing van de hierna in onderdeel
2.a genoemde en in de onderdelen 2.b en 3 verleende vrijstellingen voor fondswervende activiteiten moet deze communautaire begrenzing steeds in ogenschouw worden genomen.

Artikel 13, A, lid 1, onderdeel o, van de Zesde Richtlijn, is, met ingang van 1 januari 1979, in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in artikel 11, lid 1, onderdeel v, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). Naast deze wettelijke vrijstelling bestaat een aantal goedkeurende regelingen op het gebied van fondswervende prestaties, te weten:


- voor kantine-activiteiten: het besluit van
27 juni 1980, nr. 080-1088, BTW-27 (de "kantineregeling"), opgenomen in onderdeel
2.00.27 van de boekwerk Omzetbelasting 1968 Besluiten,


- voor muziekverenigingen: punt 6 van het besluit van 21 augustus 1992, nr. VB 92/1599, BTW-327 (de "artiestenregeling"), opgenomen in onderdeel 2.03.27 van het boekwerk
Omzetbelasting 1968 Besluiten,


- voor carnavalsverenigingen: zie de bijlage bij de hiervoor vermelde kantineregeling, en


- voor sportverenigingen: het besluit van
12 oktober 1982, nr. 282-12955, BTW-81, opgenomen in onderdeel 2.00.81 van het boekwerk Omzetbelasting 1968 Besluiten.

De in de volgende onderdelen van dit besluit vervatte regeling is dan ook niet van toepassing op fondswervende prestaties door of ten behoeve van de hiervoor genoemde muziekverenigingen, carnavalsverenigingen en sportverenigingen.

In het besluit van 16 april 1969, nr. D69/3462, OB/BTW-100, en, in aansluiting daarop, in het besluit van 12 januari 1970, nr. B70/615, OB/BTW-206, waren onder meer regels gegeven voor fondswervende activiteiten. Voor zover bepaalde passages uit deze beide besluiten nog van belang zijn en deze niet reeds in andere besluiten zijn opgenomen, zijn zij in dit besluit verwerkt.


2. Fondswervende activiteiten


a. Wettelijke vrijstelling

Verenigingen en instellingen wier primaire activiteiten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, onderdelen c, d, e, f, o, 1 º, of t, van de Wet, die leveringen en diensten van bijkomstige aard verrichten, zijn, voor zover die leveringen en diensten voortvloeien uit activiteiten ter verkrijging van financiële steun voor deze verenigingen en instellingen, met inachtneming van de bij of krachtens artikel
11, lid 1, onderdeel v, van de Wet gestelde beperkingen, terzake vrijgesteld. Artikel 11, lid 1, onderdeel v, van de Wet stelt in dit verband de voorwaarde dat de ontvangsten ter zake van leveringen niet méér bedragen dan ¤ 68.067 per jaar en ter zake van diensten niet méér dan ¤ 22.689 per jaar, met dien verstande dat laatstgenoemd bedrag voor op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel e, van de Wet, vrijgestelde sportorganisaties ¤ 31.765 bedraagt. Van de bevoegdheid om, in verband met het voorkomen van een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen, bij ministeriële regeling bepaalde leveringen en diensten uit te sluiten van de vrijstelling, is nog geen gebruik gemaakt. Een voorbeeld van een fondswervende dienst is het maken van reclame voor ondernemers (in het kader van "sponsoring" door het bedrijfsleven of door het opnemen van
advertenties in "ledenbladen"). Daarnaast kan, in de gevallen waarin de desbetreffende vereniging of instelling geen beroep kan doen op toepassing van de kantineregeling, ook de verstrekking van spijzen en dranken voor gebruik ter plaatse als "normale nevenactiviteit" worden aangemerkt als een fondswervende dienst.


b. Vrijstelling bij wijze van goedkeuring
Verenigingen en instellingen wier primaire activiteiten zijn vrijgesteld op andere gronden dan die welke in onderdeel 2.a zijn genoemd, of wier primaire activiteiten niet worden belast, kunnen een vrijstelling toepassen op leveringen en diensten van bijkomstige aard, voor zover die leveringen en diensten voortvloeien uit activiteiten ter verkrijging van financiële steun voor die primaire activiteiten, mits het totaal van de ontvangsten ter zake van de fondswervende leveringen niet méér bedraagt dan ¤ 68.067 per jaar en ter zake van fondswervende diensten niet méér dan ¤ 22.689 per jaar 1). Bij de hiervoor bedoelde verenigingen en
instellingen gaat het om niet-commerciële verenigingen en instellingen die werkzaam zijn op sociaal, recreatief of cultureel terrein. Voor verenigingen en instellingen waarvan het boekjaar niet samenvalt met het kalenderjaar geldt, indien de omzetgrens gedurende het boekjaar wijzigt, een omzetbedrag dat wordt berekend op basis van beide in het boekjaar geldende bedragen naar tijdsgelang.

.....


1) De omzetgrens voor alle fondswervende activiteiten tezamen was oorspronkelijk, in het besluit OB/BTW-100, vastgesteld op f 15.000 per jaar. Ingevolge het besluit OB/BTW-206, werd voor fondswervende leveringen de omzetgrens vastgesteld op f 100.000 per jaar, waardoor het bedrag van f 15.000 geheel kon worden
toegerekend aan fondswervende diensten. Bij besluit van 28 april 1977, nr. 27-617099, OB/BTW-649, is het bedrag voor fondswervende leveringen met ingang van 1 januari 1977 verhoogd tot f 125.000 per jaar; met ingang van
1 januari 1996 is dit bedrag vastgesteld op f 150.000 per jaar. Voor fondswervende diensten is de omzetgrens met ingang van 1 januari 1999 verhoogd van f 15.000 naar f 50.000 per jaar.

Bij toepassing van deze goedkeuring kan terzake geen voorbelasting in aftrek worden gebracht.

Bij de fondswervende diensten die op grond van de eerste alinea van dit onderdeel worden vrijgesteld, kan onder meer worden gedacht aan door verenigingen geheven entreegelden (bijv. voor uitvoeringen van amateurtoneelverenigingen of voor tentoonstellingen door
kleindierenverenigingen die de door de leden gefokte dieren tentoonstellen). Tot deze entreegelden behoren ook de bijdragen van leden en donateurs, die in wezen geacht moeten worden de vergoeding te zijn voor het verlenen van toegang tot uitvoeringen enz. Een voorbeeld van een fondswervende dienst is het maken van reclame voor ondernemers (in het kader van "sponsoring" door het bedrijfsleven of door het opnemen van advertenties in "ledenbladen"). Daarnaast kan, in de gevallen waarin de desbetreffende vereniging of instelling geen beroep kan doen op toepassing van de
kantineregeling, ook de verstrekking van spijzen en dranken voor gebruik ter plaatse als "normale nevenactiviteit" worden aangemerkt als een fondswervende dienst.

De goedkeuring is niet van toepassing op de verstrekking van spijzen en dranken ter gelegenheid van in de persoonlijke sfeer van derden of individuele leden gelegen evenementen, zoals bijvoorbeeld bruiloften, feesten en jubilea (deze evenementen leiden als
"niet-normale" nevenactiviteiten ook tot het vervallen van de mogelijkheid om de
kantineregeling toe te passen) De goedkeuring ziet evenmin op de verstrekking van spijzen en dranken ter gelegenheid van en het verlenen van toegang tot evenementen die worden georganiseerd voor een ruimere kring van bezoekers dan de leden van de vereniging of degenen die aan de instelling verbonden zijn (en hun familie) of evenementen waarvoor artiesten worden
aangetrokken om het evenement op te luisteren, zoals dorpsfeesten, muziek- en
volksdansfestivals enz. (het gaat hier om dezelfde evenementen als bedoeld in onderdeel 11 van de kantineregeling).

Bij overschrijding van de omzetgrens van ¤ 68.067 (voor fondswervende leveringen) respectievelijk ¤ 22.689 (voor fondswervende diensten) dient onverkort, overeenkomstig de geldende voorschriften, omzetbelasting over de gehele 1) omzet te worden voldaan.

.....


1) Een redelijke toepassing van deze vrijstelling voor fondswervende activiteiten brengt met zich dat, evenals voor de toepassing van artikel 11, lid 1, onderdeel v, van de Wet het geval is, de omzetgrens voor leveringen onafhankelijk van de omzetgrens voor diensten wordt toegepast. Dit betekent dan ook dat niet zowel de leveringen als de diensten zijn belast, zodra slechts één van deze omzetgrenzen wordt overschreden.

Ter zake van de wederverkoop van loten, zoals loten voor de Grote-Clubactie of krasloten, worden verenigingen en instellingen wier fondswervende prestaties, op grond van artikel
11, lid 1, onderdeel v, van de Wet of op grond van dit besluit van omzetbelasting zijn vrijgesteld, ongeacht de omvang van de hiermee behaalde opbrengst, niet in de heffing van omzetbelasting betrokken, mits terzake geen voorbelasting in aftrek wordt gebracht. De opbrengst van de wederverkoop van deze loten blijft ook buiten beschouwing bij de beoordeling of de omzetgrens voor fondswervende prestaties door de desbetreffende vereniging of instelling wordt overschreden.


3. Fondswervende activiteiten ten behoeve van andere verenigingen of instellingen

Goedgekeurd wordt dat niet-commerciële organisaties (bijvoorbeeld een "steunstichting" bij een vereniging of de "Stichting Vrienden van ..."), die zelf veelal niet werkzaam zijn op sociaal, recreatief of cultureel terrein en die (mede) door middel van verkoop van allerlei goederen of door middel van het verrichten van diensten financiële steun verkrijgen voor de activiteiten van een vereniging of instelling die werkzaam is op sociaal, recreatief of cultureel terrein, onder de hierna vermelde voorwaarden, een vrijstelling toepassen. Deze voorwaarden zijn:


a. de verkoop van de goederen en het verrichten van de diensten dient op "het publiek" te zijn gericht en is niet doorlopend of langdurig;


b. de verkoop van goederen en het verrichten van diensten - veelal gekenmerkt doordat daaraan in meerdere of mindere mate belangeloze medewerking wordt gegeven - dient ten doel te hebben het verwerven van gelden om een specifiek aangeduide, van omzetbelasting vrijgestelde of anderszins niet-belaste, activiteit op sociaal, recreatief of cultureel terrein te financieren;


c. de verkoop van goederen en het verrichten van diensten dient onder zodanige omstandigheden plaats te vinden dat het publiek er zich van bewust is dat de opbrengst bestemd is voor het in onderdeel b bedoelde doel;


d. de begunstigde vereniging of instelling zou ter zake van het verrichten van de fondswervende prestaties zelf ook een vrijstelling hebben kunnen toepassen. Deze voorwaarde houdt in dat als de begunstigde vereniging of instelling zelf de vrijstelling voor fondswervende activiteiten volledig benut, er, ter voorkoming van een opeenstapeling van fiscale faciliteiten, geen ruimte is om fondswervende activiteiten verricht door derden ten bate van deze begunstigde vereniging of instelling vrij te stellen. Benut de begunstigde vereniging of instelling de eigen vrijstelling voor fondswervende activiteiten niet of niet volledig, dan kunnen de door derden verrichte fondswervende prestaties worden vrijgesteld voor zover de omzet van de fondswervende activiteiten die de begunstigde vereniging of instelling zelf behaalt tezamen met de omzet van de fondswervende activiteiten die de fondswervende organisatie
(steunstichting) behaalt, blijft beneden het vrijstellingsbedrag dat geldt voor de
begunstigde vereniging of instelling.

Bij toepassing van deze goedkeuring kan terzake geen voorbelasting in aftrek worden gebracht.

De goedkeuring is niet van toepassing op de verstrekking van spijzen en dranken ter gelegenheid van in de persoonlijke sfeer van personen gelegen evenementen, zoals bijvoorbeeld bruiloften, feesten en jubilea (deze evenementen leiden als "niet-normale" nevenactiviteiten van verenigingen ook tot het vervallen van de mogelijkheid om de kantineregeling toe te passen). De goedkeuring ziet evenmin op de verstrekking van spijzen en dranken ter gelegenheid van en het verlenen van toegang tot evenementen die worden georganiseerd voor een ruimere kring van bezoekers dan de leden van de vereniging of degenen die aan de instelling verbonden zijn (en hun familie) of evenementen waarvoor artiesten worden aangetrokken om het evenement op te luisteren, zoals dorpsfeesten, muziek- en volksdansfestivals enz. (het gaat hier om dezelfde evenementen als bedoeld in onderdeel 11 van de kantineregeling).


4. Overkoepelende organisaties

Het ontmoet geen bezwaar dat een overkoepelende organisatie op verzoek aangifte doet en belasting betaalt voor de zelfstandige regionale of plaatselijke organisaties, mits de
administratie van die overkoepelende organisatie terzake voldoende gegevens en waarborgen bevat.


5. Ledenbladen


Het komt voor dat verenigingen of instellingen wier primaire activiteiten zijn vrijgesteld of niet zijn belast, naast de primaire
activiteiten, bladen verstrekken ter informatie van de leden of aangeslotenen over de eigen activiteiten van de vereniging of instelling. Goedgekeurd wordt, dat de verstrekking van deze bladen aan de leden buiten de belastingheffing blijft, indien het verstrekken van de informatie een bijkomstige activiteit is in de totaliteit van het verlenen van diensten aan de leden. Uiteraard kan in dit geval de desbetreffende voorbelasting bij de vereniging of instelling niet in aftrek worden gebracht. Het gaat dus niet om de gevallen waarin de activiteiten van de vereniging of instelling voor een belangrijk deel juist gericht zijn op het verstrekken van informatie door middel van bedoelde bladen. Aangezien in laatstbedoelde gevallen moet worden aangenomen, dat de vereniging of instelling ter zake van het verstrekken van de bladen als iedere andere uitgever deelneemt aan het maatschappelijke verkeer, is zij voor de verstrekking van deze bladen uit dien hoofde ondernemer.


6. Wereldwinkels


Hoewel wereldwinkels niet geheel voldeden aan de voorwaarden die daartoe waren gesteld bij het besluit OB/BTW-206, was bij besluit van
11 september 1974, nr. B74/3761, OB/BTW-499, goedgekeurd dat deze organisaties konden delen in de faciliteit die in het besluit OB/BTW-206 aan fondswervende organisaties was toegekend.

Goedgekeurd wordt dat wereldwinkels terzake de in onderdeel 2.b van dit besluit verleende goedkeuring toepassen. Onder wereldwinkels worden verstaan stichtingen of andere
rechtspersonen welke zich, zonder commercieel oogmerk, onder meer bezighouden met de kleinhandel in uit ontwikkelingslanden en dergelijke gebieden afkomstige en aldaar inheems zijnde producten, met het doel de aandacht te vestigen op de speciale problemen van die landen of gebieden.


7. Overgangsregeling 1)

.....


1) Ingevolge het thans herziene besluit van 4 augustus 1999 werden de volgende besluiten ingetrokken:


-het besluit van 16 april 1969, nr. D69/3462, OB/BTW-100, opgenomen in onderdeel 1.01.00 van het boekwerk Omzetbelasting 1968 Besluiten,


-het besluit van 12 januari 1970, nr. B70/615, OB/BTW-206, opgenomen in onderdeel 1.02.06 van het boekwerk Omzetbelasting 1968 Besluiten,


-het besluit van 7 juni 1972, nr. B72/10078, OB/BTW-371, opgenomen in onderdeel 1.03.71 van het boekwerk Omzetbelasting 1968 Besluiten,


-het besluit van 11 september 1974, nr. B74/3761, OB/BTW-499, opgenomen in onderdeel
1.04.99 van het boekwerk Omzetbelasting 1968 Besluiten, en


-het besluit van 28 april 1977, nr. 27-617099, OB/BTW-649, opgenomen in onderdeel 1.06.49 van het boekwerk Omzetbelasting 1968 Besluiten.

Het ondernemerschap van organisaties, die in het verleden uitsluitend op grond van besluit OB/BTW-100 als ondernemer zijn aangemerkt, wordt uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 beëindigd.

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van
1 januari 2002


Vervallen besluit

Het besluit van 4 augustus 1999, nr. VB 99/1303 vervalt per 1 januari 2002.