Centraal Bureau voor de Statistiek

Armoedemonitor 2001 Armoedemonitor 2001

* Het aantal huishoudens met een laag inkomen is tussen 1996 en 1999 gedaald van 970.000 tot 850.000 (13% van alle huishoudens). Naar verwachting zal de armoede door de belastingherziening van 2001 nog verder teruglopen. Hierdoor vermindert het percentage lage inkomens tussen 1996 en 2001 met bijna eenderde (van 16% naar 11% van alle huishoudens).

* De daling van het aantal arme huishoudens is vooral een gevolg van het gevoerde inkomensbeleid. Het beleid gericht op het aan het werk krijgen van uitkeringsontvangers heeft vooralsnog een beperkte bijdrage geleverd aan de daling.

* De koopkracht van huishoudens met een laag inkomen is in de tweede helft van de jaren negentig gestegen, maar minder dan bij het doorsnee huishouden. Bij arme huishoudens met een uitkering is het beeld juist iets gunstiger dan gemiddeld, omdat zij meer profijt hebben gehad van de bijzondere bijstand en van kwijtscheldingsregelingen.

* 267.000 huishoudens hebben te maken met de armoedeval. Die heeft in de praktijk ook het verwachte effect: mensen aanvaarden minder vaak werk als zij inkomensafhankelijke subsidies kunnen verliezen.
* Het armoederisico van zelfstandigen en freelancers (16%) is lager dan dat van uitkeringsgerechtigden, maar bijna viermaal zo hoog als dat van mensen in loondienst.

* Van alle kinderen jonger dan 18 jaar leeft ruim 5% (178.000) in een gezin met een langdurig laag inkomen. Aan het begin van het voortgezet onderwijs blijven hun schoolprestaties achter.

Dit zijn de belangrijkste conclusies uit de vandaag gepubliceerde Armoedemonitor 2001, een uitgave van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De Armoedemonitor wordt sinds 1997 jaarlijks uitgebracht.

Hoe is armoede gemeten?

Voor het meten van armoede zijn in de Armoedemonitor twee inkomensgrenzen gebruikt. De laagste grens ligt 5% boven het sociale minimum, zoals dat geldt in de bijstand, de AOW, en de kinderbijslag. Voor een alleenstaande was het sociaal minimum in 1999 netto 1481 gulden ( ¤672) per maand. Deze norm wordt in het politieke debat het meest gehanteerd. Iets hoger ligt de lage inkomensgrens, die in 1999 voor een alleenstaande overeenkwam met 1693 gulden (¤ 768) per maand. Deze norm is beter geschikt voor vergelijkingen in de tijd, omdat zij wordt gecorrigeerd voor de inflatie.

Omdat het begrip armoede meer omvat dan een slechte inkomenspositie, is in de monitor ook gekeken hoe lang men al van een gering inkomen moet rondkomen, of er sprake is van hoge vaste lasten, en of men zelf het gevoel heeft moeilijk rond te kunnen komen. De gegevens die voor de Armoedemonitor beschikbaar zijn lopen meestal tot en met het jaar 1999.

Afnemende armoede

Gemeten volgens de lage-inkomensgrens is de armoede de laatste jaren afgenomen. In 1996 had 15,6% van alle huishoudens een laag inkomen, in 1999 was dit gedaald tot 13,2%. In absolute aantallen was er in die jaren een terugloop van 970.000 naar 850.000 huishoudens. Deze daling heeft zich vooral voorgedaan bij gepensioneerden, die hebben geprofiteerd van de verhoging van de ouderenaftrek in de belasting. Voor het jaar 2001 wordt op grond van SCP-ramingen een verdere afname verwacht tot 11% van alle huishoudens. Dit is in belangrijke mate een gevolg van de belastingherziening van 2001.

Ook volgens de grens die 5% boven het sociale minimum ligt is de armoede de laatste jaren iets afgenomen. In 1999 behoorde iets minder dan 10% van alle huishoudens tot deze groep. In datzelfde jaar hadden 235.000 huishoudens (4%) minstens vier jaar een inkomen onder of rond het sociale minimum.

Het aandeel van de vaste lasten is bij de lage inkomens tussen 1996 en 1999 licht gedaald, van 42% tot 40%. Dat is nog wel hoger dan aan het begin van de jaren negentig. Het percentage huishoudens met een laag inkomen dat aangeeft moeilijk rond te kunnen komen daalde tussen 1996 en 1998 sterk (van 42% tot 29%). De daling in het meest recente jaar, 1999, was echter beperkt (een afname tot 28%).

Activeringsbeleid van beperkte betekenis voor dalende armoede

De dalende armoede wordt vooral veroorzaakt door het gevoerde inkomensbeleid ten aanzien van gepensioneerden en - in wat mindere mate - niet-gepensioneerde uitkeringsgerechtigden.

De bijdrage van het beleid gericht op de activering van werklozen, arbeidsongeschikten en bijstandsontvangers is minder groot geweest. Als uitkeringsontvangers met een laag inkomen een baan vinden is de kans om uit armoede te geraken wel groot (60 à 80%), maar dit heeft toch slechts een beperkte invloed op de armoedecijfers. Een eerste oorzaak is dat de groep `werkvinders' vrij klein is: in 1998 vond een op de zes werklozen, bijstandsontvangers en arbeidsongeschikten een baan (16%). Het merendeel van de groeiende werkgelegenheid is ten goede gekomen aan herintredende vrouwen en schoolverlaters. Een tweede oorzaak is dat WW'ers en WAO'ers die een baan vinden, ook als uitkeringsafhankelijke vaak al een inkomen boven de lage-inkomensgrens hadden. Werk leidt daardoor vooral tot vermindering van armoede bij de kleine groep die uitstroomt vanuit de bijstand.

Niet alle arme huishoudens ontvangen bijzondere bijstand

In deze editie van de Armoedemonitor wordt voor het eerst gerapporteerd over het gebruik van de bijzondere bijstand en de kwijtschelding van lokale heffingen. In 1999 werd aan ruim 180.000 huishoudens met een laag inkomen een bedrag van gemiddeld 600 euro aan bijzondere bijstand verstrekt. Als de bijzondere bijstand aan het inkomen wordt toegevoegd, daalt het aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens met ruim 25.000 (-0,4 procentpunt). In 1999 is bovendien aan minimaal 440.000 huishoudens gemiddeld voor 325 euro kwijtschelding van lokale heffingen verleend.

Niet alle huishoudens aan de onderkant van de inkomensverdeling maken aanspraak op de aanvullende inkomensvoorzieningen. Zo heeft bijna tweederde (64%) van de huishoudens met een inkomen onder de beleidsmatige grens in de periode 1997-1999 geen bijzondere bijstand ontvangen. Voor de groep die langdurig (vier jaar) onder het beleidsmatige minimum verkeert, ligt dat iets lager, maar is het nog altijd ruim de helft (56%). De categorie die in alle drie jaren bijzondere bijstand ontving, is klein: 11% van de groep met langdurig een minimuminkomen.

Koopkrachtstijging beperkt

Het totale koopkrachteffect voor de periode 1995-1999 is berekend door de inkomenseffecten van de bijzondere bijstand en kwijtscheldingsregeling toe te voegen aan de veranderingen in de hoogte van lonen, uitkeringen, en de voornaamste subsidieregelingen (zoals huursubsidie en de tegemoetkoming voor studiekosten).

Berekend over alle huishoudens nam de koopkracht in deze periode met 5¼% toe. De lage inkomensgroep heeft tussen 1995 en 1999 echter minder vooruitgang geboekt (3¼%). De huishoudens met een minimuminkomen hebben een gemiddelde koopkrachtstijging doorgemaakt (5¼%). Bij verdere uitsplitsing blijkt dat de arme uitkeringsontvangers er iets meer op zijn vooruitgegaan: +6½% voor de uitkeringsontvangers met een laag inko-men, +8½% voor de uitkeringsontvangers onder de minimumgrens. Dit komt vooral doordat arme uitkeringsontvangers meer profijt hebben gehad van de bijzondere bijstand en de kwijtscheldingsregelingen. De winst ten opzichte van de totale groep is echter beperkt, en de koopkrachtontwikkeling van arme werkenden en zelfstandigen is minder positief geweest.

Armoedeval belemmert werken voor een omvangrijke groep

In het armoedebeleid is de laatste jaren veel aandacht besteed aan het tegengaan van de zogenoemde 'armoedeval'. Daarmee wordt bedoeld dat het voor uitkeringsontvangers niet altijd financieel aantrekkelijk behoeft te zijn om te gaan werken, omdat zij er vanwege het daarmee samenhangende verlies aan inkomensafhankelijke regelingen (zoals huursubsidie, kwijtschelding lokale heffingen en bijzondere bijstand) niet of niet veel op vooruitgaan, zeker indien ook rekening gehouden wordt met de kosten die aan het verwerven van een baan verbonden zijn (niet-vergoede uitgaven voor reizen en kleding). Gebleken is dat een substantiële groep (267.000 huishoudens) in 1999 te maken kon krijgen met de armoedeval vanwege huursubsidie, bijzondere bijstand en kwijtschelding van lokale heffingen. Vooral uitkeringsafhan-kelijke alleenstaanden en eenoudergezinnen maken een aanzienlijk deel van deze groep uit. Ook zijn er sterke aanwijzingen dat de vrees voor het wegvallen van de belangrijkste inkomensafhankelijke regeling, de huursubsidie, ertoe leidt dat uitkeringsontvangers minder snel werk aanvaarden, ook nadat rekening is gehouden met andere factoren die het arbeidsmarktgedrag beïnvloeden.

Deze resultaten onderstrepen dat het tegengaan van de armoedeval terecht een hoge prioriteit heeft in het beleidsdebat. In de toekomst moet de overheid zich daarbij nog nadrukkelijker richten op de uitkeringsgerechtigde eenoudergezinnen met een laag inkomen. In deze groep verkeren 84.000 huishoudens - ofwel een op de drie - in een `armoedevalsituatie'.

Arme kinderen

Het aantal arme kinderen is de laatste jaren afgenomen, maar in 1999 leefde van alle kinderen jonger dan 18 jaar 15% (507.000) in een gezin met een laag inkomen. Bij ruim een derde daarvan (178.000 kinderen, 5% van het totaal) lag het huishoudensinkomen al minstens vier jaar onder deze grens. Vaak betreft dit eenoudergezinnen.

Als de ouders een laag inkomen hebben blijkt dit negatief door te werken in de prestaties van hun kinderen aan het begin van het voortgezet onderwijs, ook nadat rekening is gehouden met de invloed van andere factoren (zoals het opleidingsniveau van de ouders).

Allochtonen

Armoede is in Nederland bij uitstek een probleem van de allochtone bevolking. Van de huishoudens met een niet-westerse allochtone hoofdkostwinner heeft bijna 40% een laag inkomen. Zij maken 17% uit van de lage-inkomensgroep, terwijl deze categorie allochtonen 6% van alle huishoudens omvat. Ook in de groep met een langdurig (vier jaar of langer) laag inkomen is een op de zes huishoudens van niet-westers allochtone herkomst.

Onder de tweede generatie, die in Nederland is opgegroeid, is het aandeel met een laag inkomen nog steeds zeer groot. Het wijkt nauwelijks af van het armoedepercentage bij de eerste generatie. Dit komt voor een deel doordat in het onderzoek uitsluitend gekeken is naar tweedegeneratie-allochtonen die in 1998 een zelfstandig huishouden vormen en geen voltijds onderwijs meer volgen. Dit is een kleine, vrij selectieve groep, die vaak een korte of niet-afgemaakte schoolloopbaan achter de rug heeft, en waarvan velen werkloos zijn of slechtbetaald werk verrichten. Als over enkele jaren de beter opgeleide lichting van de tweede generatie zich op de arbeidsmarkt gaat begeven, kan het aandeel lage inkomens bij de tweede generatie lager uitkomen.

Zelfstandigen

Het armoederisico van zelfstandigen en freelancers ligt iets boven het landelijk gemiddelde: bijna 16% van hen heeft een laag inkomen. Hun risico is daarmee veel lager dan dat van uitkeringsgerechtigden, maar bijna viermaal zo hoog als dat van mensen in loondienst. Typerend voor de zelfstandige bedrijfsuitoefening is de afwisseling van perioden van lage en niet-lage inkomens. Ongeveer de helft van de zelfstandigen met een laag inkomen verkeerde het jaar daarvoor boven deze armoedegrens. Van de zelfstandigen had 2% de laatste vier jaar aaneengesloten een laag inkomen. Er zijn geen aanwijzingen dat de (fiscale) maatregelen ter bevordering van het zelfstandig ondernemerschap bij uitkeringsontvangers reeds veel effect sorteren. Het aandeel uitkeringsontvangers dat de uitkering geheel of gedeeltelijk inwisselt voor winst als inkomensbron, is tussen 1996 en 1998 met slechts 0,3 procentpunten gestegen (van 2,6 naar 2,9%).

Weinig sociale uitsluiting

Het kabinet heeft afgelopen zomer een Nationaal actieplan ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting gepresenteerd. In de Armoedemonitor wordt van sociale uitsluiting gesproken indien mensen niet de beschikking hebben over bepaalde sociale `goederen', en daardoor sterk belemmerd worden in hun maatschappelijk functioneren. Er zijn zes terreinen onderscheiden: het onderwijs, de arbeidsmarkt, sociale contacten, ruimtelijke uitsluiting, institutionele uitsluiting (geen gebruik kunnen maken van de voorzieningen van de verzorgingsstaat) en culturele uitsluiting (algemene waarden en gedragspatronen, zoals het arbeidsethos, niet onderschrijven). Voor ieder terrein zijn indicatoren geselecteerd, oplopend in hun noodzakelijkheid voor volwaardige deelname aan de samenleving. Bijvoorbeeld in het onderwijs: alfabetisme en functionele geletterdheid; beheersing van de Nederlandse taal; het bereiken van een minimumonderwijskwalificatie. De afzonderlijke indicatoren wijzen op een vrij lage mate van sociale uitsluiting (1 à 7%). De scores ten aanzien van o.m. niet-deelname aan het verenigingsleven, het ervaren van overlast in de woning of de woonomgeving, en alleen basisonderwijs hebben voltooid komen echter hoger uit.

Boek 2001/18, Armoedemonitor 2001, een gezamenlijk product van het SCP en het CBS. Uitgave Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, november 2001, ISBN 90 377 0069 1, 238 pagina's, prijs f 45,-/EURO 20,45 .

Bestellen

Het rapport is verkrijgbaar via de boekhandel of te bestellen bij het SCP: fax 070-3407044, e-mail: bestel@scp.nl of via de web-site: www.scp.nl.