de Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
WJB 2001-1310 M
Onderwerp
Effecten harmonisatie kansspelmarkt
Tijdens het Algemeen Overleg d.d. 8 november
2001 en in mijn brief d.d. 16 november 2001 heb
ik toegezegd een cijfermatige uitwerking te
presenteren van de effecten van de in de notitie
"Harmonisatie kansspelvergunningen en positie
Staatsloterij" (kamerstukken II, 2000/01, 24
036, nr. 228) van 5 oktober 2001 beschreven
harmonisatie van afdrachtpercentages. Deze brief
bied ik u mede namens de Staatssecretaris van
Justitie aan.
In de bovengenoemde notitie is het uitgangspunt
uitgewerkt dat, in tegenstelling tot het huidige
kansspelbeleid, aan vergunninghouders en goede
doelenorganisaties binnen bepaalde grenzen
ruimte wordt gelaten om te komen tot een eigen
-meest optimale- invulling van de verhouding
tussen prijzengeld en afdrachten aan goede
doelen.
In deze brief worden de effecten van een aantal
mogelijke ontwikkelingen technisch doorgerekend
en toegelicht. Met de wijziging van de
systematiek van de kansspelbelasting is daarbij
nog geen rekening gehouden. Opgemerkt wordt dat
de feitelijke ontwikkelingen tijdens de
overgangsfase door middel van de in de notitie
"Harmonisatie van kansspelvergunningen en
positie SENS" aangekondigde monitoring zullen
worden gevolgd, waarbij met name de ontwikkeling
van het marktaandeel van de goede
doelenloterijen ten opzichte van de
Staatsloterij zal worden gevolgd. Daarover zal
periodiek aan de Tweede Kamer gerapporteerd
worden.
Uitgangspunten
In de genoemde notitie "Harmonisatie
kansspelmarkt en positie Staatsloterij" zijn de
volgende uitgangspunten opgenomen:
§ Er wordt naar gestreefd dat de huidige
stroom middelen naar goede doelen ten gevolge
van de harmonisatie minimaal gelijk blijft;
§ Het financiële belang dat de schatkist
heeft bij de kansspelmarkt, zoals dat op dit
moment wordt vormgegeven door de verplichte
afdracht van de Staatsloterij, blijft minimaal
gelijk;
§ De vergunningvoorwaarden dienen voor
bestaande en nieuwe vergunninghouders
vergelijkbare mogelijkheden op een aantrekkelijk
kansspelaanbod te bieden.
Als uitgangspunt voor de berekeningen zijn de
gegevens gebruikt, zoals het College van
toezicht op de kansspelen deze heeft
gepresenteerd in zijn Jaarverslag 2000. Tevens
is de meerjarenraming van de inkomsten SENS,
zoals deze zijn opgenomen in de Hoofdstuk IXB
van de Rijksbegroting, weergegeven.
Het betreft de volgende gegevens:
Kansspelmarkt College van toezicht op de
kansspelen, 2000
Omzet Afdracht Afdracht Kosten Prijzen
g.d. Staat
SENS 1.313 0 250 187 876
Overige 1408 618 0 305 486
verg.
Totaal 2.721 618 250 (9%) 492 1.362
(100%) (23%) (18%) (50%)
Meerjarenraming SENS, Hoofdstuk IXB, art. 6
2001 2002 2003 2004 2005 2006
289.594 296.595 304.594 312.594 320.595 329.000
Teneinde een inschatting te kunnen maken van de
toekomstige ontwikkelingen op de kansspelmarkt
is het onvermijdelijk op een aantal punten
veronderstellingen te maken :
§ Hoeveel zal de marktgroei bedragen?De
afgelopen tien jaar, waarin ook nieuwe
vergunninghouders tot de markt zijn toegetreden
en aanzienlijke verschuiving van marktaandelen
heeft plaatsgevonden, is de totale omzet van de
kansspelmarkt gegroeid met gemiddeld 8% per
jaar;
§ Hoe zullen marktaandelen
verschuiven?In het jaar 2000 beschikte de SENS
over een marktaandeel van 48%. De resterende
markt is verdeeld over de overige
vergunninghouders;
§ Welke strategie inzake prijs en
afdracht zal gevoerd worden door de "goede
doelenloterijen" (Nationale Postcodeloterij /
Sponsorbingoloterij, Bankgiroloterij en Lotto)
en de goede doelen? Het is met name interessant
om te zien of "goede doelenloterijen" slechts
het minimumpercentage zullen afdragen aan goede
doelen (in combinatie met een hoog prijzengeld)
of dat ze het ook vanuit marketing-oogpunt
aantrekkelijk vinden om een iets lager
prijzengeld te combineren met een hoger dan
minimaal afdrachtpercentage. In ieder geval
hebben zij in een brief van 2 oktober 2001
aangegeven dat ze niet de intentie hebben
allemaal direct op een minimumafdracht aan de
goede doelen aan te sturen.
In dit kader is het tevens van belang het de
volgende waarschijnlijke ontwikkelingen in de
overweging te betrekken:
§ De goede doelenorganisaties verkrijgen
straks een grotere vrijheid om zich ten behoeve
van hun inkomsten aan een fondsenwervende
loterij te verbinden. Zij kunnen dus zelf hun
invloed aanwenden bij het kiezen van
vergunninghouders op basis van de de
verschillende prijs/afdrachtpercentages bij
verschillende vergunninghouders. Een invloed op
het te ontvangen percentage van de omzet is
daarmee waarschijnlijk Een goed doel kan met
andere woorden kiezen voor een vergunninghouder
met een hoog afdrachtpercentage en zit niet
verplicht bij een vergunninghouder met een laag
afdrachtpercentage. Als het daar toch voor zou
kiezen doet het dat waarschijnlijk omdat men er
dan kennelijk vanuit gaat dat het effect van het
lagere afdrachtpercentage wordt goedgemaakt door
het effect van het hogere marktaandeel (ten
gevolge van hoger prijzengeld).
§ Verwacht mag worden dat verhoging van
het prijzenpercentage een positief effect zal
hebben op het (relatieve) marktaandeel van de
goede doelenloterijen;
§ Verwacht mag worden dat wanneer de
(minimum-)afdracht een gegeven is, de
concurrentie binnen de kansspelmarkt zich als
gevolg van de toenemende transparantie zal
toespitsen op een hoger prijzenniveau en zo laag
mogelijke kosten
Er is geen enkele reden om aan te nemen dat het
uitbreiden van het aantal vergunninghouders zou
leiden tot hogere kosten, minder marktgroei
en/of lagere afdrachten aan derden. De
historische ontwikkeling wijst juist op het
tegendeel.
In de notitie van 5 oktober jl. betreffende de
harmonisatie van de kansspelmarkt wordt een
geleidelijke implementatie voorgesteld. De voor
SENS en andere vergunninghouders voor de
afdracht geldende minimumpercentages zullen
geleidelijk naar elkaar groeien. Hierbij laat
het kabinet ruimte aan de vergunninghouders tot
het maken van eigen keuzes voor wat betreft
prijzengelden en afdrachten aan goede doelen.
Een exacte inschatting van de keuzes die
marktpartijen en consumenten in deze nieuwe
situatie zullen maken is echter niet op voorhand
te geven. Voor wat betreft de overgangsfase zijn
een aantal mogelijke ontwikkelingen in een
bijlage bij deze brief beschreven. Het
uiteindelijke doel van de harmonisatie, het
bereiken van "Model C" heeft als resultaat dat
zowel de goede doelenorganisaties als de staat
niet meer van de resultaten van één
kansspelaanbieder afhankelijk zijn, doch van de
gehele kansspelmarkt. Hieronder is een aantal
rekenkundige scenario's binnen dit eindmodel
gegeven.
Rekenkundige bewerking van de geldstromen in een
geharmoniseerde kansspelmarkt
Na afronding van de overgangsfase van enkele
jaren volgt de implementatie van "model C".
Ingevolge dit model dragen alle
vergunninghouders op de kansspelmarkt tenminste
een vast te stellen deel van de omzet af aan
goede doelen respectievelijk de Staat. In de
notitie "Harmonisatie kansspelvergunningen en
positie SENS" zijn in dit verband indicatief 20%
respectievelijk 10% genoemd. De uiteindelijk
vast te stellen percentages zullen afhankelijk
zijn van de eerder genoemde monitoring. Ook met
betrekking tot de onderstaande berekeningen
wordt nogmaals opgemerkt dat de keuzes van
vergunninghouders, de goede doelen en
consumenten de feitelijke uitkomsten zullen
bepalen.
De onderstaande rekenkundige bewerkingen zijn
gebaseerd op percentages en cijfers van het
College van toezicht voor de kansspelen over het
jaar 2000. Uitgegaan is van het huidige
marktaandeel van de goede doelenloterijen, te
weten 52% en van de geldstroom naar de goede
doelen in het jaar 2000 (f. 618 mln.).
De huidige geldstromen zijn vervolgens
"herverdeeld" overeenkomstig model C. Daarbij is
geabstraheerd van kostenreductie. Verondersteld
mag echter worden dat bij een stijgende omzet er
sprake zal zijn van dalende meerkosten, zodat in
de praktijk de kosten lager zullen uitvallen dan
uit de onderstaande tabellen zou blijken. De
daaruit voortvloeiende voordelen kunnen ten
goede komen aan de goede doelen. Tevens is van
belang dat na implementatie van model C de goede
doelenorganisaties niet meer, zoals onder het
huidige beleid, aan een vaste vergunninghouder
zijn gebonden, doch in de gelegenheid zijn om
zich te binden aan een vergunninghouder, die
voor een specifieke goede doelenorganisatie de
beste combinatie van afdrachten en marketing
biedt. Tenslotte zal de aangekondigde
uitbreiding van het spelaanbod de groei van de
kansspelmarkt stimuleren.
Scenario 1: de goede doelenloterijen dragen 40%
af in model C
De eerste berekening gaat uit een
afdrachtpercentage door de goede doelenloteijen
van 40%. Daar is invulling aan gegeven door een
afdracht van 30% aan de gelieerde goede doelen
en, overeenkomstig "Model C", een afdracht van
10% aan de Staat. Voor de SENS wordt uitgegaan
van een afdracht aan goede doelen van 20%,
hetgeen in model C het verplichte minimum is en
10% aan de Staat. Deze systematiek leidt ertoe
dat de afdracht aan de goede doelen in totaal
25% van de omzet van de kansspelmarkt bedraagt.
Kansspelmarkt: Overige vergunninghouders: 30% afdracht, 0% marktgroei, na drie jaren
Omzet Afdracht Afdracht Kosten Prijzen
g.d. Staat
(10%)
SENS 1.313 263 131 187 732
(20%)
Overige 1.408 422 141 305 540
verg. (30%)
Totaal 2.721 685 272 492 1.272
(100%) (25%) (10%) (18%) (47%)
Bij een te veronderstellen marktgroei gedurende
drie jaren levert dit de volgende totalen op van
geldstromen binnen de kansspelmarkt.
Kansspelmarkt: Overige vergunninghouders: 30%
afdracht, na drie jaren
Omzet Afdracht Staat Kosten Prijzen
g.d.
Totaal, 3.061 771 306 542 1.442
4% (100%) (25%) (10%) (18%) (47%)
groei
Totaal, 3.428 863 343 620 1.602
8% (100%) (25%) (10%) (18%) (47%)
groei
Conclusie is dat bijeen gemiddelde afdracht aan
goede doelen door de huidige goede doelen
loterijen van 30% bij een marktgroei van 0% de
afdracht aan de goede doelen al fors hoger
uitvalt dan nu. Bij een marktgroei van 4% en 8%
wordt die toename alleen nog maar groter.
Scenario 2: de "goede doelenloterijen" hebben
een afdracht van tussen 30 en 40%
In de volgende berekening is een
marktontwikkeling in beeld gebracht, waarin niet
alle goede doelenloterijen kiezen voor een extra
afdracht (boven de gestelde wettelijke
minimumafdracht). Naast een afdracht van 10% aan
de Staat, kiezen de goede doelenloterijen voor
een afdracht tussen 20% en 30% (artikel 3
vergunninghouders 30%, Lotto 20%) en de SENS
voor 20% aan goede doelen (de minimaal
verplichte afdracht). Bij een marktgroei van 0%
geeft dat het volgende beeld:
Kansspelmarkt: Overige vergunninghouders
gemiddeld 26% afdracht, 0% marktgroei, na drie
jaren
Omzet Afdracht Afdracht Kosten Prijzen
g.d. Staat
(10%)
SENS 1.313 263 131 187 732
(20%)
Overige 1.408 365 141 305 597
verg. (26%)
Totaal 2.721 628 272 492 1.329
(100%) (23%) (10%) (18%) (49%)
Bij een te veronderstellen marktgroei gedurende
drie jaren levert dit de volgende totalen op van
geldstromen binnen de kansspelmarkt.
Kansspelmarkt: Overige vergunninghouders
gemiddeld 26% afdracht, na drie jaren
Omzet Afdracht Staat Kosten Prijzen
g.d.
Totaal, 3.061 706 306 542 1507
4% (100%) (23%) (10%) (18%) (49%)
groei
Totaal, 3.428 791 343 620 1.674
8% (100%) (23%) (10%) (18%) (49%)
groei
Uit deze tabel kunnen we concluderen dat bij een
dergelijke keuze van de vergunninghouders reeds
zonder marktgroei (0%) een minimaal gelijke
geldstroom naar de goede doelen vloeit. Een
autonome marktgroei alsmede een te verwachten
verschuiving van marktaandelen ten gunste van de
goede doelenloterijen, veroorzaakt door de
gunstiger concurrentiepositie van de goede
doelenloterijen zal naar verwachting deze
geldstroom verder doen toenemen. Tevens is
aannemelijk dat een meer competitieve markt tot
kostenreductie aanleiding zal geven. Eén procent
kostenreductie levert bij een 4%-marktgroei ruim
f. 30 miljoen op, die ten goede kan komen aan de
goede doelen.
Scenario 3: de "goede doelenloterijen"dragen
slechts het minimaal verplichte percentage af.
Een derde berekening kan worden gemaakt voor
het geval dat de "overige loterijen" geheel
zouden afzien van een hoger percentage afdracht
aan goede doelen dan het verplichte
minimumpercentage en dus allemaal op 20%
afdracht blijven steken. Wederom wordt uitgegaan
van een minimale afdracht van de SENS aan de
goede doelen van 20%. Deze berekening is zeker
'worst case' scenario voor de goede doelen, maar
tegelijkertijd ook de meest onwaarschijnlijke
scenario. Een dergelijke keuze lijkt immers
niet voor de hand te liggen, omdat marktpartijen
zich met een extra afdracht aan goede doelen
positief kunnen onderscheiden en aan deze extra
afdrachten aan goede doelen een
marketinginstrument ontlenen. Daarnaast is het
zeer onwaarschijnlijk dat bij de door deze keuze
ontstane forse toename van de prijzenpot, enige
marktgroei achterwege blijft.
Kansspelmarkt: Overige vergunninghouders: 20%
afdracht, 0% marktgroei
Omzet Afdracht Afdracht Kosten Prijzen
g.d. Staat
SENS 1.313 262 131 187 732
(20%)
Overige 1.408 282 141 305 681
verg. (20%)
Totaal 2.721 544 272 492 1.413
(100%) (20%) (10%) (18%) (52%)
Bij een te veronderstellen groei gedurende drie
jaren levert dit de volgende totalen op van de
geldstromen in de kansspelmarkt:
Kansspelmarkt: Overige vergunninghouders: 20%
afdracht, na drie jaren
Omzet Afdracht AfdrachtKosten Prijzen
g.d. Staat
(10%)
Totaal, 3.061 612 306 542 1.601
4% (100%)(20%) (10%) (18%) (52%)
groei
Totaal, 3.428 686 343 620 1.779(52%)
8% (100%)(20%) (10%) (18%)
groei
De conclusie moet hier luiden dat in het
onwaarschijnlijke geval van een marktgroei van
0% in dit scenario de totale stroom middelen
naar de goede doelen af neemt. Bij een
veronderstelde marktgroei van 4% is de stroom
middelen alweer zo goed als op niveau.. Wij
benadrukken hier nogmaals dat dit scenario alle
logica tart omdat er geheel voorbij gegaan wordt
aan het feit dat het zeer waarschijnlijk is dat
alleen al de in dit scenario uitbundige groei
van de prijzenpot zal leiden tot marktgroei .
Uitgaande van de (realistische) veronderstelling
dat de kansspelmarkt, gedreven door nieuwe
impulsen als gevolg van de harmonisatie van de
kansspelmarkt, de hogere beschikbare
prijzengelden, de te verwachten kostenreductie
en de aangekondigde uitbreiding van de
spelmogelijkheden, een autonome groei zal
doormaken, zullen de afdrachten aan goede doelen
al snel verder toenemen.Uit dit overzicht blijkt
dat de goede doelen al gelijk uitkomen bij een
zeer gematigde marktgroei - de helft van de
huidige gemiddelde marktgroei ! - zelfs als
alle vergunninghouders voor een absolute
minimumafdracht aan goede doelen zouden kiezen.
Bij een marktgroei overeenkomstig de voorgaande
jaren, zullen de inkomsten voor de goede doelen
aanzienlijk toenemen.
Conclusie
In deze brief zijn op technische wijze de
gevolgen van de voorgestelde harmonisatie
doorgerekend. Daarbij zijn de uitkomsten van het
uiteindelijke model C in beeld gebracht. De
uitkomsten leiden tot de conclusie dat de bij de
harmonisatie van de kansspelmarkt voorgestelde
afdrachtsystematiek, waarin voor alle
vergunninghouders een minimumafdracht aan goede
doelen van 20% en een afdracht van 10% aan de
Staat zal gelden, voldoende ruimte biedt om aan
de uitgangspunten van budgetneutraliteit voor
goede doelen en de staat te voldoen. De
scenario's laten zien dat in model C het aantal
vergunninghouders niet relevant is bij
bespiegelingen over het totaal van de middelen
voor goede doelen en schatkist, elke
vergunninghouder is immers onderworpen aan
dezelfde minimum afdrachtpercentages.
Uiteindelijk bepalend voor de uiteindelijke
gevolgen zijn de keuzes die de vergunninghouders
en de goede doelenorganisaties en de consumenten
zelf zullen maken.
De staatssecretaris van Financiën
BIJLAGE
Rekenkundige bewerking van de geldstromen in de
overgangsfase
In de onderstaande tabel worden een aantal
vragen met betrekking tot de geldstromen in de
overgangsfase, zoals deze uit de gegevens van
het College van toezicht op de kansspelen zijn
te af te leiden, beschreven en beantwoord aan de
hand van de in de notitie "Harmonisatie
kansspelvergunningen en positie SENS"
voorgestelde gefaseerde aanpassingen in de
overgangsfase. Hierbij wordt nogmaals opgemerkt
dat de keuzes van vergunninghouders, goede
doelen en consumenten de feitelijke uitkomsten
zullen bepalen.
Tijdens de overgangsfase wordt het minimale
afdrachtpercentage voor alle vergunninghouders
binnen een periode van drie jaar na de start van
de implementatie van de harmonisatie van de
kansspelmarkt in enkele stappen naar 25%
gebracht. Aannemelijk is dat een aantal
vergunninghouders zal kiezen voor een hogere
afdracht aan goede doelen, om zich daarmee te
onderscheiden van andere vergunninghouders.
In de onderstaande tabel is uitgegaan van het
huidige marktaandeel van de goede
doelenloterijen, te weten 52%. Tevens is
uitgegaan van de geldstroom naar de goede doelen
in het jaar 2000 (f. 618 mln.). Vervolgens zijn
op basis van drie verschillende door de
vergunninghouders te hanteren
afdrachtpercentages ten behoeve van goede doelen
(25, 35 en 40% afdracht) de volgende vragen
gesteld:
1. Indien er geen marktgroei optreedt en
er geen verschuiving van marktaandelen ontstaat
(marktverhouding is nu: goede doelen/SENS =
52/48), wat gebeurt er dan met de inkomsten voor
de goede doelen t.o.v. het jaar 2000;
2. Indien er geen marktgroei optreedt, hoe
moet de marktverhouding (nu 52/48) er dan
uitzien om voor de goede doelen de opbrengsten
gelijk te houden t.o.v. het jaar 2000;
3. Indien de marktverhouding gelijk blijft
(52/48), welke marktgroei is dan noodzakelijk om
voor de goede doelen de opbrengsten gelijk te
houden t.o.v. het jaar 2000;
4. Indien er sprake is van een marktgroei
van 4%, welke marktverhouding is dan
noodzakelijk voor de goede doelen om de
opbrengsten gelijk te houden t.o.v. het jaar
2000;
5. Indien er sprake is van een marktgroei
van 8%, welke marktverhouding is dan
noodzakelijk voor de goede doelen om de
opbrengsten gelijk te houden t.o.v. het jaar
2000.
Overgangsfase Veronderstelde gemiddelde
afdracht door goede
doelenloterijen;
Vereiste opbrengsten goede
doelen f. 618 mln.
Afdrachtpercentage25% 35% 40%
1 Opbrengst g.d bij 352 mln 493 mln 563 mln
0% marktgroei, en
0% verschuiving
marktaandeel
2 Geen marktgroei, 91/9 65/35 57/43
benodigde
marktverhouding
3 Geen verandering 21% 8% 3%
marktverhouding,
benodigde
marktgroei per
jaar
4 Marktgroei 4%, 81/19 58/42 50/50
benodigde
marktverhouding
5 Marktgroei 8%, 72/28 52/48 45/55
benodigde
marktverhouding
De tabel geeft aan dat wanneer de goede
doelenloterijen tezamen gemiddeld 35% aan de
goede doelen afdragen, bij het uitblijven van
marktgroei 13% extra marktaandeel moeten
verwerven om een t.o.v. het jaar 2000 gelijke
afdracht aan de goede doelen te garanderen. De
marktverdeling moet dan worden: 65% voor de
goede doelen loterijen en 35 % voor de SENS.
Indien er geen verschuiving van marktaandelen
zou plaatsvinden, is bij een 35%-afdracht aan
goede doelen een marktgroei van 8% vereist om de
afdracht aan de goede doelen op hetzelfde niveau
te houden als in het jaar 2000. Indien een
marktgroei van 4% wordt verondersteld, is een
kleine toename van het marktaandeel van de goede
doelenloterijen van 6% (van 52 naar 58%)
voldoende om de geldstroom naar de goede doelen
op hetzelfde niveau te houden als in het jaar
2000.
Uit de tabel blijkt eveneens dat bij een
gemiddelde afdracht van de goede doelenloterijen
van 40% bij een marktgroei van 4% en een
gelijkblijvend marktaandeel de geldstroom naar
de goede doelen toeneemt.
Indien alle vergunninghouders kiezen voor een
afdracht op het niveau van het vast te stellen
minimumpercentage (na drie jaar 25%), zullen bij
een gelijkblijvend marktaandeel en het
uitblijven van marktgroei de inkomsten voor de
goede doelen teruglopen ten opzichte van het
jaar 2000. Een dergelijke marktstabilisatie is
echter volstrekt niet aannemelijk: bij de uit
een dergelijke verlaging van de afdracht
voortvloeiende forse verhoging van het
prijzenniveau kan marktgroei en verschuiving van
marktaandeel naar goede doelenloterijen niet
uitblijven. Immers de goede doelen loterijen
kunnen vergelijkbare (hoge) prijzen aanbieden
als de Staatsloterij, maar de Staatsloterij
heeft geen enkel goed doel om zich mee te
profileren. Het meest aannemelijke is dat in die
situatie de Staatsloterij een groot deel van
z'n hele markt zal verliezen aan de goede
doelenloterijen.
Aannemelijker is dat de goede doelenloterijen,
zoals zij zelf hebben aangegeven, zullen kiezen
voor een extra afdracht aan goede doelen, boven
op de vastgestelde minimumafdracht. Indien de
gemiddelde afdracht 35% van de omzet van de
goede doelenloterijen bedraagt, kan daarmee 10%
van de omzet van deze vergunninghouders aan het
prijzengeld worden toegevoegd. Dit betekent dat
de prijzenpot met bijna 30% wordt verhoogd. Een
zekere marktgroei alsmede een vergroting van
marktaandeel van de goede doelenloterijen zal
het te verwachten gevolg zijn.
Ook met betrekking tot de uiteindelijke
uitkomsten van marktontwikkelingen in de
overgangsfase geldt dat deze uiteindelijk worden
bepaald door keuzes van vergunninghouders, goede
doelenorganisaties en consumenten. De
berekeningen laten evenwel zien dat zelfs bij
gematigde veronderstellingen inzake marktgroei
en verschuiving van marktaandelen, de belangen
van de goede doelenorganisaties ook in de
overgangsfase voldoende gewaarborgd zijn.
---
In de in deze brief opgenomen tabellen zijn
uitsluitend guldensbedragen opgenomen. Omwille
van de overzichtelijkheid zijn eurobedragen
achterwege gelaten.
In de berekeningen is voor de leesbaarheid
geabstraheerd van veranderingen als gevolg van
de aan dit eindmodel voorafgaande overgangsfase.