Ministerie van Justitie


http://www.justitie.nl

MIN JUST: Kabinetsstandpunt over vermeende bouwfraude

Postadres Postbus 20301, 2500 EH Den Haag

Aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Bezoekadres
Schedeldoekshaven 100
2511 EX Den Haag
Telefoon (070) 3707911
Fax (070) 3707900
Telex 34554 mvj nl

Onderdeel DGRh
Contactpersoon
Doorkiesnummer(s)
Datum 26 november 2001
Ons kenmerk 5135972/501/IH
Onderwerp Moties interpellatiedebat Bouwfraude

Inleiding
Op woensdag 14 november j.l. vond het interpellatiedebat over vermeende bouwfraude plaats.
Aanleiding voor het interpellatiedebat was het televisieprogramma Zembla van 9 november jl. waarin een rapportage te zien was over (vermeende) frauduleuze praktijken in de bouwwereld. Een voormalig directeur bij bouwbedrijf Koop Tjuchem toonde daarbij een schaduwboekhouding van dat bedrijf over de jaren 1988-1998, waaruit zou blijken dat er kartelafspraken bestaan tussen bouwbedrijven. Bovendien werd in die uitzending gesuggereerd dat er sprake zou zijn van corruptie onder ambtenaren van Rijkswaterstaat.

Op 13 november j.l. zond mijn ambtgenote van Verkeer en Waterstaat een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer over de afwikkeling van het geschil met de NV Nederlandse Spoorwegen over de subsidie ten behoeve van de bouw van de Schipholtunnel. In deze brief werd ook melding gemaakt van schikking tussen de aannemers, betrokken bij de Schipholtunnel, en het Openbaar Ministerie.

Op 14 november jl., voorafgaand aan het interpellatiedebat, hebben mijn ambtgenoten van Economische Zaken en van Verkeer en Waterstaat en ik een brief gezonden aan de voorzitter van de Tweede Kamer waarin duidelijkheid wordt verschaft over de beschuldigingen die zijn geuit in voormeld televisieprogramma. Kortheidshalve verwijs ik naar die brief.

Hoewel de problematiek van de aanbestedingsfraude (zaak-Bos) qua structuur en achtergrond geen verwantschap heeft met het gebeurde rond de Schipholtunnel, zijn deze twee onderwerpen tijdens het interpellatiedebat verweven geraakt. De zaak Bos heeft betrekking op mogelijke fraude bij aanbestedingsprocedures voorafgaand aan een project, terwijl de Schipholtunnel-zaak betrekking heeft op fraude tijdens de uitvoering van het Schipholtunnel-project.

In deze brief zal ik allereerst ingaan op de zaak van de Schipholtunnel en de daaromtrent getroffen schikking en vervolgens zal ik ingaan op de moties.

De Schipholtunnel-zaakbehelst het volgende.
Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft subsidies ter beschikking gesteld aan de NS ten behoeve van de uitvoering van de verbreding van de Schipholtunnel. Tussen de NS en KSS, een Vennootschap onder firma, bestaande uit de rechtspersonen HBW en Strukton (een 100% dochteronderneming van de NS) is een (bouwteam)overeenkomst gesloten, met als doel om binnen de door de interne projectadministratie van NS geformuleerde en te formuleren uitgangspunten en randvoorwaarden (onder meer kosten, kwaliteit en tijd) te komen tot een optimaal technisch ontwerp, dat tegen zo laag mogelijke kosten kon worden gerealiseerd. De (bouwteam)overeenkomst voorzag in een open begroting op basis waarvan de aanneemsom per deelbestek werd overeengekomen. De open begroting impliceerde dat KSS voor algemene kosten alsmede winst en risico haar begrote netto-kostprijzen met bepaalde percentages mocht verhogen. Bij de uitvoering boekte KSS veel meer winst dan opdrachtgever NS had voorzien (volgens een door KPMG in opdracht van NS verricht onderzoek bedroeg dit over de periode 1989 tot en met het derde kwartaal van 1998 94,9 miljoen in plaats van de opgegeven 36,9 miljoen, een verschil van ongeveer 58 miljoen).
De extra winsten van KSS zijn verlaagd door deze toe te laten komen aan de participanten, HBW en Strukton. Een manier om dit te bereiken was het sturen van geheel of gedeeltelijk gefingeerde facturen door HBW en Strukton naar KSS, die door KSS werden voldaan. Volgens het door KPMG in opdracht van de NS verrichte onderzoek ging het om ongeveer 190 facturen, tot een totaal bedrag van ongeveer 29 miljoen gulden. In het strafrechtelijk onderzoek is vastgesteld dat tegenover 28 van die facturen, ter waarde van drie miljoen gulden, geen enkele tegenprestatie heeft gestaan en dat derhalve in deze gevallen in ieder geval sprake was van valsheid in geschrifte.
Het karakter van de overige door KPMG geconstateerde winst was omstreden. Het was de vraag of en in hoeverre in het licht van de tussen NS en KSS gesloten overeenkomst die winst wel als wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden aangemerkt.

De drie betrokken bedrijven hebben elk aan Justitie een transactie van 1 miljoen gulden moeten betalen. De transactie is niet aangegaan dan nadat per bestuursrechtelijke beschikking was bepaald dat de NS aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat 50 miljoen gulden aan onterechte subsidie zou terugbetalen en bovendien was vastgesteld dat de betrokken bedrijven een bedrag van 20 miljoen gulden aan NS hadden betaald.

Tijdens het debat met de Kamer op 14 november j.l. ben ik ingegaan op de overwegingen die aan die afdoening ten grondslag hebben gelegen:
- Het uitgangspunt is dat in ieder geval voldoende bewijs aanwezig is om tot dagvaarding/vervolging te kunnen overgaan van de drie rechtspersonen voor medeplegen van valsheid in geschrifte van 28 valse facturen, opdrachtbonnen en overzichten. Valsheid in geschrifte wordt bedreigd met een maximale gevangenisstraf van zes jaar en een geldboete van de 5e categorie. Dat is een geldboete van fl 100.000,-. Voor rechtspersonen is de boete blijkens artikel 23 WvSv te verhogen tot de volgende categorie, namelijk één miljoen gulden. Ik wijs er derhalve op dat een transactie is aangegaan tegen de maximale boete voor overtreding van artikel 225 WvSr, in totaal drie miljoen gulden.

- Nu de verdachten rechtspersonen zijn, kunnen de strafbare feiten uitsluitend met een vermogensrechtelijke sanctie worden afgedaan omdat rechtspersonen geen vrijheidsbenemende sanctie kan worden opgelegd.
- Transacties als die hier aan de orde zijn, worden altijd openbaar gemaakt middels een persbericht.

- Strukton en HBW hebben beiden maatregelen in het bedrijf getroffen om herhaling te voorkomen (bij beide bedrijven zijn terzake gedragscodes ingevoerd) terwijl een aantal bestuurders die ten tijde van de strafbare feiten in functie waren, thans niet meer op cruciale posities binnen de bedrijven werkzaam is. Daarmee was gegeven dat het risico van recidive was weggenomen.

- Het vraagstuk van de benadeling van de Staat is geregeld in de relatie tussen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en de NS. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft immers de subsidie aan de NS verlaagd met 50 miljoen gulden, terwijl Strukton en HBW daarvan 20 miljoen gulden aan NS hebben betaald. Daarbij moet worden bedacht dat in het licht van de tussen NS en KSS gesloten (bouwteam)overeenkomst kwestieus is in hoeverre in strafrechtelijke zin sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel.

- De te verwachten strafoplegging (vergelding) zal niet tot een zwaardere of andere strafmodaliteit leiden bij berechting door de rechter.

Het Openbaar Ministerie heeft geen vervolging ingesteld tegen natuurlijke personen. Uiteraard is wel in overweging genomen om, naast de rechtspersonen, de natuurlijke personen die feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedragingen, te vervolgen. Dat is niet geschied, hetgeen hen is meegedeeld. Hiertoe is overgegaan omdat het voorhanden zijnde bewijsmateriaal onvoldoende uitzicht bood om tot veroordeling van die personen te kunnen komen. Voor veroordeling was noodzakelijk dat een rechtstreeks verband kon worden bewezen tussen de bewijsbare valsheden in geschrifte en de gedragingen van de leidinggevenden. Een rol speelde daarbij dat uit het onderzoek was gebleken dat onvoldoende schriftelijk bewijsmateriaal, zoals notulen van vergaderingen, voorhanden was, zodat verder onderzoek zich zou moeten richten op de verklaringen van betrokkenen. Alle principale spelers zijn in het onderzoek verhoord, hetgeen onvoldoende aanknopingspunten bood voor verdere vervolging. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat betrokkenen als verdachten zich op een zwijgrecht konden beroepen.
Dit alles is overwogen alvorens is overgegaan tot het traject van de schikking.

Motie nummer TK 2001/2002 28 093, nr. 1
Korte inhoud:
'overwegende dat het Openbaar Ministerie te Haarlem 3 strafzaken met betrekking tot valsheid in geschrifte tegen bouwbedrijven blijkt te hebben geseponeerd op voorwaarde dat door ieder van de betrokken bedrijven een transactie van 1 miljoen gulden wordt betaald;

overwegende dat ten gevolge van die beslissing ernstige strafbare feiten waardoor de samenleving ernstig benadeeld is niet aan de rechter zullen worden voorgelegd;

overwegende dat de regering rechtstreeks belanghebbende is bij deze beslissing omdat de benadeling door de betrokken bedrijven met name de Staat der Nederlanden financieel heeft getroffen;

verzoekt de regering, op grond van art. 12 Strafvordering bij het gerechtshof te Amsterdam beklag te doen tegen de beslissing van het OM te Haarlem de betrokken bedrijven niet te vervolgen.'

Antwoord:
Bij de twee inleidende overwegingen van de motie moeten enkele kanttekeningen worden gemaakt. Ten aanzien van de eerste overweging moet worden opgemerkt dat een transactie iets wezenlijk anders is dan een sepot. Ingeval van een sepot stelt het Openbaar Ministerie zich op het standpunt dat beleidsmatig of bewijstechnisch onvoldoende grond bestaat voor een strafvervolging en is de zaak daarmee gesloten. Bij een transactie bestaat naar het oordeel van het OM op zichzelf bewijstechnisch en beleidsmatig voldoende grond om te vervolgen, maar vindt een afdoening plaats buiten rechte. Betalingen uit hoofde van een transactie worden dan ook terdege als boeten ervaren.

In verband met de tweede overweging kan geconstateerd worden dat de strafrechter bij een vervolging inzake valsheid in geschrifte niet een hogere geldboete aan een rechtspersoon kan opleggen dan een miljoen gulden per misdrijf (artikel 225 jo. artikel 23 Sr). Een andere hoofdstraf dan een geldboete kan aan een rechtspersoon niet worden opgelegd.

De derde overweging van de motie is vervolgens dat de regering rechtstreeks belanghebbende bij deze beslissing is omdat de benadeling door de betrokken bedrijven met name de Staat der Nederlanden financieel heeft getroffen. Deze overweging gaat voorbij aan het feit dat de Minister van Justitie, politiek verantwoordelijk is voor de beslissingen van het Openbaar Ministerie.
'
Met dit element van onze staatsinrichting zou zich niet verdragen dat de regering namens de Staat der Nederlanden bij het Gerechtshof zijn beklag zou kunnen doen over de beslissingen die het Openbaar Ministerie als orgaan van diezelfde Staat der Nederlanden onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie heeft genomen. Ook de ratio van artikel 12 Sv verdraagt zich daar niet mee: deze procedure is niet bedoeld om de regering, waarvan de Minister van Justitie deel uitmaakt, in staat te stellen op de onder verantwoordelijkheid van de Minister genomen afdoeningsbeslissing terug te komen.
Aan het vorenstaande doet de omstandigheid dat de Nederlandse Staat financieel zou zijn getroffen niet af.
Het is overigens nog de vraag of de Staat in deze nog een financieel belang kan stellen, nu de Minister van Verkeer en Waterstaat maatregelen
heeft genomen om het financieel nadeel van de Staat ongedaan te maken. Zij
heeft immers langs bestuursrechtelijke weg de ten behoeve van de Schipholtunnel verleende subsidie met uiteindelijk 50 miljoen gulden verminderd. Over de achtergrond hiervan heeft zij Uw Kamer bij brieven van30 oktober 2000 en 13 november 2001 geïnformeerd.

Overigens vragen hierbij nog twee punten om een nadere beschouwing.

In de eerste plaats is als bezwaar tegen de transactie aangevoerd dat de betrokken bedrijven niet kunnen worden uitgesloten van deelname aan toekomstige aanbestedingsprojecten omdat zij niet door de rechter zijn veroordeeld. Op grond van de EG-Richtlijn Werken en de daarop gebaseerde regelingen, kan van deelneming aan een aanbesteding onder meer worden uitgesloten een ieder die bij een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, veroordeeld is geweest voor een delict dat de professionele integriteit van de aannemer in het gedrang brengt. Daarnaast kan op grond van de EG-richtlijn worden uitgesloten wanneer er sprake is van faillissement of liquidatie, wanneer in de uitoefening van het beroep een ernstige fout is begaan die de aanbestedende dienst aannemelijk kon maken, wanneer niet aan verplichtingen is voldaan ten aan zien van het betalen van sociale verzekeringsbijdragen of belastingen of wanneer men zich in ernstige mate schuldig heeft gemaakt aan valse verklaringen bij het verstrekken van inlichtingen die overeenkomstig de richtlijn kunnen worden verlangd.
Uitsluiting kan in deze gevallen plaatsvinden, dit is echter niet verplicht. Er is hier namelijk sprake van een discretionaire bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Daarbij spelen meerdere argumenten een rol, zoals werkgelegenheid, vereiste expertise voor het verrichten van grote infrastructurele werken, vrije marktwerking e.d..
Overigens moet bedacht worden dat in dit geval de eventuele uitsluiting van de deelneming aan aanbestedingen enige jaren op zich zou kunnen laten wachten. Vereist is immers een vonnis in kracht van gewijsde. Dat betekent dat, wanneer het tot een veroordeling door de Rechtbank is gekomen, de uitkomst van eventueel hoger beroep en cassatieberoep dient te worden afgewacht.
Overigens verwijs ik voor wat betreft het uitsluiten van partijen bij aanbestedingen naar de toegezegde brief van het kabinet.

Daarnaast suggereert dit bezwaar dat het Openbaar Ministerie bij de vervolgingsbeslissing rekening dient te houden met de gevolgen die derden kunnen verbinden aan de strafrechtelijke afdoening van de zaak. In het bijzonder zou dit met zich brengen dat het Openbaar Ministerie een zaak aan de rechter zou moéten voorleggen omdat anders het beoogde effect (in dit geval de uitsluiting van deelneming aan aanbesteding) niet bereikt kan worden.
Het Openbaar Ministerie dient op basis van de regels van het strafprocesrecht een vervolgingsbeslissing te nemen op basis van een autonome afweging. Zij houdt daarbij waar mogelijk rekening met de geleden benadeling van de betrokkenen. Het zou echter onjuist zijn daar de buiten het strafrecht gelegen belangen van derden onderdeel van te laten uitmaken. Bovendien zou dat zich niet verdragen met het gesloten stelsel van straffen en maatregelen, zoals dat in het Wetboek van Strafrecht is vastgelegd. Wanneer het Openbaar Ministerie de zaak aan de strafrechter zou voorleggen, teneinde de toepassing van het buitenstrafrechtelijk instrumentarium van derden mogelijkheid te maken, dan zou dit instrumentarium daarmee feitelijk het karakter van een straf of maatregel in de zin van het Wetboek van Strafrecht krijgen. Het Openbaar Ministerie vervolgt dan immers, opdat een niet strafrechtelijke maatregel zijn beslag kan krijgen. Dat acht ik principieel onjuist. De toepassing van buiten de strafrechtspleging gelegen regelgeving, met bijbehorende beoordelings- en afwegingsmarges, behoort daar te worden uitgevoerd, waar de wetgever deze heeft neergelegd.

Het tweede punt betreft de suggestie, tijdens het interpellatiedebat van 14 november j.l., dat door de schikking de openbare terechtzitting is afgekocht. Dit gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat de openbaarheid van de terechtzitting wordt ingegeven door de gedachte dat de verdachte zich publiekelijk, dus jegens de hele samenleving, behoort te verantwoorden over zijn (vermeende) misdragingen danwel dat met de openbaarheid een zelfstandig leedtoevoegend (bestraffend) effect voor de verdachte wordt beoogd. De interne en externe openbaarheid van de terechtzitting is neergelegd in artikel 121 van de Grondwet en regelt de toegankelijkheid voor de procesdeelnemers (intern) en voor de samenleving (extern) van het onderzoek ter terechtzitting. De externe openbaarheid beoogt met die toegankelijkheid de publieke controle op de strafrechtspraak mogelijk te maken. Anders gezegd: die toegankelijkheid is er met het oog op de publieke verantwoording van de staande en zittende magistratuur. Daarnaast kan van de, eveneens in artikel 121 Grondwet neergelegde, openbaarheid van de uitspraak van het vonnis een (beoogd) generaal-preventieve werking uitgaan.
De enige modaliteit waarbij openbaarheid in het strafrecht een bestraffend karakter heeft, is de zelden toegepaste mogelijkheid voor de rechter om bij een veroordelend vonnis als bijkomende straf de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak op te leggen. De generaal-preventieve werking van de openbare uitspraak vindt zijn parallel in de mogelijkheid bij hoge transacties als voorwaarde te stellen, dat via een persbericht publiek wordt gemaakt terzake van welk feit en voor welk bedrag getransigeerd wordt. Deze voorwaarde is in de Schipholtunnel-zaak gesteld.
Van een afkoop van straf is alleen sprake wanneer de schikking leidt tot betaling van een lagere geldsom dan de rechter als boete zou hebben opgelegd. Daarvan is naar de stellige verwachting van het Openbaar Ministerie geen sprake.

Ik concludeer in het licht van het bovenstaande dat de regering aan het verzoek in de motie geen gevolg kan geven en derhalve de motie niet zal uitvoeren.

Motie nummer TK 2001/2002 28 093, nr. 5
Korte inhoud:
'constaterende dat een schikking is getroffen met bij de bouw van de Schipholtunnel betrokken aannemers;

overwegende dat het publieke belang daarentegen zou zijn gediend met een verdere strafrechtelijke vervolging;

betreurt de gevolgde handelswijze en verzoekt de regering te bevorderen dat in dergelijke gevallen tot verdere vervolging wordt overgegaan.'

Antwoord:
Hoewel uw Kamer deze motie heeft aangehouden, wil ik u toch graag informeren over het standpunt van het kabinet in deze.

Uitgangspunt is dat in 'dergelijke gevallen' dient te worden gehandeld conform de aanwijzing hoge transacties in misdrijfzaken. Een en ander impliceert dat het openbaar ministerie in iedere individuele strafzaak de overweging maakt en moet maken of er een schikking met de verdachte(n) zal worden getroffen of dat de zaak aan de rechter zal worden voorgelegd. Bovendien moet rekening worden gehouden met de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, zoals bijvoorbeeld art. 74a Sr (dat bepaalt dat de verdachte in bepaalde gevallen het recht heeft een transactie aan te gaan). Derhalve kan ik u dan ook niet toezeggen dat voortaan tot vervolging zal worden overgegaan.

Wel kan ik u toezeggen dat in samenspraak met het Openbaar Ministerie zal worden onderzocht welke mogelijkheden er zijn om de aanwijzing hoge transacties in misdrijfzaken aan te passen. Hierbij zal met name aandacht worden besteed aan de vraag of er scherpere kaders kunnen worden vastgesteld voor de beslissing om een zaak al dan niet bij de rechter aan te brengen.

Hoewel ik in een brief aan uw Kamer anderhalf jaar geleden liet weten dat ik de hoogte van de maximaal op te leggen boetes voorlopig niet wilde verhogen, zal ik nogmaals in overweging nemen of de maximale boetes, met name voor rechtspersonen, moeten worden aangepast. Ik zal uw Kamer hier zo spoedig mogelijk over berichten.

Motie nummer TK 2001/2002 28 093, nr. 3, gewijzigd bij motie nr. 6 Korte inhoud:
'Kennis genomen hebbend van de uitzending van Zembla van 11 november 2001, waarbij sprake zou zijn van kartelafspraken tussen bouwbedrijven, valsheid in geschrifte en corruptie onder ambtenaren;

Overwegende dat de integriteit van de publieke sector hiermee in het geding is en er sprake zou zijn van misbruik van overheidsgeld;

verzoekt de regering:

- een strafrechtelijk onderzoek in te stellen op basis van de door de heer Bos en anderen ter beschikking gestelde gegevens naar alle mogelijke strafbare feiten die hierbij boven tafel zijn gekomen;
- een diepgaand onderzoek in te stellen naar de aanbestedingspraktijk bij de rijksoverheid inclusief de daarbij aan de orde zijnde procedures, regels en waarborgen en daarover de kamer op zo kort mogelijke termijn te informeren;

- onmiddellijk een onderzoek te starten, onder leiding van het Openbaar Ministerie naar de beschuldiging van corruptie onder ambtenaren van het ministerie van V&W;

- de NMa te vragen gericht aandacht te besteden aan de mededinging in de bouwsector en op korte termijn met aanbevelingen te komen hoe de positie van het Rijk als opdrachtgever versterkt kan worden.'

Antwoord:
Het College van procureurs-generaal heeft het Landelijk Parket een onderzoeksteam laten samenstellen dat onder leiding staat van twee officieren van justitie. Het onderzoeksteam zal verder bestaan uit financieel deskundigen, te weten opsporingsambtenaren van het KLPD (dienst recherche onderzoeken), de fiscale opsporingsdienst FIOD/ECD en interregionale fraudeteams en de opsporingsdienst van VROM. Het team wordt verder versterkt met rechercheurs van de Rijksrecherche die zich zullen bezighouden met de beweerde omkoping van ambtenaren. Het onderzoeksteam heeft tot taak om op basis van de beschikbare stukken na te gaan in hoeverre een strafrechtelijk onderzoek kan worden gestart naar mogelijke malversaties in de bouwwereld. Op voorhand is daarbij duidelijk dat verschillende aspecten zorgvuldig moeten worden afgewogen. Gelet op de complexiteit van dergelijke onderzoeken moet er rekening mee worden gehouden dat het strafrechtelijke onderzoek de nodige tijd zal vergen.

Het onderzoek van de Rijksrecherche naar beweerde omkoping van ambtenaren zal onmiddellijk ter hand worden genomen zodra de heer Bos de toegezegde lijst met namen van ambtenaren heeft overhandigd aan Justitie.

Het kabinet zal de motie, voor zover het het instellen van een strafrechtelijk onderzoek en het instellen van een onderzoek naar corruptie betreft, derhalve uitvoeren.
Voor uw vragen betreffende een onderzoek naar de aanbestedingspraktijk bij de rijksoverheid en gerichte aandacht van de NMa voor mededinging in de bouwsector, verwijs ik u graag naar de brief van het kabinet over het aanbestedingsbeleid van de rijksoverheid die u binnenkort zal worden toegestuurd.

De Minister van Justitie,

26 nov 01 17:30