tranche)
Belastingdienst/Centrum voor proces- en
productontwikkeling, domein belastingen op
arbeid en vermogen
Besluit van 29 november 2001, nr. CPP2001/1679M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft
namens de staatssecretaris van Financiën het
volgende besloten.
In dit Besluit is een aantal nog niet eerder
gepubliceerde vragen en antwoorden opgenomen die
nog betrekking hebben op het zogenoemde regime
van de Brede herwaardering van
verzekeringsproducten, zoals dat regime gold tot
en met 31 december 2000. Opgemerkt zij dat het
regime van de Brede herwaardering met ingang van
1 januari 2001 nog voor vele bestaande
lijfrenten en kapitaalverzekeringen van
toepassing zal blijven op grond van het
overgangsregime van de Invoeringswet Wet IB
2001.
Hierna zijn de vragen en antwoorden opgenomen
met een rubricering en nummering die aansluit
bij die van de eerste twee reeksen vragen en
antwoorden inzake de Brede herwaardering. Die
reeksen zijn opgenomen in de speciale uitgave
van Infobulletin van mei 1994 en in het besluit
van 30 maart 1998, nr. DB98/1230M, Infobulletin
98/319. Onderdeel C.36 betreft een herziening
van het eerder in het besluit DB98/1230M gegeven
antwoord. Het in dat besluit gegeven antwoord
komt hierbij te vervallen.
De hierna opgenomen vragen en antwoorden worden
voor zover noodzakelijk ook - in aangepaste vorm
- opgenomen in het Besluit van heden, nr.
CPP2001/1681M, waarin de vragen en antwoorden op
het gebied van lijfrenten die zijn gepubliceerd
onder de toepassing van de Wet IB 1964, worden
geherpubliceerd voor zover deze ook relevant
zijn voor de Wet IB 2001.
A. Lijfrenten; oud regime en overgangsregeling
A.22. Declausulering met terugwerkende kracht na
premievrijstelling als gevolg van
arbeidsongeschiktheid
Vraag
Is het mogelijk een kapitaalverzekering met
lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende
werking van artikel 75, Wet IB 1964 valt,
waarvoor premievrijstelling bij
arbeidsongeschiktheid is verleend in verband met
bestaande arbeidsongeschiktheid met
terugwerkende kracht te declausuleren? Onder
declausulering wordt verstaan, dat de
kapitaalverzekering met lijfrenteclausule geheel
of gedeeltelijk wordt omgezet in een
kapitaalverzekering (zonder lijfrenteclausule).
Antwoord
Van enige terugwerkende kracht kan geen sprake
zijn. De declausulering vindt plaats op het
tijdstip waarop ter zake van de declausulering
wilsovereenstemming bestaat. Op het moment van
declausulering dient de waarde in het economisch
verkeer van de aanspraak, als afkoopwaarde van
de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule te
worden belast. In deze waarde van de aanspraak
is mede begrepen de waarde in het economische
verkeer van het recht op de premievrijstelling
(de actuarieel bepaalde contante waarde van de
toekomstige premies).
Bij een gedeeltelijke declausulering (of
declausulering alleen voor de rechten uit de
wegens arbeidsongeschiktheid door de verzekeraar
overgenomen toekomstige premie) dient in de
afkoopwaarde van het gedeclausuleerde deel van
de verzekering de waarde in het economisch
verkeer van het recht op premievrijstelling te
zijn opgenomen.
A.23. Omzetting naar andere valuta; behoud
eerbiedigende werking
Vraag
Een premiebetalende kapitaalverzekering met
lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende
werking van artikel 75, Wet IB 1964 valt, is
gesloten tegen een premie van 1.500 US-dollars
per jaar. De verzekeringnemer wil zijn
kapitaalverzekering met lijfrenteclausule
omzetten en premies gaan betalen in guldens.
Tegen welke koers moet de omzetting plaatsvinden
om het oude regime te kunnen behouden?
Antwoord
De eerbiedigende werking blijft behouden als het
bedrag van de premies van een op 15 oktober 1990
bestaande overeenkomst nadien niet wordt
verhoogd (optieclausules buiten beschouwing
gelaten). In dit geval gaat de eerbiedigende
werking niet verloren als bij de omzetting het
bedrag van de premies in guldens niet hoger is
dan de premies in US-dollars omgerekend naar
guldens tegen de dollarkoers van 15 oktober
1990, te weten f 1,72 (middenkoers).
A.24. Afkoopsom kapitaalverzekering met
lijfrenteclausule geruisloos omzetten in nieuwe
lijfrente
Vraag
Art. 25, dertiende lid, Wet IB1964 biedt de
mogelijkheid om een lijfrente zonder heffing van
belasting om te zetten in een andere zodanige
lijfrente. Is het ook mogelijk om de afkoopsom
van een afgekochte kapitaalverzekering met
lijfrenteclausule, die onder de eerbiedigende
werking valt, te gebruiken voor de aankoop van
een lijfrente als bedoeld in art. 45, eerste
lid, onderdeel g, onder 1e tot en met 5e, Wet IB
1964?
Antwoord
Ja, op basis van het Besluit van 31 juli 1995,
DB95/1106M, is het ook mogelijk de afkoopsom van
een eenmaal afgekochte lijfrente die onder de
eerbiedigende werking valt en waarvoor geopteerd
is dan wel geopteerd wordt voor de toepassing
van het nieuwe regime, in het jaar van afkoop te
benutten voor de aankoop van een lijfrente als
bedoeld in art. 45, eerste lid, onderdeel g,
onder 1e tot en met 5e, Wet IB 1964. Het is
namelijk sinds 31 juli 1995 op grond van het
genoemde besluit niet meer vereist dat de
uitbetaling van de afkoopsom tegen de wil van
belastingplichtige heeft plaats gevonden.
B. Lijfrenten: regime Brede herwaardering
B.70. Afkoop nabestaandenlijfrente; hoogte
negatieve persoonlijke verplichtingen
Vraag
Als bij een nabestaandenlijfrente de verzekerde
persoon overlijdt, expireert de in de polis
genoemde rekengrootheid voor de uitkering van de
lijfrente. Indien een begunstigde voor een
nabestaandenlijfrente afziet van de lijfrente op
het moment dat de uitkeringen moeten gaan lopen
en in de plaats daarvan voor een uitkering
ineens kiest, tot welk bedrag worden dan
fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen
in aanmerking genomen?
Antwoord
Als een begunstigde van een
nabestaandenlijfrente na het overlijden in
plaats van een nabestaandenlijfrente kiest voor
een uitkering ineens, dan wordt dit aangemerkt
als een afkoop van de nabestaandenlijfrente. Een
dergelijk afkoop van een nabestaandenlijfrente
wordt geacht een afkoop van een ingegane
nabestaandenlijfrente te zijn. Een
nabestaandenlijfrente moet immers direct bij het
overlijden ingaan. Als negatieve persoonlijke
verplichting worden in aanmerking genomen de
premies voor de nabestaandenlijfrente die voor
aftrek als persoonlijke verplichting in
aanmerking zijn gekomen. Ingevolge art. 45c,
vierde lid, Wet IB 1964 wordt het in aanmerking
te nemen bedrag van de premies beperkt tot de
waarde in het economisch verkeer van de
lijfrente als de termijnen van het recht zijn
ingegaan.
B.71. Combinatie oudedags- en
nabestaandenlijfrente; afkoop
nabestaandenlijfrente
Vraag
Er is een combinatie van een oudedags- en een
nabestaandenlijfrente afgesloten. De premie die
toe te rekenen is aan de oudedagslijfrente
bedraagt 8.000 en de premie die toe te rekenen
is aan de nabestaandenlijfrente bedraagt 2.000.
De premie is geheel als persoonlijke
verplichting in aanmerking genomen. Als de
begunstigde na het overlijden van de verzekerde
de nabestaandenlijfrente afkoopt, tot welk
bedrag worden dan fictieve negatieve
persoonlijke verplichtingen in aanmerking
genomen? En op welke wijze wordt de afkoopsom
belast?
Antwoord
Ter zake van de fictieve negatieve persoonlijke
verplichtingen geldt het volgende. Voor de
toepassing van art. 45c, tweede lid, Wet IB 1964
en art. 30d, derde lid, AWR wordt uitsluitend
rekening gehouden met ( het deel van) de premie
die (dat) is betaald voor de aanspraak waarmee
een handeling plaatsvindt als bedoeld in art.
45c, tweede lid, Wet IB 1964. Het antwoord op de
vraag is dan dat ten gevolge van de afkoop van
de nabestaandenlijfrente 2.000 als fictieve
negatieve persoonlijke verplichting in
aanmerking wordt genomen. Zou de waarde in het
economisch verkeer van de nabestaandenlijfrente
lager zijn dan 2.000, dan is het bedrag van de
fictieve negatieve persoonlijke verplichtingen
beperkt tot dit lagere bedrag.
Ook ter zake van de belastingheffing over de
afkoopsom wordt bij de toepassing van art. 25,
eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964 uitsluitend
rekening gehouden met de premie die is betaald
voor de aanspraak waaruit de uitkering
voortvloeit.
B.72. Negatieve persoonlijke verplichtingen over
niet-afgetrokken premies
Vraag
In art. 45c, tweede lid, Wet IB 1964 is bepaald
dat, voor zover hier relevant, als negatieve
persoonlijke verplichting in aanmerking worden
genomen premies die voor aftrek als persoonlijke
verplichting in aanmerking zijn gekomen. Gaat
het hierbij om premies die in aftrek zijn
gebracht als persoonlijke verplichting of om
premie die in aftrek konden worden gebracht
binnen de mogelijkheden van art. 45a Wet IB
1964?
Antwoord
Ingevolge de systematiek van de Wet IB 1964 gaat
het om de premies die voor aftrek in aanmerking
konden komen. Er zij op gewezen dat als premies
niet daadwerkelijk in aftrek zijn gebracht, op
grond van het Besluit van 29 juni 1990,
BNB1990/341 tot vijf jaren terug op verzoek
ambtshalve vermindering wordt verleend. Voor
oudere jaren wordt ervan uitgegaan dat de
betaalde premies als persoonlijke verplichting
in aftrek zijn gebracht. Eerst indien de
belastingplichtige aannemelijk maakt dat de
premies niet in aftrek zijn gekomen, geldt op
grond van het besluit de zogenoemde verruimde
saldomethode. In het verlengde daarvan is het
redelijk die niet-afgetrokken premies onder
dezelfde voorwaarden niet voor de berekening van
de fictieve negatieve persoonlijke
verplichtingen in aanmerking te nemen.
B.73. Terugwenteling lijfrentepremie-aftrek na
emigratie
Vraag
In het Besluit van 17 mei 1999, nr. DB99/1435M,
is onder meer als beleidsstandpunt uitgedragen
dat lijfrentepremies betaald binnen zes maanden
na afloop van het kalenderjaar van emigratie
mogen worden "teruggewenteld" naar de periode
van binnenlandse belastingplicht van dat
kalenderjaar. Als nu een belastingplichtige is
geëmigreerd per 1 april 2000 en hij betaalt
lijfrentepremies per 1 mei 2000, mogen dan die
premies worden teruggewenteld naar het jaar
1999?
Antwoord
Ja, de ratio van de in het besluit getroffen
regeling brengt mee dat in deze situatie de
premies mogen worden teruggewenteld naar het
jaar 1999, een jaar derhalve waarin uitsluitend
sprake is geweest van binnenlandse
belastingplicht.
B.74. Tekortberekening lijfrentepremie-aftrek
voor buitenlandse belastingplichtigen
Vraag
Als een buitenlandse belastingplichtige op grond
van het Besluit van 17 mei 1999, nr. DB99/1435M,
lijfrentepremies wenst af te trekken, hoe moeten
dan de diverse factoren van de tweede en derde
tranche van de lijfrentepremie-aftrek van art.
45a Wet IB 1964 worden ingevuld?
Antwoord
Indien sprake is van terugwenteling naar de
periode van binnenlandse belastingplicht, dan
dienen uitsluitend de relevante elementen uit
die binnenlandse periode in aanmerking te worden
genomen. Indien het betreft de periode van de
buitenlandse belastingplicht waarin voldaan
wordt aan de voorwaarden van de zogenoemde
90%-regeling dan kunnen uiteraard ook de
relevante elementen uit de buitenlandse periode
worden meegenomen. Voor buitenlandse
belastingplichtigen gaat het bij de vaststelling
van het persoonlijke inkomen om de bestanddelen
die onderdeel uitmaken van de buitenlandse
belastingplicht op grond van art. 49 Wet IB
1964. Voor de overige factoren van het tweede en
derde lid moet zoveel mogelijk een vertaalslag
plaatsvinden naar de Nederlandse equivalent van
de diverse factoren. Voor bij voorbeeld
pensioenen is dit ook expliciet geduid in art.
3, zesde lid, onderdeel c, Uitvoeringsbesluit IB
1964.
B.75. Lijfrentepremie-aftrek mogelijk voor
gebruikers 35%-regeling met optie buitenlandse
belastingplicht?
Vraag
De regeling van de lijfrentepremie-aftrek voor
buitenlandse belastingplichtigen vindt plaats op
grond van het besluit en is niet gebed in de
zogenoemde 90%-regeling. Betekent deze
omstandigheid dat degenen die gebruik maken van
de zogenoemde 35%-regeling en die geopteerd
hebben voor buitenlandse belastingplicht, recht
hebben op de mogelijkheid van
lijfrentepremie-aftrek?
Antwoord
Ja, deze conclusie is juist.
B.76. Bepaling sterftekans bij één uitkering op
twee levens
Vraag
In een overeenkomst is de navolgende periodieke
uitkering bedongen: verzekerd is een periodieke
uitkering ingaande 1 januari 1999 lopende tot
1 januari 2010 of eerder eindigend bij het
laatste overlijden van verzekerden A en B
(echtgenote van A).
Hoe moet de sterftekans worden bepaald, ter
beoordeling of voldaan is aan het
onzekerheidscriterium waar een periodieke
uitkering aan moet voldoen?
Antwoord
De periodieke uitkering bestaat voor de bepaling
van het onzekerheidscriterium uit een periodieke
uitkering die toekomt aan A en een periodieke
uitkering die toekomt zijn echtgenote. Iedere
uitkering op zich dient te voldoen aan het
onzekerheidsvereiste. De sterftekans dient voor
beide periodieke uitkeringen bepaald te worden
over de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari
2010, uitgaande van de meest recente
sterftetabellen. Dat de periodieke uitkering die
toekomt aan de echtgenote pas ingaat bij het
overlijden van A kan voor de bepaling van de
sterftekans buiten beschouwing blijven.
C. Kapitaalverzekeringen; oud regime en
overgangsregeling
C.36. Omzetting guldens- naar
fractieverzekeringen (herzien antwoord ten
opzichte van het besluit DB98/1230M)
Vraag
In de vragen C.14 tot en met C.16 in de Speciale
uitgave van het Infobulletin van mei 1994 worden
vragen beantwoord over de omzetting van
guldensverzekeringen in fractieverzekeringen
(verzekeringen met een uitkering op
beleggingsbasis). Hoe dienen de daar gegeven
antwoorden te worden toegepast op de situatie
waarin een gemengde guldensverzekering wordt
omgezet in een fractieverzekering die bij
vooroverlijden 90% of 110% van het
beleggingssaldo uitkeert? Onder welke
voorwaarden kan ervan worden uitgegaan dat de
premiedeel voor de uitkering bij leven niet is
verhoogd.
Antwoord
Zoals in de genoemde vragen en antwoorden is
aangegeven, dient elke uitkering - bij leven of
ten gevolge van overlijden - afzonderlijk te
worden beoordeeld teneinde vast te stellen of de
eerbiedigende werking van artikel 76 Wet IB
behouden blijft. Bij fractieverzekeringen zonder
verzekerd kapitaal vormt in beginsel de hoogte
van de premies voor de afzonderlijke uitkering -
bij leven of ten gevolge van overlijden - de
toets voor die vaststelling. Vooraf kan bij
fractieverzekeringen echter geen exacte
verdeling van de totale premie over de premie
voor de overlijdensuitkering en die voor de
uitkering bij leven worden gemaakt. Daarnaast
speelt dat indien de fractieverzekering door een
andere verzekeraar wordt uitgevoerd dan de
verzekeraar van de guldensverzekering, de
verzekeraar van de fractieverzekering veelal
niet op de hoogte is van de afzonderlijke
premies in de guldensverzekering voor de
uitkering bij leven en de uitkering bij
overlijden. Ook bestaat de mogelijkheid dat
naast de wijzigingen in de uitkeringen zich
andere wijzigingen voordoen, bijvoorbeeld de
wijziging van het verzekerde risico. Te denken
valt aan de situatie dat in de
guldensverzekering een uitkering was verzekerd
bij het overlijden van de eerste van twee
verzekerden terwijl in de fractieverzekering de
overlijdensuitkering is beperkt tot het
overlijden van één verzekerde. Ten slotte is een
probleem dat de kostenstructuren van een
guldensverzekering en die van een
fractieverzekering sterk kunnen verschillen.
Gelet op hetgeen hiervoor is vermeld en mede
gelet op het feit dat de kosten in een
fractieverzekering hoger zijn dan die in een
guldensverzekering, hetgeen bij een zelfde
rendement leidt tot een lager kapitaal bij
leven, wordt onder de hierna te stellen
voorwaarden aangenomen dat de premie voor de
uitkering bij leven niet is verhoogd.
Situatie I: De uitkering bij overlijden en
de verzekerde risico's worden niet verlaagd.
Voorwaarde:
De brutopremie voor de fractieverzekering wordt
niet verhoogd ten opzichte van de premie van de
te vervangen guldensverzekering.
Situatie II: In ander gevallen
Voorwaarden:
1. De brutopremie voor de fractieverzekering
wordt niet verhoogd ten opzichte van de premie
van de te vervangen guldensverzekering en;
2. uit een prognoseberekening - zie hieronder
- blijkt dat met de investering van de nieuw
gekozen totale premie het geprognotiseerde
kapitaal bij leven in de fractieverzekering
lager ligt dan of ten hoogste gelijk is aan het
in de guldensverzekering gegarandeerde
verzekerde kapitaal bij leven (inclusief de
opgebouwde respectievelijk de bij aanvang of
latere aanpassing van de guldensverzekering
gegarandeerde winstrechten). Als uit de
prognoseberekening blijkt dat het
geprognotiseerde kapitaal bij leven hoger
uitkomt dan het voorheen in de
guldensverzekering verzekerde kapitaal bij
leven, dient de te investeren nieuwe premie
zodanig te worden verlaagd dat het "te
verzekeren" prognosekapitaal ten hoogste uitkomt
op het voorheen in de guldensverzekering
verzekerde kapitaal bij leven.
De prognoseberekening dient plaats te vinden op
basis van de kostenstructuur zoals deze voor de
fractieverzekering geldt en op basis van de door
de verzekeringsnemer gekozen overlijdensdekking.
Als prognoserendement dient in de
prognoseberekening te worden uitgegaan van het
nettorendement dat in de om te zetten
guldensverzekering werd gegarandeerd. Indien
voor een guldensverzekering bij aanvang of
latere wijziging van de verzekering sprake is
geweest van een winstgarantie dient als
prognoserendement te worden genomen het
nettorendement dat ten grondslag heeft gelegen
aan de winstgarantie. Als inbrengwaarde van de
guldensverzekering dient de volledige waarde van
het gegarandeerde verzekerde kapitaal te worden
ingebracht (inclusief de waarde van de reeds
toegekende winstdeling).
C.37. Omzetting in andere valuta; behoud
eerbiedigende werking
Vraag
Een kapitaalverzekering die onder de
eerbiedigende werking valt, is gesloten met een
verzekerd kapitaal van $ 150.000. De
verzekeringnemer wil zijn kapitaalverzekering
omzetten in een guldensverzekering. Tegen welke
koers moet het verzekerd kapitaal worden omgezet
in guldens om het oude regime te kunnen
behouden?
Antwoord
De eerbiedigende werking blijft behouden als het
verzekerd kapitaal van een op 31 december 1991
bestaande overeenkomst nadien niet wordt
verhoogd. In het onderhavige geval gaat de
eerbiedigende werking niet verloren als bij de
omzetting het verzekerd kapitaal in guldens niet
hoger is dan het verzekerd kapitaal in US
dollars omgerekend naar guldens tegen de
dollarkoers van 31 december 1991, te weten
f 1,71 (middenkoers).
C.38. Optieclausule; verzekeraar ziet af van
gezondheidswaarborgen
Vraag
Is er sprake van een "normale en gebruikelijke
optieclausule" als in de clausule is opgenomen
dat de verzekeraar bij de verhoging van het
verzekerde kapitaal voorwaarden, zoals
gezondheidswaarborgen, kan stellen maar daarvan
afziet?
Antwoord
In het Besluit van 6 augustus 1993, DB93/3389M,
is opgenomen dat een "normale en gebruikelijke
optieclausule" het recht inhoudt om, zonder
nadere voorwaarden zoals het overleggen van een
gezondheidsverklaring of het ondergaan van een
medische keuring, contracten voor wat betreft de
verschuldigde premies respectievelijk de
verzekerde kapitalen te verhogen. De
optieclausule dient een eenzijdig recht van de
verzekeringnemer te zijn tot verhoging van het
verzekerd kapitaal. Gezien het feit dat in het
onderhavige geval de verzekeraar voorwaarden kan
stellen, is geen sprake meer van een eenzijdig
recht van de verzekeringnemer. Er is dan geen
sprake van een "normale en gebruikelijke
optieclausule".
D. Kapitaalverzekeringen; regime Brede
herwaardering
D.43. Eén afsluitende maandpremie; voorheen geen
maandpremies; bandbreedte-eis
Vraag
In het antwoord op de vragen D.35 en D.36 wordt
ingegaan op de situatie waarin in een afsluitend
verzekeringsjaar van een kapitaalverzekering een
maandpremie wordt voldaan, ofschoon met die
maandpremie de vereiste bandbreedte van 10:1
wordt overschreden. In het antwoord wordt als
casuspositie uitgegaan van de situatie waarin in
de verzekeringsjaren voorafgaande aan de laatste
maandpremie ook op reguliere basis maandpremies
worden voldaan. Geldt het antwoord ook in de
situatie waarin tevoren jaar- of kwartaalpremies
werden voldaan?
Antwoord
Ja, het antwoord geldt mutatis mutandis ook in
dergelijke gevallen. In dergelijke gevallen
wordt voorzien in een reële maatschappelijke
behoefte en is geen sprake van oneigenlijk
gebruik van het regime van de
kapitaalverzekeringen. Het antwoord geldt echter
met nadruk niet voor de situatie waarin de
kapitaalverzekering na de betaling van de
laatste maandpremie premievrij wordt voortgezet.
In dergelijke gevallen bestaan overigens
voldoende mogelijkheden om in het laatste
premiebetalende verzekeringsjaar rekening te
houden met de bandbreedte-eis.
D.44. Eén afsluitende maandpremie bij afkoop;
bandbreedte-eis
Vraag
In de situatie van vraag D.43 betreft het de
situatie waarin de verzekering op de reguliere
vervaldatum wordt beëindigd. Geldt het beleid
inzake de afsluitende maandpremie ook indien de
kapitaalverzekering wordt afgekocht?
Antwoord
Ja, aangezien voor kapitaalverzekeringen geen
afkoopverbod geldt, dient afkoop te worden
aangemerkt als een van de reguliere vormen van
beëindiging van een kapitaalverzekering en niet
als een vorm van oneigenlijk gebruik. Het beleid
inzake de afsluitende maandpremie is derhalve
ook bij afkoop van toepassing.
D.45. Geldgever is eerste begunstigde; wie is
genieter van de kapitaalsuitkering?
Vraag
In verband met het aangaan van een hypotheek
voor de eigen woning hebben echtgenoten tot
meerdere zekerheid van de aflossing van de
hypotheek een kapitaalverzekering verpand aan de
hypotheeknemer. Beide echtgenoten zijn als
tweede begunstigde aangewezen. Als
verzekeringnemer is een der echtgenoten
opgenomen in de polis. Op welke wijze kan de
vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, van de
Wet IB 1964 worden toegepast in de hiervoor
beschreven specifieke situatie waarin beide
echtgenoten als tweede begunstigden zijn
opgenomen in de polis en beiden hoofdelijk
schuldenaar zijn voor de hypotheekschuld. Kan in
dit geval de op einddatum te verschijnen
kapitaalsuitkering bij leven worden toegerekend
aan de hypotheeknemer, aan beide echtgenoten die
als tweede begunstigde staan vermeld op de
polis, of dient deze te worden toegerekend aan
de verzekeringnemer, zijnde een der echtgenoten?
Antwoord
De Hoge Raad heeft in het arrest BNB1988/256
beslist dat hetgeen een pandnemer uit hoofde van
een overdracht tot zekerheid van een
kapitaalverzekering voor rekening van de
pandgever ontvangt, voor de toepassing van de
Wet inkomstenbelasting 1964 dient te gelden als
een door de pandgever genoten kapitaalsuitkering
uit levensverzekering.
Gelet op het feit dat de hypotheeknemer alleen
in verband met de verpanding als
eerstbegunstigde is opgenomen in de polis,
kunnen in de in deze vraag beschreven situatie
de beide echtgenoten die als begunstigden zijn
aangewezen na de hypotheeknemer, als
gerechtigden tot de kapitaalsuitkering bij leven
op einddatum worden beschouwd voor de toepassing
van de vrijstelling van artikel 26a, tweede lid,
van de Wet IB 1964. Bij wie van de echtgenoten
het verzekeringnemerschap berust, is in dit
verband zonder betekenis.