de voorzitter van de Eerste Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20017
2500 EA Den Haag
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
5 december 2001 AFP 2001-00895 M
Onderwerp
Nota n.a.v. het verslag Belastingplan 2002 IV -
Herziening successie- en schenkingsrecht,
BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede
overige aanpassingen (28 015)
Hierbij bied ik u aan de nota naar aanleiding van het
verslag inzake het voorstel van wet houdende wijziging
van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 IV-
Herziening successie- en schenkingsrecht,
BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede
overige aanpassingen).
De staatssecretaris van Financiën,
28
015
Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002
IV- Herziening successie- en schenkingsrecht,
BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede
overige aanpassingen)
Nota naar aanleiding van het verslag
Naar aanleiding van het verslag over het belastingplan
deel IV zijn er vragen gesteld door de vaste commissie
van Financiën. Hierna zullen de schriftelijke vragen die
de leden van de verschillende fracties hebben gesteld
over het onderhavige wetsvoorstel zo goed mogelijk worden
beantwoord. Daarbij zal de volgorde van het verslag
worden gevolgd.
Herziening successie- en schenkingsrecht
De leden van de fractie van het CDA hebben de indruk dat om budgettaire redenen geen voorstellen zijn gedaan met betrekking tot de waardering van latente belastingschulden. In reactie hierop kan worden opgemerkt dat aan de beslissing om tijdens deze kabinetsperiode slechts een beperkte modernisering van de successiewetgeving voor te stellen, mede budgettaire redenen ten grondslag liggen. Deze zijn echter niet doorslaggevend. Daarnaast is, gezien de in het kabinetsstandpunt verwoorde keuze voor een beperkte herziening van de successiewetgeving op korte termijn in samenhang met een - ingrijpender - volledige herziening van die wetgeving op een later tijdstip, slechts een beperkt aantal overige onderwerpen in de thans voorliggende eerste tranche opgenomen. Over de vraag of een andere wijze van waardering van latente belastingschulden, los van de budgettaire aspecten, wenselijk zou zijn, heeft op dit moment dan ook nog geen definitieve besluitvorming plaatsgevonden. Deze materie zal worden meegenomen in een volgende fase van de herziening van de successiewetgeving. Daarbij zal ook de suggestie van de leden van de fractie van het CDA worden bezien om een relatie te leggen tussen de waardering van belastinglatenties en de vraag of de onderneming gedurende een bepaalde periode wordt voortgezet.
De leden van de fractie van de VVD kunnen instemmen met de voorgestelde maatregelen met betrekking tot het successie- en schenkingsrecht. Zij menen echter dat in de komende jaren verdere aanpassingen nodig zijn, waarbij in het bijzonder aandacht zou moeten worden besteed aan de bedrijfsopvolging. De genoemde leden merken op dat er problemen bestaan in gevallen waarin de onderneming niet kan worden voortgezet en vragen of het juist is om een problematiek uit de inkomstenbelasting op te lossen via het successierecht. Wellicht doelen de genoemde leden hierbij op het vervallen van het lage bijzondere tarief voor stakingswinst bij overlijden bij de inwerkingtreding van de Wet IB 2001. Als dat het geval is kan daarbij worden opgemerkt dat in het onderhavige wetsvoorstel een maatregel wordt voorgesteld die een verzachting biedt van de samenloop van de heffing van inkomstenbelasting en successierecht in deze gevallen. Deze maatregel heeft geen betrekking op het successierecht maar op de inkomstenbelasting en komt er op neer dat voor de inkomstenbelasting over de stakingswinst gedurende een periode van tien jaren renteloos uitstel van betaling kan worden verleend. Met deze regeling wordt, ter vervanging van het vervallen bijzondere tarief, een tegemoetkoming geboden voor de hiervoor bedoelde samenloop.
BTW-maatregel
Het voorgestelde artikel 42c Invorderingswet 1990
(hoofdelijke aansprakelijkheid BTW-carrouselfraude) gaf
de leden van de CDA-fractie aanleiding tot een aantal
opmerkingen.
a. Voordeel fictie
De leden van de CDA-fractie merken op dat het wettelijk
vermoeden van het voorgestelde artikel 42c, tweede lid,
Invorderingswet 1990 aanknoopt bij de in rekening
gebrachte vergoeding. Daaraan verbinden deze leden de
vraag of deze fictiebepaling niet eenvoudig kan worden
omzeild door te zorgen voor facturen waarop een
marktconforme prijs wordt gehanteerd. Deze leden gaan
ervan uit dat partijen die willens en wetens frauderen
hiervan gebruik zullen maken, waardoor de maatregel
gericht zou zijn op de verkeerde marktpartijen.
Opgemerkt kan worden dat de maatregel zich richt op
ondernemers die wisten of behoorden te weten dat de
omzetbelasting door een andere ondernemer niet is of zal
worden afgedragen.
Het wettelijk vermoeden van het voorgestelde artikel 42c,
tweede lid, houdt in dat wetenschap van het niet voldoen
van omzetbelasting aanwezig wordt geacht als een
ondernemer voordeel heeft behaald door het niet voldaan
zijn van die belasting. "Voordeel behalen" kan op
verschillende wijzen plaatsvinden, bijvoorbeeld door een
(onderhandse) betaling per factuur. In de tweede volzin
van dat tweede lid is de fictie neergelegd dat onder
omstandigheden - een inkoopprijs die lager is dan de
marktprijs of lager is dan de inkoopprijs van de
leverancier of van voorafgaande schakels - in ieder geval
een voordeel geacht wordt te zijn behaald. Deze laatste
fictie is daarmee slechts één, in bepaalde gevallen
toepasbaar, element van de voorgestelde hoofdelijke
aansprakelijkheidsregeling.
Partijen kunnen facturen uitschrijven tegen een hoger
bedrag dan de daadwerkelijke betaling. Er zou dan niet
alleen sprake kunnen zijn van valsheid in geschrifte,
maar bovendien is de leverancier die de - te hoge -
factuur uitschrijft, verplicht de daarop verschuldigde -
hogere - BTW af te dragen.
In de praktijk zal bij de uitvoering van de voorgestelde
regeling de Belastingdienst, bij het ontrafelen van een
BTW-carrouselfraude en het voornemen een ondernemer
aansprakelijk te stellen, meestal een boekenonderzoek bij
de ondernemer instellen. Uit dat boekenonderzoek kan
blijken of een dergelijk "fraudevoordeel" is behaald en
kan ook worden achterhaald of op facturen vermelde
bedragen overeenkomen met de daadwerkelijk uitbetaalde
bedragen. Het is dus niet zo dat, als de Belastingdienst
een carrouselfraude heeft geconstateerd, zij afziet van
verdere actie alleen maar omdat er marktprijsconforme
facturen (lijken te) zijn.
b. Extraterritoriale werking
In het kader van de extraterritoriale werking van de
voorgestelde aansprakelijkheidsbepaling vragen de leden
van de CDA-fractie voorts in hoeverre daadwerkelijke
invordering bij een niet-ingezetene kans van slagen
heeft. De invordering van een aansprakelijkheidsschuld
kan op grond van het systeem van de Invorderingswet 1990
plaatsvinden hetzij door middel van tenuitvoerlegging van
een ten name van de aansprakelijk gestelde ondernemer
uitgevaardigd dwangbevel hetzij door middel van het
vonnis waarbij de aansprakelijk gestelde ondernemer tot
betaling van de aansprakelijkheidsschuld is veroordeeld.
Het dwangbevel c.q. het vonnis kan worden ten uitvoer
gelegd door middel van inbeslagneming van de in Nederland
aanwezige goederen van de aansprakelijk gestelde
ondernemer.
Worden van deze ondernemer in Nederland geen goederen
aangetroffen dan is de daadwerkelijke invordering van de
aansprakelijkheidsschuld afhankelijk van het bestaan van
bilaterale of multilaterale regelingen waarin staten zich
hebben verbonden tot het verlenen van bijstand bij de
invordering. In dit verband is van belang richtlijn nr.
76/308/EEG van de Raad van 19 maart 1976 betreffende de
wederzijdse bijstand inzake de invordering van
schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde
bijdragen, rechten en verplichtingen, alsmede uit andere
maatregelen (PbEG L 73), zoals deze laatstelijk is
gewijzigd bij richtlijn nr. 2001/44/EG van de Raad van 15
juni 2001 (PbEG L 175) en de daarop gebaseerde
(uitvoerings-) richtlijn nr. 77/794/EEG van de Commissie
van 4 november 1977 tot vaststelling van de praktische
maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van
sommige bepalingen van richtlijn 76/308/EEG (PbEG L 333).
Op basis van deze richtlijnen zijn de lidstaten van de
Europese Unie gehouden elkaar bijstand te verlenen met
betrekking tot de invordering van schuldvorderingen die
verband houden met de belasting over de toegevoegde
waarde.
c. Faillissement en surséance
In het derde lid van artikel 42c Invorderingswet 1990 is
bepaald dat de regeling niet van toepassing is indien de
in het eerste lid bedoelde BTW verschuldigd is ter zake
van een tijdens een schuldsanering van natuurlijke
personen, een surséance van betaling of faillissement
verrichte levering door een ondernemer, diens
bewindvoerder of curator of door een pandhouder in het
kader van de uitoefening van een op de geleverde goederen
gevestigd pandrecht. De leden van de CDA-fractie vragen
of het bepaalde in het derde lid een ongewenst effect zal
hebben op de levenskansen van een in moeilijkheden
verkerende ondernemer.
Heeft een levering van goederen plaatsgevonden in de
periode waarin de leverancier reeds in moeilijkheden
verkeerde, maar zich nog niet bevond in één van de in het
derde lid genoemde situaties, dan zijn het eerste en
tweede lid van toepassing indien de Belastingdienst kan
stellen én bewijzen dat de ondernemer wist of behoorde te
weten dat de verschuldigde BTW niet (volledig) is of zou
worden voldaan. In dit verband kan opgemerkt worden dat
veelal sprake zal zijn van sterk casuïstisch getinte
situaties waarbij op voorhand niet helder zal zijn of de
leverancier uiteindelijk failleert en derhalve niet aan
zijn BTW-verplichtingen zal kunnen voldoen. Indien een
ondernemer blijkens de hem bekende omstandigheden weet of
behoort te weten dat de leverancier zich in het zicht van
faillissement bevindt, dan brengt dat met zich mee dat
hij er terdege rekening mee dient te houden dat de
leverancier niet aan zijn BTW-verplichtingen zal kunnen
voldoen. Heeft de ondernemer desondanks de intentie om
een partij goederen van deze leverancier af te nemen,
omdat de in moeilijkheden verkerende leverancier zijn
goederen tegen een lage(re) prijs aanbiedt, dan loopt de
ondernemer het risico aansprakelijk te worden gesteld als
de leverancier de ter zake van de levering verschuldigde
BTW niet heeft voldaan of niet zal kunnen voldoen. Wil de
ondernemer het risico van deze mogelijke
aansprakelijkstelling afwenden, dan zou hij in de ter
zake van de levering opgestelde overeenkomst de waarborg
kunnen opnemen dat de ter zake van de levering
verschuldigde BTW door de afnemer aan de ontvanger zal
worden voldaan.
Doet één van de in het derde lid genoemde situaties zich
voor, dan is de failliet, sursiet, pandgever of de
natuurlijke persoon op wie de schuldsaneringsregeling van
Titel III van de Faillissementswet van toepassing is,
niet langer contractpartij. De curator, bewindvoerder of
pandhouder is bevoegd tot verkoop van de goederen, met
inachtneming van de in de wet opgenomen waarborgen; in de
Faillissementswet is bepaald dat de rechter-commissaris
bij faillissement en surséance toezicht houdt op de
vereffening van de boedel. De verkoop van goederen in de
in het derde lid omschreven situaties zal doorgaans
leiden tot een marktconforme prijsstelling. Een levering
in één van de in het derde lid genoemde situaties leidt
niet tot hoofdelijke aansprakelijkheid, maar of de
failliete ondernemer hierdoor - zoals de leden van de
CDA-fractie stellen - een aantrekkelijke leverancier
wordt is maar de vraag. Veelal zal het in een dergelijke
situatie niet voorkomen dat goederen tegen een lage prijs
te krijgen zijn, zeker niet indien de verkoop van deze
goederen bij openbare verkoop plaatsvindt.
De leden van de CDA-fractie vragen tot slot waarom
handelspartners van failliete ondernemers per definitie
zijn uitgesloten van aansprakelijkstelling en waarom in
dit verband niet is gekozen voor een aparte
disculpatiemogelijkheid.
De in het derde lid opgenomen uitsluiting van
aansprakelijkheid bij levering tijdens faillissement past
in de systematiek van de voorgestelde regeling van
artikel 42c Invorderingswet 1990. Uitgangspunt van de
voorgestelde regeling is dat ondernemers weten of behoren
te weten dat de verschuldigde BTW niet zal worden
voldaan. Bij levering van tot een failliete boedel
behorende goederen wordt de afnemer geacht zich bewust te
zijn van de mogelijkheid dat de ter zake van de levering
verschuldigde BTW niet zal worden voldaan. De levering
van goederen tijdens faillissement is omgeven door de in
de Faillissementswet opgenomen waarborgen. Daardoor zal
een dergelijke levering geen "frauduleus" karakter
hebben. In de memorie van toelichting (blz. 50) is reeds
aangegeven dat wetenschap in bonafide situaties, waarbij
het niet voldoen van de BTW veeleer verband houdt met de
toepassing van het faillissementsrecht, niet tot
aansprakelijkstelling dient te leiden. Een op dergelijke
faillissementssituaties gerichte disculpatiemogelijkheid
zou in beginsel mogelijk zijn. In dat geval zou echter op
een aansprakelijk gestelde ondernemer de verplichting
komen te rusten om aan te tonen of aannemelijk te maken
dat zich een dergelijke "bonafide" situatie heeft
voorgedaan. Om te voorkomen dat handel met een failliete
boedel wordt gefrustreerd is er voor gekozen om wettelijk
vast te leggen dat in dergelijke "bonafide" situaties
geen aansprakelijkstelling volgt.
De staatssecretaris van Financiën,