Ministerie van Justitie

Model van justitiële jeugdvoorzieningen voor prognoses van de capaciteit

G.L.A.M. Huijbregts, F.P. van Tulder, D.E.G. Moolenaar

Onderzoek en beleid, nr. 192

Samenvatting

Voor de bedrijfsvoering van het ministerie van Justitie is een betrouwbare prognose van de benodigde sanctiecapaciteit van groot belang. Een prognose kan worden afgeleid uit een model dat de ontwikkelingen in het verleden beschrijft. Zon model brengt de ontwikkeling van de variabele waar het om gaat (de te verklaren variabele, in dit geval de benodigde sanctiecapaciteit) in verband met de ontwikkeling van andere variabelen (de verklarende variabelen). Een dergelijk model wordt een verklaringsmodel genoemd, omdat het inzicht geeft in de oorzaken van de veranderingen in de te verklaren variabele. Met econometrische technieken kan worden geschat hoe sterk de verbanden in het verklaringsmodel zijn. Vervolgens kan deze schatting, in combinatie met een prognose van de verklarende variabelen, worden gebruikt om de toekomstige ontwikkeling van de te verklaren variabele te voorspellen.

Dit WODC-rapport schetst een verklaringsmodel voor de ontwikkeling van de capaciteitsbehoefte voor de uitvoering van justitiële sancties en maatregelen bij minderjarigen. Concreet zijn dat: Halt-afdoeningen, taakstraffen voor minderjarigen en plaatsingen in justitiële jeugdinrichtingen, te onderscheiden in behandel- en opvanginrichtingen. De met het model op te stellen prognoses dienen een periode te bestrijken van circa zes jaar vanaf de laatst bekende cijfers. Het model is, als tweede in de reeks verklaringsmodellen, Jukebox-2 genoemd.

Het is ook mogelijk het verloop van een (te voorspellen) variabele te beschrijven zonder verklarende variabelen, namelijk door alleen gebruik te maken van de waarden van diezelfde variabele in het verleden. Een dergelijk model wordt een zuiver tijdreeksmodel genoemd. In haar meest simpele vorm betekent een prognose met een zuiver tijdreeksmodel dat een rechte lijn wordt doorgetrokken die op zo kort mogelijke afstand langs alle punten in een puntenwolk loopt.

De toegevoegde waarde van een verklaringsmodel ten opzichte van een tijdreeksmodel is niet zozeer dat het betere voorspellingen mogelijk maakt, maar dat het meer inzicht biedt. Op basis van dit inzicht kan vooraf of achteraf de verandering in de te voorspellen variabele toegeschreven worden aan verklarende variabelen. Dit biedt ook de mogelijkheid om alternatieve maatschappelijke ontwikkelingen en beleidsopties, in de vorm van simulaties en scenarios, door te rekenen.

Beschrijving van het veld

Figuur S1 geeft een overzicht van de wegen die kunnen leiden tot een beroep op de capaciteit van justitiële jeugdvoorzieningen.

Aan jongeren met opvoedingsproblemen kan via de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de kinderrechter een civielrechtelijke maatregel worden opgelegd. De meest toegepaste civielrechtelijke maatregel is de ondertoezichtstelling (ots), waarbij de ouderlijke macht beperkt wordt door de benoeming van een gezinsvoogd. Daarnaast bestaan er voogdijmaatregelen, die noodzakelijk zijn bij de ontheffing van of ontzetting uit de ouderlijke macht. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de maatregel ligt bij een instelling voor voogdij of gezinsvoogdij. Afhankelijk van de situatie wordt de jongere eventueel uit huis geplaatst, meestal in een pleeggezin of in een inrichting (van Justitie, VWS of de provincie). Wanneer het een Justitie-inrichting betreft, gaat het in het algemeen om een behandelinrichting. Kortdurende en spoedeisende opvang in crisissituaties kan plaatsvinden in een opvanginrichting.

Ook bij jongeren die crimineel gedrag vertonen kan de RvdK een civielrechtelijke aanpak adviseren. Meestal resulteert crimineel gedrag echter in een strafrechtelijke aanpak. Bij minder ernstige delicten kan verwijzing naar een Halt-bureau plaatsvinden. In andere gevallen is verdere afhandeling door het Openbaar Ministerie (OM) en eventueel de rechter mogelijk. Dit kan leiden tot een taakstraf en in ernstige gevallen tot jeugddetentie of een strafrechtelijke maatregel in de vorm van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ). Het jeugdstrafrecht is in 1995 gewijzigd. Sindsdien is de reikwijdte van taakstraffen verder vergroot en zijn de regelingen rond detentie en strafrechtelijke maatregelen aangepast.

Beschrijving van het model

De capaciteit die nodig is voor de uitvoering van straffen en maatregelen wordt in hoge mate bepaald door de instroom van jongeren via het civielrechtelijk en strafrechtelijk traject en de manier waarop de RvdK en de rechtsspraak daarmee omgaan. Het model is primair bedoeld voor de verklaring van de capaciteit van de uitvoeringsinstanties. Voor deze verklaring is het echter noodzakelijk om, in vereenvoudigde vorm, ook het voorafgaande deel van de civielrechtelijke en strafrechtelijke keten te modelleren. De eerste schakel van deze ketens wordt respectievelijk gevormd door het aantal civiele maatregelen dat wordt opgelegd en het aantal minderjarige verdachten. Deze worden op hun beurt verklaard uit maatschappelijke variabelen. In het strafrechtelijk traject is bovendien de pakkans opgenomen als maat voor de opsporingsactiviteiten van de politie.

In beide delen van het model is een zekere differentiatie aangebracht. In het civielrechtelijk traject is gedifferentieerd naar twee leeftijdsgroepen (0 t/m 11 jaar en 12 t/m 17 jaar). In het strafrechtelijk deel is gedifferentieerd naar vier delicttypen. Dit maakt een nauwkeuriger modellering mogelijk, zowel van de invloed van verklarende variabelen als van het in de volgende schakels van de keten geschatte beroep op de capaciteit.

Strafrechtelijke maatregelen en kinderbeschermingsmaatregelen hebben vaak een langdurig karakter. Dit is verdisconteerd door de instroom in voorafgaande jaren en de aanwezige voorraad in het model te betrekken.

Een kwantitatieve invulling van de relaties met verklarende variabelen vindt plaats via empirische schattingen en toetsen. Dit gebeurt, waar mogelijk, op basis van analyses van tijdreeksen met jaarlijkse gegevens op landelijk niveau vanaf de jaren vijftig. Om aan te sluiten op recente ontwikkelingen in de econometrische vakliteratuur maakt het model onderscheid in verbanden op lange en korte termijn. Langetermijnrelaties betreffen verbanden tussen de variabelen zelf. Kortetermijnrelaties leggen verbanden tussen de jaarlijkse groei in variabelen. De gekozen methode wijkt in dit opzicht af van de methode die voor Jukebox-1 werd gehanteerd.

Welke factoren hebben invloed op de capaciteit?

Er bestaat de nodige literatuur over de achtergronden van problematisch gedrag van jongeren dat aanleiding kan geven tot criminaliteit dan wel ingrijpen van de kinderbescherming. Deze publicaties betreffen, anders dan dit rapport, over het algemeen studies op microniveau, dat wil zeggen studies die gegevens over individuele jongeren analyseren. Naast individuele kenmerken van het kind blijken in deze studies kenmerken van de omgeving en de maatschappij samenhang te vertonen met problematisch gedrag. Veel van deze kenmerken zijn overigens niet te betrekken in de hier gehanteerde analyse op macroniveau, ofwel omdat zij niet direct relevant zijn, ofwel omdat tijdreeksgegevens op landelijk niveau ontbreken. Zo vertonen jongens duidelijk vaker crimineel gedrag dan meisjes. Het is echter niet zinvol om het percentage jongens in een macroanalyse in te brengen, omdat het nauwelijks variatie in de tijd vertoont.

In deze literatuur komen enkele kenmerken van demografische en economische aard naar voren als potentieel belangrijke verklarende factoren. Het betreft kenmerken van de opvoeding, de afwezigheid van maatschappelijke bindingen en de botsing van culturen. Een vertaling naar macroniveau levert als verklarende variabelen: het percentage kinderen dat betrokken is bij een echtscheiding, het percentage eerste- en tweede-generatieallochtonen en de omvang van de (binnen- en buitenlandse) migratie. Daarnaast blijken in micro-onderzoek economische factoren, zoals inkomen en eventuele werkloosheid, van belang. Op basis van de statistische samenhang bleef in de analyses op macroniveau van de economische factoren alleen het reële beschikbare inkomen als verklarende variabele van belang. Overigens vertoont de ontwikkeling hiervan op macroniveau een duidelijke samenhang met werkloosheid (via de economische conjunctuur) en het opleidingsniveau.

In microstudies blijkt vaak dat juist een cumulatie van factoren het risico van problematisch gedrag met zich meebrengt. Dergelijke cumulaties zijn moeilijk te formuleren in een macroanalyse, zoals die welke in het hier beschreven onderzoek plaatsvindt. De doelstelling van het onderzoek is ook niet om de oorzaken van problematisch gedrag op individueel niveau te analyseren, maar om op macroniveau de maatschappelijke factoren te schetsen die een duidelijke samenhang vertonen met dat problematisch gedrag. Wanneer hier de term verklaringsmodel wordt gebruikt, wordt daarmee bedoeld verklaring in statistische zin. Een interpretatie in causale zin van achterliggende mechanismen is vaak problematisch. Zo kan het effect van het aantal bij echtscheidingen betrokken kinderen direct te maken hebben met kenmerken van de opvoeding, maar ook een indicatie zijn voor veranderende maatschappelijke opvattingen of maatschappelijke processen als individualisering en vermindering van sociale cohesie.

In de analyses is overigens het aantal maatregelen van kinderbescherming en de omvang van de jeugdcriminaliteit steeds gecorrigeerd voor de omvang van de relevante minderjarige bevolking. Op deze manier speelt ook de leeftijdsopbouw van de bevolking een rol in de analyses.

Bij de formulering van sommige onderdelen van het model ontbreken ofwel het inzicht ofwel de gegevens om een goed gespecificeerd verklaringsmodel op te kunnen stellen. In deze gevallen worden simpele trends gebruikt om de ontwikkelingen te modelleren. Dit geldt met name voor de wijze van afdoening van strafbare feiten. Zo ontbreekt bijvoorbeeld inzicht in de mate waarin politiële en justitiële middelen specifiek voor jeugdigen worden ingezet. Ook is niet bekend wat de achtergronden zijn van veranderingen in de straftoemeting. Dit beperkt de mogelijkheden van verklarende analyses op dit gebied.

Evenmin in de beschouwing betrokken is de capaciteit van bij de behandeling van opvoedingsproblemen of jeugdcriminaliteit betrokken instanties als de RvdK of de jeugdreclassering. Dit komt deels voort uit het feit dat dergelijke voorzieningen output-financiering kennen, hetgeen inhoudt dat de middelen aan het beroep op de dienstverlening worden aangepast. Capaciteitsrestricties spelen dan geen duidelijke rol. Daarnaast geldt dat over de effecten van voorzieningen zoals de jeugdreclassering op de jeugdcriminaliteit, vooralsnog te weinig bekend is.

Bij politie en rechtspraak ontbreekt dus de beschikbare capaciteit als expliciete variabele in het model. In de jeugdinrichtingen krijgen bij capaciteitsgebrek strafrechtelijke plaatsingen voorrang boven civielrechtelijke plaatsingen. Daarom lijkt het aannemelijk dat in het civielrechtelijk traject gebrek aan beschikbare capaciteit een grotere invloed heeft op de instroom in de jeugdinrichtingen dan in het strafrechtelijk traject. Het bleek mogelijk dit aspect in de analyse op te nemen.

Het civielrechtelijk traject

Uit analyse is gebleken dat de ontwikkeling van het aantal opgelegde kinderbeschermingsmaatregelen aantoonbaar samenhangt met het aantal bij echtscheiding betrokken kinderen, de omvang van de migratie en het inkomen. Daarbij is het opvallend dat, anders dan in micro-onderzoek is gevonden, de samenhang met echtscheiding negatief is. Dat wil zeggen: hoe meer kinderen bij echtscheiding betrokken zijn, des te minder maatregelen worden opgelegd. De invloed van migratie en inkomen is wel volgens de verwachtingen van micro-onderzoek: meer migratie gaat samen met meer maatregelen en een hoger inkomen met minder maatregelen.

Het model verklaart ruim de helft van de jaarlijkse variatie in de groei van het aantal maatregelen per minderjarige. Het gewicht van de langetermijnrelaties is veel groter dan dat van de kortetermijnrelaties. Er is sprake van een aanzienlijke trendmatige ontwikkeling. Waarschijnlijk verwijst deze naar een verschuiving in de opvattingen over de wenselijkheid van kinderbeschermingsmaatregelen. Deze opvattingen zijn echter niet te kwantificeren en konden daarom niet expliciet in het model betrokken worden.

Bij een deel van de opgelegde maatregelen is het wenselijk de jongere in een inrichting te plaatsen. Er verstrijkt vaak geruime tijd tussen het opleggen van de maatregel en de plaatsing in een inrichting. De veronderstellingen over deze vertraging zijn voor een groot deel gebaseerd op gegevens op microniveau over de gang van zaken rond jongeren aan wie een maatregel is opgelegd, en over de verblijfsduur in inrichtingen. De crisisopvang is in het model direct aan de maatregelen gerelateerd. In het model wordt er rekening mee gehouden dat door een civielrechtelijke maatregel tot zeven jaar later beslag kan worden gelegd op de capaciteit van een behandelinrichting.

In de analyse blijkt de invloed van het bezettingspercentage op de instroom in de inrichtingen aantoonbaar. Hoe hoger dit percentage (en hoe minder plaatsen er dus in de inrichtingen vrij zijn), hoe lager de instroom. Het geschatte effect van het bezettingspercentage is bij de crisisopvang groter dan bij de instroom in de behandelinrichtingen. Bij behandelinrichtingen treedt ook een aantoonbare positieve trendmatige ontwikkeling op: een geleidelijk toenemend deel van de jongeren met een maatregel komt uiteindelijk in een justitiële behandelinrichting terecht. Dit laatste kan te maken hebben met veranderde opvattingen over de noodzaak tot opname in een inrichting, maar ook met de opgetreden daling van de capaciteit van regionale residentiële jeugdvoorzieningen.

Het strafrechtelijk traject

Voor de analyse van de jeugdcriminaliteit wordt gebruik gemaakt van gegevens over het aantal gehoorde minderjarige verdachten, omdat directe betrouwbare cijfers over jeugdcriminaliteit ontbreken. Uiteraard is het aantal verdachten mede afhankelijk van de opsporingsactiviteiten van de politie. Als maatstaf daarvoor is dan ook de pakkans, benaderd via de verhouding tussen aantallen verdachten en misdrijven, in de analyse betrokken. Dit naast de eerder genoemde indicatoren van jeugdproblematiek.

De analyse laat zien dat het aantal minderjarige verdachten van geweldsdelicten positief samenhangt met het aantal allochtonen van vooral de tweede generatie. Bij de diefstaldelicten treedt een positieve samenhang op met het aantal kinderen betrokken bij echtscheiding; bij gekwalificeerde diefstal komt bovendien een positieve relatie met het inkomen aan het licht. Dit is te interpreteren als een gelegenheidseffect: meer welvaart leidt tot meer aanbod van (te stelen) goederen.

Het statistisch effect van de pakkans geeft aanwijzingen dat wat diefstaldelicten betreft een hogere pakkans een zeker afschrikkingseffect met zich meebrengt. Bij geweld en gekwalificeerde diefstal blijken trendmatige ontwikkelingen een zekere rol te spelen, maar in mindere mate dan bij de maatregelen van kinderbescherming. De analyse van andere categorieën misdrijven (vernielingen, openbare orde) levert geen aantoonbaar verband met de in de analyse betrokken variabelen op.

Ook bij deze analyses blijken langetermijnrelaties overheersend. Het model kan 60% tot 70% van de jaarlijkse groei in het aantal verdachten verklaren.

In de analyse bleken discrepanties te bestaan tussen de ontwikkeling van de politiecijfers en de OM-cijfers. Aansluiting van de statistieken van deze opeenvolgende schakels van de keten bleek daardoor niet mogelijk. In verband daarmee zijn voor geweld de OM-cijfers gebruikt en voor de overige delicten de politiecijfers. Van de minderjarigen die van minder ernstige delicten worden verdacht, verwijst de politie een gedeelte naar een Halt-bureau. Exacte vaststelling van het aantal Halt-waardige delicten is op macroniveau niet mogelijk. In het model blijkt een gewogen som van het aantal verdachten van eenvoudige diefstallen en vernielingen het beste uitgangspunt van de analyse. De geleidelijke groei van het aantal Halt-verwijzingen is in de eerste plaats gemodelleerd via een S-vormige groeicurve. Daarnaast is ook rekening gehouden met de groei van het aantal Halt-bureaus.

Een ander deel van de minderjarige verdachten krijgt door het OM of de rechter een taakstraf opgelegd. De ontwikkeling van het aantal taakstraffen in het model is afhankelijk van de ontwikkeling van (een gewogen som van) het aantal minderjarige verdachten van verschillende typen delicten en van een trendmatige ontwikkeling, die staat voor de toenemende frequentie in toepassing van de taakstraf. De formulering houdt rekening met de invoering van het nieuwe jeugdstrafrecht in 1995, die werd gevolgd door een versnelling in de groei van het aantal taakstraffen.

Op basis van de huidige gegevens is niet goed vast te stellen hoe snel een afvlakking van de groei zal plaatsvinden. Op dit moment voldoet een model met een gelijkmatige groei nog even goed als een model met een afvlakkende groei.

Weer een ander en veel kleiner deel van de minderjarige verdachten krijgt jeugddetentie opgelegd. Per delicttype is de trend in het aantal vrijheidsstraffen per verdachte minderjarige en de gemiddelde duur van de straf geanalyseerd. Het percentage vrijheidsstraffen stijgt vooral bij geweldsmisdrijven. De gemiddelde strafduur laat in alle gevallen een stijging zien, vooral na de invoering van het nieuwe jeugdstrafrecht.

Deze vrijheidsstraffen bepalen het grootste deel van de strafrechtelijke capaciteitsbehoefte van de jeugdinrichtingen. Wanneer de betrokken jeugdigen eerst in een jeugdinrichting in preventieve hechtenis hebben gezeten wordt deze preventieve hechtenis in de detentiestraf verdisconteerd. Niet alle jeugdige verdachten in preventieve hechtenis krijgen later echter een jeugddetentie opgelegd. Soms volgt een taakstraf. De plaatsen voor deze extra preventieve hechtenis moeten apart worden verdisconteerd. Gegevens zijn slechts beperkt beschikbaar. Het model heeft de ontwikkeling van deze extra preventieve hechtenis gerelateerd aan het aantal taakstraffen. Het aldus gedefinieerde percentage preventieve hechtenissen daalt, terwijl de gemiddelde duur toeneemt.

Tenslotte kan de minderjarige verdachte door de rechter een vrijheidsbenemende strafrechtelijke maatregel (PIJ-maatregel) opgelegd krijgen. Het aantal opgelegde maatregelen is gerelateerd aan het aantal verdachten van geweldsdelicten, omdat die het overgrote deel van de PIJ-maatregelen krijgen opgelegd. Daarnaast speelt een trendmatige ontwikkeling een rol. De toepassing van deze maatregelen heeft vanaf het begin van de jaren negentig een hoge vlucht genomen, maar lijkt nu af te vlakken.

De PIJ-maatregel heeft een duur van enkele jaren. Daarom wordt het aantal jongeren met een maatregel (het bestand) bepaald door bij het bestand van het voorgaande jaar het aantal maatregelen op te tellen en daar vervolgens de verwachte uitstroom van af te trekken. De omvang van de uitstroom hangt af van de periode die sinds het van kracht gaan van de maatregel inmiddels is verstreken. De PIJ-maatregel is relatief nieuw en het is daarom nog onduidelijk in welk deel van de gevallen de maximale duur van zes jaar geldt.

Evaluatie van het model

Het ontwikkelde model kent een aantal positieve aspecten. Meer dan eerdere prognoses op het gebied van justitiële jeugdvoorzieningen brengt het huidige model systematiek in het gebruiken en combineren van informatie over omvang en samenstelling van de stromen van jeugdigen binnen het justitiële apparaat. Ook legt het model zo mogelijk langetermijnverbanden met maatschappelijke ontwikkelingen. Verder houdt het rekening met het langdurig karakter van het beroep op voorzieningen. Ten slotte worden ook trendmatige ontwikkelingen systematisch in het model verdisconteerd.

Daarnaast kent het model een aantal duidelijke beperkingen. De invloed van trendmatige en niet nader te duiden ontwikkelingen in het model is groot, met name op het terrein van de maatregelen van kinderbescherming en de wijze van strafrechtelijke afdoening. Het vermoeden bestaat dat veranderende maatschappelijke opvattingen hierbij een belangrijke rol spelen. Met name op het terrein van de wijze van afdoening is, mede door de invoering van het nieuwe jeugdstrafrecht in 1995, de duurzaamheid van deze trends moeilijk vast te stellen.

In een aantal onderdelen van het model spelen al dan niet expliciete beleidsveranderingen een rol. Zo is de groei van het aantal Halt-verwijzingen en PIJ-maatregelen vormgegeven als een S-vormige trend. De invloed van het nieuwe jeugdstrafrecht op de groei van het aantal taakstraffen wordt zichtbaar als een trendbreuk. Verder is bij de civielrechtelijke plaatsen in de behandelinrichtingen de capaciteit van de inrichtingen (via het bezettingspercentage) in het model berokken. Ook spelen de opsporingsactiviteiten van de politie een rol, via het gerealiseerde percentage verdachten op het aantal misdrijven. Door gebrek aan gegevens over de inzet van middelen op dit terrein konden de politie en de rechtspraak niet expliciet worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de mogelijke rol van VWS- en provinciale inrichtingen als alternatief voor Justitie-inrichtingen.

In een aantal gevallen mag worden aangenomen dat ontwikkelingen autonoom, dat wil zeggen onafhankelijk van het beleid plaatsvinden. In andere gevallen is de mogelijke invloed van het beleid genegeerd of impliciet, via trendmatige ontwikkelingen, in de analyse betrokken. Prognoses die met het model worden gemaakt zijn in die zin beleidsneutraal.

In het verleden heeft het ministerie van Justitie enkele keren, ter voorbereiding van de kabinetsformatie, prognoses opgesteld van de capaciteitsbehoefte van justitiële jeugdinrichtingen. Indien het huidige model destijds voor de opstelling van deze prognoses was gebruikt, zou het verschil tussen werkelijke en voorspelde ontwikkeling soms kleiner zijn geweest, soms echter ook groter. Overigens is bij de vergelijking de toepassing achteraf van het nieuwe model niet in alle opzichten mogelijk, omdat de beschikbare tijdreeksen in een aantal gevallen te kort zijn. Deze vergelijking geeft dus geen duidelijke indicaties dat de twee methoden elkaar in voorspelkracht veel ontlopen.

Vergelijking van de prognoses met die van zuivere tijdreeksmethoden laat zien dat deze soms betere en soms slechtere resultaten geven dan het hier gepresenteerde model. Daarbij zij opgemerkt dat deze vergelijkingen een beperkte omvang hebben. De uitkomsten hebben daardoor mogelijk het karakter van toevalstreffers.

Wat betekent dit alles nu voor de kwaliteit van de prognoses die met dit model zijn te maken? Van een verklaringsmodel mogen geen perfecte prognoses worden verwacht. Na toetsing van de verklaringskracht en voorspelkracht van dit model is dan ook duidelijk dat misschattingen zeker zullen optreden. De vergelijking met tijdreeksmodellen wijst uit dat de kwaliteit van de voorspellingen met een verklaringsmodel in sterke mate afhankelijk is van de kwaliteit van de voorspellingen van de verklarende variabelen. Slechts in een beperkt aantal gevallen zijn deze met redelijke zekerheid te voorspellen, bijvoorbeeld op grond van demografische samenhangen (tweede-generatieallochtonen) of duidelijke beleidsmatige voornemens (capaciteit jeugdinrichtingen). Van het eerder aangeduide systematisch modelleren van het langdurig karakter van het gebruik van sommige voorzieningen mag verwacht worden dat het de kwaliteit van de prognoses ten goede komt. Dit geldt ook voor het systematisch verdisconteren van trends.

Het hier gepresenteerde model is naar de mening van het WODC in de huidige fase van de ontwikkeling van dergelijke modellen op het terrein van Justitie, het best haalbare. Dit betekent niet dat het op termijn niet voor verbetering vatbaar is. De kwaliteit van het model zal beoordeeld worden door een externe instantie.

.

WODC- informatiedesk / e-mail: wodc-informatiedesk@best-dep.minjus.nl Redacteur: Hans van Netburg

Laatst gewijzigd: 06-12-2001