Model van justitiële jeugdvoorzieningen voor prognoses van de capaciteit
G.L.A.M. Huijbregts, F.P. van Tulder, D.E.G. Moolenaar
Onderzoek en beleid, nr. 192
Samenvatting
Voor de bedrijfsvoering van het ministerie van Justitie is een
betrouwbare prognose van de benodigde sanctiecapaciteit van groot
belang. Een prognose kan worden afgeleid uit een model dat de
ontwikkelingen in het verleden beschrijft. Zon model brengt de
ontwikkeling van de variabele waar het om gaat (de te verklaren
variabele, in dit geval de benodigde sanctiecapaciteit) in verband met
de ontwikkeling van andere variabelen (de verklarende variabelen). Een
dergelijk model wordt een verklaringsmodel genoemd, omdat het inzicht
geeft in de oorzaken van de veranderingen in de te verklaren
variabele. Met econometrische technieken kan worden geschat hoe sterk
de verbanden in het verklaringsmodel zijn. Vervolgens kan deze
schatting, in combinatie met een prognose van de verklarende
variabelen, worden gebruikt om de toekomstige ontwikkeling van de te
verklaren variabele te voorspellen.
Dit WODC-rapport schetst een verklaringsmodel voor de ontwikkeling van
de capaciteitsbehoefte voor de uitvoering van justitiële sancties en
maatregelen bij minderjarigen. Concreet zijn dat: Halt-afdoeningen,
taakstraffen voor minderjarigen en plaatsingen in justitiële
jeugdinrichtingen, te onderscheiden in behandel- en
opvanginrichtingen. De met het model op te stellen prognoses dienen
een periode te bestrijken van circa zes jaar vanaf de laatst bekende
cijfers. Het model is, als tweede in de reeks verklaringsmodellen,
Jukebox-2 genoemd.
Het is ook mogelijk het verloop van een (te voorspellen) variabele te
beschrijven zonder verklarende variabelen, namelijk door alleen
gebruik te maken van de waarden van diezelfde variabele in het
verleden. Een dergelijk model wordt een zuiver tijdreeksmodel genoemd.
In haar meest simpele vorm betekent een prognose met een zuiver
tijdreeksmodel dat een rechte lijn wordt doorgetrokken die op zo kort
mogelijke afstand langs alle punten in een puntenwolk loopt.
De toegevoegde waarde van een verklaringsmodel ten opzichte van een
tijdreeksmodel is niet zozeer dat het betere voorspellingen mogelijk
maakt, maar dat het meer inzicht biedt. Op basis van dit inzicht kan
vooraf of achteraf de verandering in de te voorspellen variabele
toegeschreven worden aan verklarende variabelen. Dit biedt ook de
mogelijkheid om alternatieve maatschappelijke ontwikkelingen en
beleidsopties, in de vorm van simulaties en scenarios, door te
rekenen.
Beschrijving van het veld
Figuur S1 geeft een overzicht van de wegen die kunnen leiden tot een
beroep op de capaciteit van justitiële jeugdvoorzieningen.
Aan jongeren met opvoedingsproblemen kan via de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de kinderrechter een civielrechtelijke maatregel worden opgelegd. De meest toegepaste civielrechtelijke maatregel is de ondertoezichtstelling (ots), waarbij de ouderlijke macht beperkt wordt door de benoeming van een gezinsvoogd. Daarnaast bestaan er voogdijmaatregelen, die noodzakelijk zijn bij de ontheffing van of ontzetting uit de ouderlijke macht. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de maatregel ligt bij een instelling voor voogdij of gezinsvoogdij. Afhankelijk van de situatie wordt de jongere eventueel uit huis geplaatst, meestal in een pleeggezin of in een inrichting (van Justitie, VWS of de provincie). Wanneer het een Justitie-inrichting betreft, gaat het in het algemeen om een behandelinrichting. Kortdurende en spoedeisende opvang in crisissituaties kan plaatsvinden in een opvanginrichting.
Ook bij jongeren die crimineel gedrag vertonen kan de RvdK een
civielrechtelijke aanpak adviseren. Meestal resulteert crimineel
gedrag echter in een strafrechtelijke aanpak. Bij minder ernstige
delicten kan verwijzing naar een Halt-bureau plaatsvinden. In andere
gevallen is verdere afhandeling door het Openbaar Ministerie (OM) en
eventueel de rechter mogelijk. Dit kan leiden tot een taakstraf en in
ernstige gevallen tot jeugddetentie of een strafrechtelijke maatregel
in de vorm van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ). Het
jeugdstrafrecht is in 1995 gewijzigd. Sindsdien is de reikwijdte van
taakstraffen verder vergroot en zijn de regelingen rond detentie en
strafrechtelijke maatregelen aangepast.
Beschrijving van het model
De capaciteit die nodig is voor de uitvoering van straffen en
maatregelen wordt in hoge mate bepaald door de instroom van jongeren
via het civielrechtelijk en strafrechtelijk traject en de manier
waarop de RvdK en de rechtsspraak daarmee omgaan. Het model is primair
bedoeld voor de verklaring van de capaciteit van de
uitvoeringsinstanties. Voor deze verklaring is het echter noodzakelijk
om, in vereenvoudigde vorm, ook het voorafgaande deel van de
civielrechtelijke en strafrechtelijke keten te modelleren. De eerste
schakel van deze ketens wordt respectievelijk gevormd door het aantal
civiele maatregelen dat wordt opgelegd en het aantal minderjarige
verdachten. Deze worden op hun beurt verklaard uit maatschappelijke
variabelen. In het strafrechtelijk traject is bovendien de pakkans
opgenomen als maat voor de opsporingsactiviteiten van de politie.
In beide delen van het model is een zekere differentiatie aangebracht.
In het civielrechtelijk traject is gedifferentieerd naar twee
leeftijdsgroepen (0 t/m 11 jaar en 12 t/m 17 jaar). In het
strafrechtelijk deel is gedifferentieerd naar vier delicttypen. Dit
maakt een nauwkeuriger modellering mogelijk, zowel van de invloed van
verklarende variabelen als van het in de volgende schakels van de
keten geschatte beroep op de capaciteit.
Strafrechtelijke maatregelen en kinderbeschermingsmaatregelen hebben
vaak een langdurig karakter. Dit is verdisconteerd door de instroom in
voorafgaande jaren en de aanwezige voorraad in het model te betrekken.
Een kwantitatieve invulling van de relaties met verklarende variabelen
vindt plaats via empirische schattingen en toetsen. Dit gebeurt, waar
mogelijk, op basis van analyses van tijdreeksen met jaarlijkse
gegevens op landelijk niveau vanaf de jaren vijftig. Om aan te sluiten
op recente ontwikkelingen in de econometrische vakliteratuur maakt het
model onderscheid in verbanden op lange en korte termijn.
Langetermijnrelaties betreffen verbanden tussen de variabelen zelf.
Kortetermijnrelaties leggen verbanden tussen de jaarlijkse groei in
variabelen. De gekozen methode wijkt in dit opzicht af van de methode
die voor Jukebox-1 werd gehanteerd.
Welke factoren hebben invloed op de capaciteit?
Er bestaat de nodige literatuur over de achtergronden van problematisch gedrag van jongeren dat aanleiding kan geven tot criminaliteit dan wel ingrijpen van de kinderbescherming. Deze publicaties betreffen, anders dan dit rapport, over het algemeen studies op microniveau, dat wil zeggen studies die gegevens over individuele jongeren analyseren. Naast individuele kenmerken van het kind blijken in deze studies kenmerken van de omgeving en de maatschappij samenhang te vertonen met problematisch gedrag. Veel van deze kenmerken zijn overigens niet te betrekken in de hier gehanteerde analyse op macroniveau, ofwel omdat zij niet direct relevant zijn, ofwel omdat tijdreeksgegevens op landelijk niveau ontbreken. Zo vertonen jongens duidelijk vaker crimineel gedrag dan meisjes. Het is echter niet zinvol om het percentage jongens in een macroanalyse in te brengen, omdat het nauwelijks variatie in de tijd vertoont.
In deze literatuur komen enkele kenmerken van demografische en economische aard naar voren als potentieel belangrijke verklarende factoren. Het betreft kenmerken van de opvoeding, de afwezigheid van maatschappelijke bindingen en de botsing van culturen. Een vertaling naar macroniveau levert als verklarende variabelen: het percentage kinderen dat betrokken is bij een echtscheiding, het percentage eerste- en tweede-generatieallochtonen en de omvang van de (binnen- en buitenlandse) migratie. Daarnaast blijken in micro-onderzoek economische factoren, zoals inkomen en eventuele werkloosheid, van belang. Op basis van de statistische samenhang bleef in de analyses op macroniveau van de economische factoren alleen het reële beschikbare inkomen als verklarende variabele van belang. Overigens vertoont de ontwikkeling hiervan op macroniveau een duidelijke samenhang met werkloosheid (via de economische conjunctuur) en het opleidingsniveau.
In microstudies blijkt vaak dat juist een cumulatie van factoren het risico van problematisch gedrag met zich meebrengt. Dergelijke cumulaties zijn moeilijk te formuleren in een macroanalyse, zoals die welke in het hier beschreven onderzoek plaatsvindt. De doelstelling van het onderzoek is ook niet om de oorzaken van problematisch gedrag op individueel niveau te analyseren, maar om op macroniveau de maatschappelijke factoren te schetsen die een duidelijke samenhang vertonen met dat problematisch gedrag. Wanneer hier de term verklaringsmodel wordt gebruikt, wordt daarmee bedoeld verklaring in statistische zin. Een interpretatie in causale zin van achterliggende mechanismen is vaak problematisch. Zo kan het effect van het aantal bij echtscheidingen betrokken kinderen direct te maken hebben met kenmerken van de opvoeding, maar ook een indicatie zijn voor veranderende maatschappelijke opvattingen of maatschappelijke processen als individualisering en vermindering van sociale cohesie.
In de analyses is overigens het aantal maatregelen van
kinderbescherming en de omvang van de jeugdcriminaliteit steeds
gecorrigeerd voor de omvang van de relevante minderjarige bevolking.
Op deze manier speelt ook de leeftijdsopbouw van de bevolking een rol
in de analyses.
Bij de formulering van sommige onderdelen van het model ontbreken
ofwel het inzicht ofwel de gegevens om een goed gespecificeerd
verklaringsmodel op te kunnen stellen. In deze gevallen worden simpele
trends gebruikt om de ontwikkelingen te modelleren. Dit geldt met name
voor de wijze van afdoening van strafbare feiten. Zo ontbreekt
bijvoorbeeld inzicht in de mate waarin politiële en justitiële
middelen specifiek voor jeugdigen worden ingezet. Ook is niet bekend
wat de achtergronden zijn van veranderingen in de straftoemeting. Dit
beperkt de mogelijkheden van verklarende analyses op dit gebied.
Evenmin in de beschouwing betrokken is de capaciteit van bij de
behandeling van opvoedingsproblemen of jeugdcriminaliteit betrokken
instanties als de RvdK of de jeugdreclassering. Dit komt deels voort
uit het feit dat dergelijke voorzieningen output-financiering kennen,
hetgeen inhoudt dat de middelen aan het beroep op de dienstverlening
worden aangepast. Capaciteitsrestricties spelen dan geen duidelijke
rol. Daarnaast geldt dat over de effecten van voorzieningen zoals de
jeugdreclassering op de jeugdcriminaliteit, vooralsnog te weinig
bekend is.
Bij politie en rechtspraak ontbreekt dus de beschikbare capaciteit als
expliciete variabele in het model. In de jeugdinrichtingen krijgen bij
capaciteitsgebrek strafrechtelijke plaatsingen voorrang boven
civielrechtelijke plaatsingen. Daarom lijkt het aannemelijk dat in het
civielrechtelijk traject gebrek aan beschikbare capaciteit een grotere
invloed heeft op de instroom in de jeugdinrichtingen dan in het
strafrechtelijk traject. Het bleek mogelijk dit aspect in de analyse
op te nemen.
Het civielrechtelijk traject
Uit analyse is gebleken dat de ontwikkeling van het aantal opgelegde
kinderbeschermingsmaatregelen aantoonbaar samenhangt met het aantal
bij echtscheiding betrokken kinderen, de omvang van de migratie en het
inkomen. Daarbij is het opvallend dat, anders dan in micro-onderzoek
is gevonden, de samenhang met echtscheiding negatief is. Dat wil
zeggen: hoe meer kinderen bij echtscheiding betrokken zijn, des te
minder maatregelen worden opgelegd. De invloed van migratie en inkomen
is wel volgens de verwachtingen van micro-onderzoek: meer migratie
gaat samen met meer maatregelen en een hoger inkomen met minder
maatregelen.
Het model verklaart ruim de helft van de jaarlijkse variatie in de
groei van het aantal maatregelen per minderjarige. Het gewicht van de
langetermijnrelaties is veel groter dan dat van de
kortetermijnrelaties. Er is sprake van een aanzienlijke trendmatige
ontwikkeling. Waarschijnlijk verwijst deze naar een verschuiving in de
opvattingen over de wenselijkheid van kinderbeschermingsmaatregelen.
Deze opvattingen zijn echter niet te kwantificeren en konden daarom
niet expliciet in het model betrokken worden.
Bij een deel van de opgelegde maatregelen is het wenselijk de jongere
in een inrichting te plaatsen. Er verstrijkt vaak geruime tijd tussen
het opleggen van de maatregel en de plaatsing in een inrichting. De
veronderstellingen over deze vertraging zijn voor een groot deel
gebaseerd op gegevens op microniveau over de gang van zaken rond
jongeren aan wie een maatregel is opgelegd, en over de verblijfsduur
in inrichtingen. De crisisopvang is in het model direct aan de
maatregelen gerelateerd. In het model wordt er rekening mee gehouden
dat door een civielrechtelijke maatregel tot zeven jaar later beslag
kan worden gelegd op de capaciteit van een behandelinrichting.
In de analyse blijkt de invloed van het bezettingspercentage op de
instroom in de inrichtingen aantoonbaar. Hoe hoger dit percentage (en
hoe minder plaatsen er dus in de inrichtingen vrij zijn), hoe lager de
instroom. Het geschatte effect van het bezettingspercentage is bij de
crisisopvang groter dan bij de instroom in de behandelinrichtingen.
Bij behandelinrichtingen treedt ook een aantoonbare positieve
trendmatige ontwikkeling op: een geleidelijk toenemend deel van de
jongeren met een maatregel komt uiteindelijk in een justitiële
behandelinrichting terecht. Dit laatste kan te maken hebben met
veranderde opvattingen over de noodzaak tot opname in een inrichting,
maar ook met de opgetreden daling van de capaciteit van regionale
residentiële jeugdvoorzieningen.
Het strafrechtelijk traject
Voor de analyse van de jeugdcriminaliteit wordt gebruik gemaakt van
gegevens over het aantal gehoorde minderjarige verdachten, omdat
directe betrouwbare cijfers over jeugdcriminaliteit ontbreken.
Uiteraard is het aantal verdachten mede afhankelijk van de
opsporingsactiviteiten van de politie. Als maatstaf daarvoor is dan
ook de pakkans, benaderd via de verhouding tussen aantallen verdachten
en misdrijven, in de analyse betrokken. Dit naast de eerder genoemde
indicatoren van jeugdproblematiek.
De analyse laat zien dat het aantal minderjarige verdachten van
geweldsdelicten positief samenhangt met het aantal allochtonen van
vooral de tweede generatie. Bij de diefstaldelicten treedt een
positieve samenhang op met het aantal kinderen betrokken bij
echtscheiding; bij gekwalificeerde diefstal komt bovendien een
positieve relatie met het inkomen aan het licht. Dit is te
interpreteren als een gelegenheidseffect: meer welvaart leidt tot meer
aanbod van (te stelen) goederen.
Het statistisch effect van de pakkans geeft aanwijzingen dat wat
diefstaldelicten betreft een hogere pakkans een zeker
afschrikkingseffect met zich meebrengt. Bij geweld en gekwalificeerde
diefstal blijken trendmatige ontwikkelingen een zekere rol te spelen,
maar in mindere mate dan bij de maatregelen van kinderbescherming. De
analyse van andere categorieën misdrijven (vernielingen, openbare
orde) levert geen aantoonbaar verband met de in de analyse betrokken
variabelen op.
Ook bij deze analyses blijken langetermijnrelaties overheersend. Het
model kan 60% tot 70% van de jaarlijkse groei in het aantal verdachten
verklaren.
In de analyse bleken discrepanties te bestaan tussen de ontwikkeling
van de politiecijfers en de OM-cijfers. Aansluiting van de
statistieken van deze opeenvolgende schakels van de keten bleek
daardoor niet mogelijk. In verband daarmee zijn voor geweld de
OM-cijfers gebruikt en voor de overige delicten de politiecijfers. Van
de minderjarigen die van minder ernstige delicten worden verdacht,
verwijst de politie een gedeelte naar een Halt-bureau. Exacte
vaststelling van het aantal Halt-waardige delicten is op macroniveau
niet mogelijk. In het model blijkt een gewogen som van het aantal
verdachten van eenvoudige diefstallen en vernielingen het beste
uitgangspunt van de analyse. De geleidelijke groei van het aantal
Halt-verwijzingen is in de eerste plaats gemodelleerd via een
S-vormige groeicurve. Daarnaast is ook rekening gehouden met de groei
van het aantal Halt-bureaus.
Een ander deel van de minderjarige verdachten krijgt door het OM of de
rechter een taakstraf opgelegd. De ontwikkeling van het aantal
taakstraffen in het model is afhankelijk van de ontwikkeling van (een
gewogen som van) het aantal minderjarige verdachten van verschillende
typen delicten en van een trendmatige ontwikkeling, die staat voor de
toenemende frequentie in toepassing van de taakstraf. De formulering
houdt rekening met de invoering van het nieuwe jeugdstrafrecht in
1995, die werd gevolgd door een versnelling in de groei van het aantal
taakstraffen.
Op basis van de huidige gegevens is niet goed vast te stellen hoe snel
een afvlakking van de groei zal plaatsvinden. Op dit moment voldoet
een model met een gelijkmatige groei nog even goed als een model met
een afvlakkende groei.
Weer een ander en veel kleiner deel van de minderjarige verdachten
krijgt jeugddetentie opgelegd. Per delicttype is de trend in het
aantal vrijheidsstraffen per verdachte minderjarige en de gemiddelde
duur van de straf geanalyseerd. Het percentage vrijheidsstraffen
stijgt vooral bij geweldsmisdrijven. De gemiddelde strafduur laat in
alle gevallen een stijging zien, vooral na de invoering van het nieuwe
jeugdstrafrecht.
Deze vrijheidsstraffen bepalen het grootste deel van de
strafrechtelijke capaciteitsbehoefte van de jeugdinrichtingen. Wanneer
de betrokken jeugdigen eerst in een jeugdinrichting in preventieve
hechtenis hebben gezeten wordt deze preventieve hechtenis in de
detentiestraf verdisconteerd. Niet alle jeugdige verdachten in
preventieve hechtenis krijgen later echter een jeugddetentie opgelegd.
Soms volgt een taakstraf. De plaatsen voor deze extra preventieve
hechtenis moeten apart worden verdisconteerd. Gegevens zijn slechts
beperkt beschikbaar. Het model heeft de ontwikkeling van deze extra
preventieve hechtenis gerelateerd aan het aantal taakstraffen. Het
aldus gedefinieerde percentage preventieve hechtenissen daalt, terwijl
de gemiddelde duur toeneemt.
Tenslotte kan de minderjarige verdachte door de rechter een
vrijheidsbenemende strafrechtelijke maatregel (PIJ-maatregel) opgelegd
krijgen. Het aantal opgelegde maatregelen is gerelateerd aan het
aantal verdachten van geweldsdelicten, omdat die het overgrote deel
van de PIJ-maatregelen krijgen opgelegd. Daarnaast speelt een
trendmatige ontwikkeling een rol. De toepassing van deze maatregelen
heeft vanaf het begin van de jaren negentig een hoge vlucht genomen,
maar lijkt nu af te vlakken.
De PIJ-maatregel heeft een duur van enkele jaren. Daarom wordt het
aantal jongeren met een maatregel (het bestand) bepaald door bij het
bestand van het voorgaande jaar het aantal maatregelen op te tellen en
daar vervolgens de verwachte uitstroom van af te trekken. De omvang
van de uitstroom hangt af van de periode die sinds het van kracht gaan
van de maatregel inmiddels is verstreken. De PIJ-maatregel is relatief
nieuw en het is daarom nog onduidelijk in welk deel van de gevallen de
maximale duur van zes jaar geldt.
Evaluatie van het model
Het ontwikkelde model kent een aantal positieve aspecten. Meer dan
eerdere prognoses op het gebied van justitiële jeugdvoorzieningen
brengt het huidige model systematiek in het gebruiken en combineren
van informatie over omvang en samenstelling van de stromen van
jeugdigen binnen het justitiële apparaat. Ook legt het model zo
mogelijk langetermijnverbanden met maatschappelijke ontwikkelingen.
Verder houdt het rekening met het langdurig karakter van het beroep op
voorzieningen. Ten slotte worden ook trendmatige ontwikkelingen
systematisch in het model verdisconteerd.
Daarnaast kent het model een aantal duidelijke beperkingen. De invloed
van trendmatige en niet nader te duiden ontwikkelingen in het model is
groot, met name op het terrein van de maatregelen van
kinderbescherming en de wijze van strafrechtelijke afdoening. Het
vermoeden bestaat dat veranderende maatschappelijke opvattingen
hierbij een belangrijke rol spelen. Met name op het terrein van de
wijze van afdoening is, mede door de invoering van het nieuwe
jeugdstrafrecht in 1995, de duurzaamheid van deze trends moeilijk vast
te stellen.
In een aantal onderdelen van het model spelen al dan niet expliciete
beleidsveranderingen een rol. Zo is de groei van het aantal
Halt-verwijzingen en PIJ-maatregelen vormgegeven als een S-vormige
trend. De invloed van het nieuwe jeugdstrafrecht op de groei van het
aantal taakstraffen wordt zichtbaar als een trendbreuk. Verder is bij
de civielrechtelijke plaatsen in de behandelinrichtingen de capaciteit
van de inrichtingen (via het bezettingspercentage) in het model
berokken. Ook spelen de opsporingsactiviteiten van de politie een rol,
via het gerealiseerde percentage verdachten op het aantal misdrijven.
Door gebrek aan gegevens over de inzet van middelen op dit terrein
konden de politie en de rechtspraak niet expliciet worden opgenomen.
Hetzelfde geldt voor de mogelijke rol van VWS- en provinciale
inrichtingen als alternatief voor Justitie-inrichtingen.
In een aantal gevallen mag worden aangenomen dat ontwikkelingen
autonoom, dat wil zeggen onafhankelijk van het beleid plaatsvinden. In
andere gevallen is de mogelijke invloed van het beleid genegeerd of
impliciet, via trendmatige ontwikkelingen, in de analyse betrokken.
Prognoses die met het model worden gemaakt zijn in die zin
beleidsneutraal.
In het verleden heeft het ministerie van Justitie enkele keren, ter
voorbereiding van de kabinetsformatie, prognoses opgesteld van de
capaciteitsbehoefte van justitiële jeugdinrichtingen. Indien het
huidige model destijds voor de opstelling van deze prognoses was
gebruikt, zou het verschil tussen werkelijke en voorspelde
ontwikkeling soms kleiner zijn geweest, soms echter ook groter.
Overigens is bij de vergelijking de toepassing achteraf van het nieuwe
model niet in alle opzichten mogelijk, omdat de beschikbare
tijdreeksen in een aantal gevallen te kort zijn. Deze vergelijking
geeft dus geen duidelijke indicaties dat de twee methoden elkaar in
voorspelkracht veel ontlopen.
Vergelijking van de prognoses met die van zuivere tijdreeksmethoden
laat zien dat deze soms betere en soms slechtere resultaten geven dan
het hier gepresenteerde model. Daarbij zij opgemerkt dat deze
vergelijkingen een beperkte omvang hebben. De uitkomsten hebben
daardoor mogelijk het karakter van toevalstreffers.
Wat betekent dit alles nu voor de kwaliteit van de prognoses die met
dit model zijn te maken? Van een verklaringsmodel mogen geen perfecte
prognoses worden verwacht. Na toetsing van de verklaringskracht en
voorspelkracht van dit model is dan ook duidelijk dat misschattingen
zeker zullen optreden. De vergelijking met tijdreeksmodellen wijst uit
dat de kwaliteit van de voorspellingen met een verklaringsmodel in
sterke mate afhankelijk is van de kwaliteit van de voorspellingen van
de verklarende variabelen. Slechts in een beperkt aantal gevallen zijn
deze met redelijke zekerheid te voorspellen, bijvoorbeeld op grond van
demografische samenhangen (tweede-generatieallochtonen) of duidelijke
beleidsmatige voornemens (capaciteit jeugdinrichtingen). Van het
eerder aangeduide systematisch modelleren van het langdurig karakter
van het gebruik van sommige voorzieningen mag verwacht worden dat het
de kwaliteit van de prognoses ten goede komt. Dit geldt ook voor het
systematisch verdisconteren van trends.
Het hier gepresenteerde model is naar de mening van het WODC in de
huidige fase van de ontwikkeling van dergelijke modellen op het
terrein van Justitie, het best haalbare. Dit betekent niet dat het op
termijn niet voor verbetering vatbaar is. De kwaliteit van het model
zal beoordeeld worden door een externe instantie.
.
WODC- informatiedesk / e-mail: wodc-informatiedesk@best-dep.minjus.nl
Redacteur: Hans van Netburg
Laatst gewijzigd: 06-12-2001