Erasmus Universiteit Rotterdam

6 december 2001

De volkenrechtelijke volmachten van de VOC

Bij de stichting van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) werden in het octrooi naast de inrichting en de werkwijze van de handelsonderneming tevens de bestuursrechtelijke en volkenrechtelijke positie van deze onderneming in Azië vastgelegd. In de (rechts)historische literatuur komt echter de volkenrechtelijke positie van de VOC en de legitimatie daartoe niet duidelijk tot uiting. Ook is er in die literatuur nauwelijks sprake van een toetsing van het opereren van de Compagnie en de feitelijk ingenomen posities ten opzichte van de Aziatische machthebbers, aan de in het octrooi neergelegde volmachten. In zijn proefschrift De VOC als volkenrechtelijke actor maakt J.A. Somers een onderscheid tussen het optreden van de VOC als koopman, als bestuurder en als volkenrechtelijke actor. De studie is uitgevoerd aan de hand van de volkenrechtelijke documenten bij uitstek, verdragen, gesloten met inheemse machthebbers, en gepubliceerd in het Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum. Hij promoveert op donderdag 6 december 2001 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.

Dat in Azië de soevereiniteit van de inheemse vorsten diende te worden geëerbiedigd was in 1602 al een gangbare opvatting. Dit werd naderhand door Hugo de Groot in Mare liberum verwoord als afwijzing van de op pauselijke donaties gebaseerde Portugese monopolies. Krachtens artikel XXXV van het octrooi mocht de Compagnie in Azië met die vorsten verdragen sluiten waarin bijvoorbeeld militair-strategische relaties werden geregeld in het kader van de bescherming van handelsposten. Van belang is dat bij alle in dat artikel genoemde aspecten gehandeld diende te worden op naam van de Staten-Generaal, de "Souveraine macht ende authoriteyt". Er was dus geen sprake van delegatie, van overdracht van bevoegdheden, maar van een volmacht. De VOC was uitvoerend instrument, volkenrechtelijke actor op de momenten dat zij namens de Republiek actief was. De VOC was geen volkenrechtssubject.

Het octrooi behoorde tot het nationale publiekrecht en de handhaving ervan was beperkt tot het rechtsgebied van de Republiek. De in de contracten met de machthebbers overeengekomen monopolies hadden uiteraard doorwerking in het toenmalig volkenrecht, zij waren immers gesloten met soevereine vorsten. Hugo de Groot heeft deze bij verdrag verworven monopolies verdedigd als excepties op Mare liberum. Deze doorwerking van de verdragen in het volkenrecht kan dan worden opgevat als de internationale component van het octrooi.

Het verdrag was voor de Compagnie in het internationale verkeer gewoon een rechtstitel waar de ander aan kon worden gehouden. Maar anders dan bij het privaatrecht konden bij de handhaving ook militaire middelen worden gebruikt. Handhaving in een gerechtvaardigde oorlog die een stapje verder mogelijk maakte: conquest.

Soevereiniteit als duiding van een onafhankelijke staat was voor de Compagnie als handelsonderneming nauwelijks van belang. Soevereiniteit als juridisch goed hanteerbare rechtstitel, soms ook suzereiniteit, werd meestal gepretendeerd op basis van verdrag of conquest, maar was vaak een eindpunt in de juridisering van feitelijke machtsverhoudingen.

Van cruciaal belang voor de ontwikkeling van de volkenrechtelijke positie van de Compagnie, was de aanstelling van een Gouverneur-Generaal als exponent van een gecentraliseerd bestuur over de Compagnie, alsmede de stichting van Batavia als hoofdplaats voor dat bestuur. De Compagnie nam daarbij de conventies en de diplomatieke rituelen die aan de inheemse hoven werden gebezigd over, en paste de door haar gepretendeerde volkenrechtelijke status aan bij de feitelijke of gewenste verhoudingen. Aangezien zij in deze ontwikkelingen nauwelijks werd gehinderd door de Bewindhebbers of door de Staten-Generaal verloor een toetsing van het opereren van de Compagnie aan de volmachten uit het octrooi hiermee haar relevantie. Met alle daarbij horende pracht en praal werd Batavia zo een koninklijk hof, de 'Koninginne van het Oosten', de Compagnie als de facto staat.

De legitimatie voor regelgeving door de Compagnie was in het octrooi beperkt tot bestuur over de Nederlandse bewoners van handelsvestigingen op basis van in Holland en Zeeland vigerend recht. Met de 'Statuten van Batavia' ontstond echter een staatsinrichting met een statelijke regelgeving sui generis. Het was een kwestie van pragmatisch, opportunistisch handelen, maar versterkte de Compagnie wel in haar statelijke schijn.

Drie eeuwen later, in de Indische Staatsregeling van 1925, leven de verdragen met Indische vorsten nog als kleurrijk relict voort als herinnering aan artikel XXXV van het octrooi, maar zonder volkenrechtelijke relevantie. Met een soevereiniteit die krachtens de grondwetten van het Koninkrijk der Nederlanden als vanzelfsprekend bij Nederland berust. Nederland als rechtsopvolger van de VOC met de gevolmachtigde Nederlandsch-Indische regering als uitvoerend instrument. Totdat in 1949 die soevereiniteit werd overgedragen aan (de Verenigde Staten van) Indonesië. In 2002 tenslotte, zal de stichting van de VOC op grootse wijze worden herdacht. Het is te hopen dat bij deze viering ook onze voormalige volkenrechtelijke partners vertegenwoordigd kunnen zijn.

Promotoren: prof.mr. L.C. Winkel, Rechtsgeschiedenis (EUR) en prof.dr. C.G. Roelofsen, Volkenrechtgeschiedenis (UU)

Noot voor de pers

Promotie 6 december 2001, 13.30 uur
Plaats: Woudestein, Senaatszaal
Info: bij de promovendus, tel (015) 214 0273