Aan de voorzitter van de Eerste Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20017
2500 EA Den Haag
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
7 december 2001 WDB 2001-730 M
Onderwerp
Nota n.a.v. het verslag inzake wetsvoorstel afschaffing
vrijstelling enkele overheidsbedrijven en voorkoming
incidentele voor- en nadelen (27 784)
Hierbij bied ik u aan de nota naar aanleiding van het verslag
inzake het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 (afschaffing vrijstelling enkele
overheidsbedrijven en voorkoming incidentele voor- en nadelen).
De Staatssecretaris van Financiën,
27
784
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
(afschaffing vrijstelling enkele overheidsbedrijven en voorkoming
incidentele voor- en nadelen)
Nota naar aanleiding van het verslag
De leden van de fractie van het CDA stellen met betrekking tot het
voorstel enkele algemene aspecten aan de orde. De leden van de
fractie van de VVD hebben er goede nota van genomen dat het
wetsvoorstel niet beoogt vooruit te lopen op de eventuele
privatisering van de luchthaven Schiphol en van andere
ondernemingen, en dat het die privatisering evenmin bevordert.
De leden van de fractie van het CDA stellen enkele vragen over het waarderingsvoorschrift voor immateriële activa. Deze leden vragen of met die bepaling is beoogd de concurrentiepositie van overheidsbedrijven te benadelen in vergelijking met de concurrentiepositie van particuliere bedrijven.
Dit gelet op het feit dat door het waarderingsvoorschrift een
hogere totaalwinst wordt belast dan de winst die in de
belastingplichtige periode door het overheidsbedrijf wordt
behaald.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede
Kamer is aangegeven, is het waarderingsvoorschrift juist bedoeld
om te voorkomen dat overheidsbedrijven een concurrentievoorsprong
krijgen op particuliere bedrijven. Indien overheidsbedrijven
zelfgevormde immateriële activa voor de waarde in het economische
verkeer op de beginbalans zouden mogen zetten, zouden zij door de
afschrijving op die balanspost een aftrekpost genieten die
particuliere bedrijven niet hebben. Particuliere bedrijven kunnen,
doordat zij van meet af aan belastingplichtig zijn, immers alleen
afschrijven op de kostprijs van immateriële activa. Tegen deze
achtergrond wordt bij de aanvang van belastingplicht van
overheidsbedrijven een inbreuk op het totaalwinstbegrip gemaakt
waarmee een gelijk speelveld wordt gecreëerd. Dit is reeds jaren
vast beleid met betrekking tot de waardering van goodwill bij de
privatisering van overheidsbedrijven en ook als zodanig steeds op
ad?hoc basis in de onderscheiden privatiseringswetsvoorstellen
geregeld. In verband met de problematiek rond de afbakening van
het begrip goodwill breidt het huidige voorstel dit beleid uit tot
alle immateriële activa.
De leden van de fractie van het CDA achten het verschil in
behandeling van overheidsbedrijven en particuliere bedrijven - dat
naar hun mening leidt tot een verschil in belastingdruk -
onevenwichtig. Zij vragen waarom deze onevenwichtigheid niet wordt
weggenomen. Dit zou afwijken van de keuze van de Hoge Raad en
advocaat-generaal in BNB 1991/90.
Zoals hiervoor is weergegeven, wordt met het
waarderingsvoorschrift vermeden dat overheidsbedrijven een
belastingvoordeel genieten ten opzichte van particuliere
bedrijven. Daarmee wordt juist voorkomen dat er een verschil in
belastingdruk tussen overheidsbedrijven en particuliere bedrijven
ontstaat. Het is mij niet duidelijk op welk punt het
waarderingsvoorschrift zou afwijken van het arrest BNB 1991/90. In
dat arrest oordeelden de Hoge Raad en advocaat-generaal nu juist
dat bij de winstberekening van een stichting die belastingplichtig
werd omdat zij een winststreven kreeg, geen rekening mocht worden
gehouden met goodwill.
De leden van de fractie van het CDA stellen de situatie aan de
orde waarin een vrijgesteld overheidslichaam zijn activiteiten
overdraagt aan een verbonden lichaam. Op grond van het
voorgestelde artikel 33, derde en vierde lid, moet zo'n verbonden
lichaam de immateriële activa op nihil waarderen. Dit terwijl een
overheidslichaam dat zelf belastingplichtig wordt op grond van
artikel 33, tweede lid, een hoger bedrag mag activeren (te weten
de aanschaffingsprijs verminderd met de afschrijvingen).
Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting voorkomen het
derde en vierde lid dat het waarderingsvoorschrift kan worden
ontlopen. Dit zou zonder nadere maatregel bijvoorbeeld mogelijk
zijn door de onderneming inclusief de immateriële activa vóór de
aanvang van de belastingplicht tegen de waarde in het economische
verkeer te verkopen aan een dochtermaatschappij waarvan een klein
deel van de aandelen door derden wordt gehouden. Zonder het derde
en vierde lid zou die dochtermaatschappij de immateriële activa op
de aanschaffingsprijs kunnen waarderen. Anders dan wanneer de
overdracht niet zou hebben plaatsgevonden, komt dit neer op de
waarde in het economische verkeer ten tijde van de verkoop. Om
praktische complicaties te voorkomen is ervan afgezien om de
aanschaffingsprijs bij de oorspronkelijke eigenaar - verminderd
met zijn afschrijvingen - "door te schuiven" naar het verkrijgende
verbonden lichaam. Bij het verkrijgende lichaam zal immers
doorgaans de aanschaffingsprijs van de vorige eigenaar of
eigenaren niet bekend zijn. Met name zou een probleem kunnen
ontstaan bij opeenvolgende verkrijgingen door verbonden
overheidslichamen gedurende een langere periode. Daarom is van een
verfijning afgezien.
De leden van de fractie van het CDA stellen ook een vraag over de
situatie dat een vrijgesteld overheidslichaam zijn activiteiten
overdraagt aan een verbonden lichaam in het kader van een
concentratie van overheidsbedrijven. Op grond van het voorgestelde
artikel 33, derde en vierde lid, moet zo'n verbonden lichaam de
immateriële activa op nihil waarderen. Dit terwijl een
(particuliere) onderneming die niet met het vrijgestelde
overheidslichaam verbonden is in een dergelijk geval de verkregen
immateriële activa op een hoger bedrag mag activeren.
Zoals eerder aangegeven voorkomen het derde en vierde lid dat het
waarderingsvoorschrift kan worden ontlopen. De conclusie van deze
leden dat het verbonden lichaam in zo'n geval slechter af is dan
een onverbonden lichaam is - wanneer dat lichaam geïsoleerd wordt
bezien - juist. Waar het echter om gaat is dat er in verbonden
verhoudingen aanleiding is om de gevolgen voor het overdragende
overheidslichaam en het verkrijgende verbonden lichaam gezamenlijk
te bezien.
De leden van de fractie van het CDA bepleiten om immateriële
passiva tot het bedrag van de immateriële activa buiten aanmerking
te laten. Indien het waarderingsvoorschrift niet tevens ziet op
immateriële passiva, willen zij weten welke incidentele nadelen
het wetsvoorstel dan wel voorkomt.
Anders dan deze leden veronderstellen, kan aan de passiefzijde van
de balans geen onderverdeling worden gemaakt in immateriële en
materiële passiva. Ik neem dan ook aan dat zij in plaats van
immateriële passiva de schulden en voorzieningen bedoelen. Daarvan
uitgaande zou de suggestie van deze leden onwenselijke gevolgen
hebben. Dit kan aan de hand van de volgende voorbeelden worden
geïllustreerd.
1. Een overheidsbedrijf heeft goodwill ter waarde van f 1
miljoen. Aan de vooravond van het ontstaan van de belastingplicht
leent het overheidsbedrijf f 1 miljoen en zet dit bedrag op de
bank. In de suggestie van de leden van de fractie van het CDA zou
deze schuld niet op de beginbalans opgenomen hoeven te worden.
2. Een overheidsbedrijf met f 1 miljoen goodwill heeft
VUT-verplichtingen ten bedrage van f 1 miljoen in eigen beheer. In
de suggestie van de leden van de CDA-fractie hoeft geen
VUT-voorziening op de beginbalans te worden opgenomen.
In beide situaties stijgt het eigen vermogen met f 1 miljoen waardoor de totaalwinst met het bedrag van de goodwill afneemt. Hierdoor heeft het overheidsbedrijf alsnog een belastingvoordeel en een lagere belastingdruk dan particuliere bedrijven.
De leden van de fractie van het CDA vragen tenslotte of de
Europese Commissie bij haar besluit dat de vrijstelling voor de
Schipholgroep per 1 januari 2002 moet zijn beëindigd, eveneens
heeft beslist dat waardestijgingen van immateriële activa ontstaan
in de periode voor 1 januari 2002 alsnog in de heffing moeten
worden betrokken.
Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend.
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of wellicht zonder dit wetsvoorstel het Europese recht tot privatisering van Schiphol zou dwingen, nu een dergelijke privatisering automatisch zou leiden tot een normale belastingheffing. Tevens vragen zij zich af of afschaffing van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de Schipholgroep niet past in het nationale beleid, zodat ook zonder een besluit van de Europese Commissie tot afschaffing van de vrijstelling zou zijn overgegaan.
De vraag van deze leden of het Europese recht ertoe zou dwingen Schiphol te privatiseren omdat dit automatisch zou leiden tot normale belastingheffing, moet ontkennend worden beantwoord. Het Europese recht dwingt er slechts toe de bestaande vrijstelling van vennootschapsbelasting af te schaffen. Privatisering is niet noodzakelijk om tot belastingplicht te komen. Omgekeerd, en deze leden duiden daar terecht op, zou een privatisering wel automatisch tot het vervallen van de vrijstelling leiden.
De vraag of afschaffing van de vrijstelling van
vennootschapsbelasting voor de Schipholgroep past binnen het
nationale fiscale beleid kan bevestigend worden beantwoord. Het
streven is er immers op gericht de thans van
vennootschapsbelasting vrijgestelde overheidsbedrijven die
marktactiviteiten verrichten en daarbij in concurrentie treden met
private ondernemingen, in de belastingheffing te gaan betrekken.
Het besluit van de Europese Commissie was in het geval van de
Schipholgroep reden om reeds nu de vrijstelling van
vennootschapsbelasting te beëindigen.
De leden van de fractie van de VVD vragen tenslotte naar een
globale schatting van de winst van alle overheidsbedrijven tezamen
die na totstandkoming van dit wetsvoorstel nog zullen zijn
vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Daarnaast vragen zij of
het geheel zeker is dat hierin geen door de EU verboden
staatssteun te vinden is.
Het is helaas niet mogelijk om gefundeerde uitspraken te doen over
de hoogte van de totale fiscale winst van alle vrijgestelde
overheidsbedrijven. Ten eerste is dit het gevolg van de grote
verscheidenheid aan bedrijven die als overheidsbedrijf
gekwalificeerd kunnen worden. Er kan gedacht worden aan onderdelen
van de rijksoverheid, provincies, gemeenten, universiteiten
enzovoorts die bepaalde taken uitvoeren die niet vallen onder de
opsomming van artikel 2, derde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969. Daarnaast gaat het om overheids-NV's,
-BV's en -stichtingen die dergelijke taken verrichten. Bovendien
is van veel overheidsbedrijven geen verlies- en winstrekening
beschikbaar, laat staan een fiscale winstberekening. Omdat deze
overheidsbedrijven vrijgesteld zijn van vennootschapsbelasting,
worden er geen fiscale winsten berekend. Indien het kasstelsel
wordt gehanteerd, zullen ook commerciële winstcijfers niet
beschikbaar zijn.
Het valt niet geheel uit te sluiten dat de vrijstelling van
vennootschapsbelasting voor nog vrijgestelde overheidsbedrijven
mede door ontwikkelingen op de interne markt op enig moment op
grond van Europese regelgeving dient te worden beëindigd, zo kan
ik deze leden op hun laatstgenoemde vraag antwoorden.
De staatssecretaris van Financiën,
| In
Favorieten
plaatsen |